| |
XXI.
Bruidsstonde.
Zou hier of daar mij eenig onheil dreigen?...
Het is een drukkend-zwoele Julidag,
En heel natuur schijnt in eeu droom te zijgen,
Als moede van den langen zonnelach.
't Is stil: slechts hoort men uit het dichte loover
Bij wijlen eenen enklen orgelslag,
Die 't zwijgen hoorbaar maakt, en 't is als schoof er
Een zware, warme hand op al wat aêmt,
En houdt het alles in zijn doffen toover.
| |
| |
De lange, breede straat, waar steeds verzaêmt,
Wie wat te werken heeft, of wat te snappen,
En 't sluwe ventersvolk zijn waren kraamt,
Waar' leêg thans, zoo niet op de marmren trappen
Van eenig weidscher huis, een beedlaar sliep,
Half-naakt; of nu en dan, met trage stappen,
Een voerman naderde en zijn paarden riep,
Die toch niet gauwer voor hem loopen zullen, -
Of wel een arm, oud vrouwtje haastig liep,
Om 't mandje voor haar zieken zoon te vullen,
Met frissche bloemen, dat zijn matte geest
Nog eens zich mag in de oude droomen hullen,
En denken aan den tijd, die is geweest...
Doch wat verlangen drijft u, sombre beelden!
Dat gij juist thans voor mijn verbeelding reest,
Op dezen dag, nu, toppunt aller weelden!
Mijn schoone bruid met mij voor 't outer treedt,
En al de vreugden, die sinds lang mij streelden,
Wier enkle geur mij smachtend siddren deed,
Verwezenlijkt mij zullen tegensnellen,
Als van haar lippen 't zachte jawoord gleed.
Vaart heen dan, om de ellendigen te kwellen,
Wier lot gij in uw teekens weeft! gij kunt
Mijn juichend harte toch geen onheil spellen.
| |
| |
Zoo min als gindsche rook zich ruste gunt,
Die, altijd-door uit de' open krater stijgend,
Zich nu eens dichter heft en dan weer dunt,
En geen verdelging brengt, verdelging dreigend, -
De voorboô van een nooit vervulde ramp, -
Zoo gaat ook gij de zielen langs, en nijgend
Tot elke, hult ge u in onvatbren damp,
En toont u blijde of bleek en wekt verlangen
En hoop, of roept ons tot een ijdlen kamp...
O, dwaas de ziel, die in uw net gevangen,
Voor meer u houdt, dan voor een schimmenspel,
In 't brein gebaard, maar in het lijf ontvangen!
Doch stil! o hart, klop zachter! zie ik wèl?
Daar komt zij zelf, mijn bruid, met donzen schreden,
En schittert in haar dos, als de uchtend hel!
't Satijn zacht vallend om de ranke leden,
En glanzend, waar het plooit: in 't donkre haar
De mirte, die, als schuchter afgegleden,
Ook op den zwaren sleep ligt, hier en daar:
Maar 't schoonst van al, dat bleek gelaat, die oogen,
Eerst schuilend onder 't donkre wenkbrauwpaar,
Dan met een dauw van teederheid betogen,
Nu zij ze op mij, den overzaal'ge, richt...
‘Madonna mijne, aanbiddend neêrgebogen,
| |
| |
Begroet ik U, het rijzend morgenlicht,
Daar ik, verloren in uw heldre stralen,
Voor 't eindloos heil van uw nabijheid zwicht:
O, hooge zon, die uit uw verre zalen
Mij met uw liefde hebt gebenedijd,
O, moog't Gij nimmer voor mij onderdalen,
En zij U steeds mijns harten hart gewijd:
O, nijg, daar ik voor U, naar 't lot zich wende,
Tot leven en tot sterven ben bereid,
Uw hemelsch aanschijn tot mij, zonder ende,
'Dat de aureool, die op uw lokken rust,
Een flauwen afglans op míjn voorhoofd zende!’
O, zaligheid! nu zij mijn lippen kust,
Houd ik een oogenblik in de armen, bevend,
Al mijner droomen doel en zinnen lust!
