Julia (onder ps. Guido)(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XXVII. Doodsklacht. Mijn ziel is donker, als natuur in rouw: Het storremt, en de wilde wolken jagen De wijde wanden langs des hemels, grauw Als lood, waaruit geen zonneglans wil dagen... Ik denk aan haar, die mij ontvallen is, En zie haar beeld in witte neevlen waren, Waar ik mij wende, als in geheimenis, Met de' eigen oogopslag en de' eigen hairen. Zij lacht niet en haar oogen zien mij aan Zoo eindloos diep en teêr - zij schijnt te willen, Dat ik mijn armen om haar heen zal slaan, Om ál haar smarten met een kus te stillen... Maar, o te vroeg beweende, weet gij niet, Dat eindelooze ruimte en tijd ons scheiden, En dat gij als een ijdle schim me ontvliedt, Wanneer ik de armen naar u uit wil breiden? Wat toeft ge, en wilt u niet, op lichte wiek, Naar verder oord en reiner sfeer begeven, Waar, op de maat der eeuwige muziek, De zaal'ge reien heen en weder zweven? [pagina 52] [p. 52] Of hebt gij soms het eeuwig heil ontzegd, Om traanloos, spraakloos aan mijn zij te waken, Totdat ook mij de dood de handen legt Op 't moede hoofd, en 's levens boei komt slaken? Zoo gij dat offer mij in de innigheid Van uw oneind'ge liefde wildet brengen, Wees in der eeuwigheid gebenedijd! Maar ga! mijn liefde kan het niet gehengen. Of wel - wat wilde schrik doorvaart mijn brein? Is 't hemelsch heil een droom, ook na het sterven, En moet ge in gindsch gewest onzalig zijn Als ik op aarde, en eeuwig doelloos zwerven...? O, dan - kom nader, lief, en neig 't gelaat Naar 't mijne omlaag, en sla dien sluier henen - Breid de ijzige armen uit, omvat me en laat Ons beiden tot het eind der dagen weenen... Vorige Volgende