| |
XXII.
De Etna.
De westenwind beweegt met weeken adem
Het droomerige populiereloof,
En langs de weide wiegt een loome wadem,
Alsof zij sluimerziek een sluier schoof
Voor 't maagdlijk voorhoofd en de mijmrende oogen,
Eer roekeloos een hand haar reinheid roov'! -
O, treffend tafereel!... Daar, in den hoogen,
Zie 'k reede de avondstar, die hoopvol lacht.
En schijnt als in verwachting opgetogen
Van een zóo zaalge' en overschoonen nacht,
| |
| |
Als ooit aan reine liefde 't zegel hechtte!
O, Julia! zeg, hadt gij ooit gedacht,
Dat zulk geluk ons beidde? Zie, ter rechte,
Waar straks de zonne met haar laatsten lonk
Nog boelde, tot de nacht het pleit beslechtte,
En ze als een willoos kind ter kimme zonk -
Is thans de gansche hemel overgoten
Met éenen rozengloed, of daar een dronk
Van 't eeuwige festijn is uitgevloten,
Waarin Natuur met al haar schepslen deelt,
Wijl in dien zachten glans, als ingesloten,
De halve maan met bleeke tinten speelt.
Ze is groen! o, zie omhoog!... zóo, esmerauden,
Ligt, achtloos-schittrend, in dien dag van weeld'!
Het kostbare kleinood op 't rozenroode
Gewaad, waarmêe de jonge bruid zich ciert
Ten laatsten dans, eer zij, aanminnig-bloode,
Des rijken levens zoetst mysterie viert:
Ook wij, wij zullen ons dees nacht vereen'gen
Voor 't eenig doel, dat onze daden stiert,
Als onze reine kussen àlles leen'gen,
En zoete balsem zijn voor zóoveel leeds...
O, Julia! gij wist het niet, hoe meen'gen
Doorweenden nacht, wat wreede dagen reeds
| |
| |
Ik slaaploos sleet: de wasem van uw wangen,
Uw minnelijke mond, zij waren steeds
De leidstar van mijn droeve morgenzangen,
En als ik 's avonds mij ter ruste leî,
Dan bleef mijn hart nog aan uw schoonheid hangen,
En Sluimer zag mij aan en week ter zij...
Maar thans, maar thans... gelijk een kind bewogen,
Noem ik u mijn voor eeuwig, en gij mij!
Gij zwijgt... en 't oog wordt door een mist bewogen!
O dierbre! zoo gij, nog ter laatsten stond,
Door 't blosjen en den parel in uw oogen
De reinheid van uw maagdlijk hart verkondt!
Maar kom nu, kom! 't is nacht: de gasten staren,
En zacht reeds ging de vraag van mond tot mond,
‘Waar toch de gastheer met zijn gade waren.’
Wij moeten gaan: want zie! wij klommen tot
De helft des bergs: ik zie het aan den zwaren
Ommosten toren van het oude slot -
Daar met ons denken onze voeten stegen:...
O, Julia! de liefde voert tot God!...
Maar 'k voel op mijn gelaat een fijnen regen,
Die toch geen regen is, zoo vreemd en droog,
En 't schijnt mij, of de bodem gaat bewegen...
O, God! dat was de vuurpoel, die bewoog!!
| |
| |
Vlucht! Vlucht! de gansche lucht is als een looden
Gewelf, dat op ons instort, en daar, hoog,
Zie ik, een golvenzee! den bloedig-rooden,
Ontzetbren Etna-fakkel opgeroeid,
Triomfvlam van ons sterfuur - Waar gevloden?...
De bliksem flikkert en de donder loeit...!
Straks zal de berg een rotsenregen braken,
Die nederploffend ons verplet...! En vloeit
Daar ginds de lava niet, wijl uit haar kaken,
Gloeiende reuzenslang, 't ontvlamd venijn
Van wand op wand golft...? God! zij wil ons naken!
Moest dít mijn bruidsnacht zijn?
|
|