't Uur slaat: reeds komen, hun geleide gevend,
De gasten tot den tempelgang bereid -
De doode straat wordt in een oogwenk levend:
Want in de buurt heeft zich 't gerucht verspreid,
Dat de eedle Julia dien dag de droomen
Vervuld zou vinden van haar maagdlijkheid -
En onder allen, die daar samenstroomen,
Zag men ook velen, die men nimmer zag,
En de oude vrouwtjes van hun spinwiel komen.
| |
| |
O zalig! nu zij, schooner dan ze ooit plach,
En bij des volks driemaal herhaalde juichen,
Met minzaam handgebaar en zachten lach,
Die van haar onverdorven aard getuigen,
Langzaam naar buiten treedt en blozend neigt,
Terwijl zij door der rijen hoflijk buigen,
En wijl haar voet op volle rozen zijgt,
Aan mijne hand voortzweeft en dan met lossen,
Bevall'gen zwier de staatsiekoets bestijgt.
Wij gaan - en 't wilde rennen van de rossen
Stemt met mijn bonzend hart en de ijdle vrees,
Waarvan geen sterflijk woord mij kan verlossen...
Maar zie! de vlekloos witte tempel rees
Zoo schoon, en 't is of tegen 't eindloos-effen
Azuur die slanke dom ter Godheid wees;
En 't zwaar gemoed voelt zich op eens ontheffen
Van aardsche zorg en drang, en, zalig-klaar,
Ontwaakt de zíel, en zwelgt in 't zoet beseffen,
Dat daar de godheid toeft op 't hoogaltaar,
Nu nog geheim, om straks, op 's priesters bede,
Zich te openbaren aan de ontgloeide schaar....
Mysterie van de mis! wie zou niet mede
Hier willen opgaan, en ten offer biên
Al's werelds schatten, om der smarten snede,
| |
| |
Der lusten gloed in uwe rust te ontvliên,
En, stil-getroost, in 's levens hooge vloeden
's Verlossers beeld, en hèm alleen, te zien!
O, vaste rots voor alle strijdensmoeden,
Van af de droeve schare, die daar zag
Voor 's werelds heil uw hartewonden bloeden,
Tot aan de wein'gen, die met kalmen lach
Hun lot verbeiden, wen, door 's afgronds kolken,
Uw stemme klinkt op de' allerlaatsten dag!
Gíj zijt de onfeilbre baak voor alle volken,
Gij en dat andre nooit-volprezen hart,
Te jammerlijk doorvlijmd met duizend dolken
Van meêlij en oneind'ge moedersmart, -
De kerk door U, die heerscht, en onbewogen
Der eeuwen stormen in hun omzwaai tart!
Wie zegt dan, dat ik mijnen God verloochen,
Nu door de Liefde en Schoonheid zelf geleid,
Mijn juublend harte Háár is toegevlogen,
Wie schoonheid nijgend hare palmen breidt,
Wie eindelooze Liefde tot haar zuster
En geefster harer gunsten heeft gewijd?
Aanschouw dien schat der Kunst! onsterflijk rust er
De glorie op van d'eêlsten kunstnaarsgloed!
En zie Hemzelven - is het niet, als gudst er
| |
| |
Uit de eigen wonden nóg het dierbaar bloed,
En of hij, nogmaals aan het kruis gedreven,
Voor ál zijn liefde met zijn doodspijn boet?...
O 'k voel me in liefde en schoonheid opgeheven,
Nu 'k beiden zóó elkander dienen zie,
En alles zie 'k me in een waas omzweven
Van eindeloozen lust en fantasie:
Dor outerkaarsen gloed, het rhythmisch draaien
Dier knapen, bij der koren melodie -
Der wierook walmen in 't bedwelmend zwaaien
Der gouden vaten, en de heldre val
Der tonen, die als luide stormen waaien
Door 't hoog en rank gewelf, maar bovenal,
Daar hoog 't Mariabeeld in zachte glansen,
Zóo teeder, als ik nooit vergeten zal -
Vorstin zij, tronend aan der aarde transen,
Schoon 't licht haar bijbleef uit een reiner sfeer!
En al die tonen, lichten, geuren, kransen,
Zij stralen, rijzen, bloeien tot Háre eer!
Zij kent ons hárt en ziet met moederweelde
En zachten glimlach op ons allen neêr...
O onnadenklijk heil! alsof me omspeelde
Een zalige englenvlucht aan Godes voet,
Wier donzen wiekslag mijne lokken streelde, -
| |
| |
Zoo droomrig ruischt daar een verwarde vloed
Van galmen, wolken, beelden langs mij henen,
Waarin mijn oog geen vaste rust ontmoet: -
Ik hoor niet, zie niet, - weet alleen dit éene,
Dat ik mijn schoone, teêrbeminde bruid,
Uit der Madonna milde hand ontleene,
Door Haar, en Haar alleen in de armen sluit!
|
|