Julia (onder ps. Guido)(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende XXVI. Droeve dag. 't Was duister in deez' nacht, geen maan bescheen Mijn mat gelaat met zilverblauwen gloed, Der schimmen droeve dans klonk om mij heen, En voerde wee en wanhoop me in 't gemoed. En 't was me alsof te midden van dien kommer Een zachte stem mij toeriep: ga van hier, Naar 't plekje, waar, beschaûwd door wilgenlommer, De vrouwe rust, u eenmaal ach zoo dier! Dies zaagt ge mij, o stille Godes-akker! Reeds vroeg deez' morgen op uw kronkelpaân, Vandaag waart gij en gij alleen mijn makker, 'k Ontvouwde u al mijn leed in traan op traan. [pagina 50] [p. 50] Hoe wenktet gij mij, heilig kruis met rozen! Door kunstnaars-hand gebeiteld op haar graf: Der uchtendzonne glans deed zacht u blozen En heldre dauw viel drupplend van u af. Toen sprak natuur mij toe met zacht gefluister: Veel reiner dan deez' dauw vol kleurenpracht, Was reeds haar hart, toen 't nog in aardschen luister Aan ú slechts hing in diep-rampzaalgen nacht. Ja - zij was rein! zoo er ooit onschuld zweefde Om menschenlippen, - 't was in haren lach: De zilvren klank, die zacht haar stem doorbeefde, Spelde als een leeuwrikslied een blijden dag. Maar 'k moet thans heen, wijl d'avondklok gaat luiden, Reeds koomt de wachter van het kerkhof aan: Hij kende haar, zijn blik wil mij beduiden: Gij zegt mij niets, en 'k heb u toch verstaan! Verrijzend zag de zon mij hier in droomen Thans zoekt hij in het Westen naar zijn rust.... Maar 't licht des daags zal morgen wederkomen, En 't licht der Liefde werd voor goed gebluscht. Vorige Volgende