Julia (onder ps. Guido)
(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Geschapen voor der bruiden boezem,
Ten slinger in der bruiden haar -
Nu staat een bed van roode rozen
In d' eersten zonneglans te blozen,
Volvaardig voor het bruidsaltaar.
Nu valt de wierook van den hemel,
Als stofgoud wolkt het stargewemel
Weg in de verre, fijne lucht -
O, zon! nu daagt gij aan de kimmen,
Terwijl de nacht haar bleeke schimmen
Ternedervoert met wiekgerucht...
Wolk met haar meê al 't kwade en booze,
Dat in den mensch, den machtelooze,
Broeit sinds den dag van Adams val -
Ach! dat wij, als in schooner jaren,
Met de eerste menschen kindren waren,
God lovend met een zoet geschal!
Als Adam eens en Eva gingen
Door wondervolle schemeringen,
Door koele lanen, hand aan hand -
Terwijl der vrouwe gouden haren
Als zonnelicht in 't loover waren,
Als gouden garven over 't land -
Zoo ga ik nu reeds in gedachten
Met haar, die straks mij zal verwachten,
Om naar den tempel op te gaan -
Zoo ga 'k met haar reeds door het leven,
En zal haar mijne schaduw geven,
| |
[pagina 32]
| |
Als zij voor Grode iets heeft misdaan:
Wij zullen saâm den reizang leeren,
Waarmeê we saâm den Schepper eeren,
Die alles dus heeft goedgemaakt -
Ik wilde de Englen tot ons nooden
In eene stilte, de aard ontvloden,
Waar niets van de aarde tot ons naakt:
Ik voel mijn hart en mijne zinnen
Al wat er leeft, wijl 't leeft, beminnen,
Omdat het door te minnen leeft: -
O, kom dan zon! uw blijde morgen
Daagt op een leven zonder zorgen,
Een heil, dat nimmer einde heeft.
|
|