| |
| |
| |
XVIII.
De moederkerk (hymne).
O 'k heb te lang gedwaald - waarom 't mij thans verheeld? -
Nu uit mijn donkren nacht dat hel Mariabeeld
In 't licht mij heeft geleid -
Nu weet ik, dat mij nooit die geestdrift heeft geblaakt,
Dat mijne ziele nooit den tocht heeft meêgemaakt
't Is me of aan de' ingang van een tempel
Mijn voeten schromen aan den drempel
Tot zulk mysterie in te gaan -
En, waar die rij gestalten waren,
Zou 'k aan den ingang willen staren
En vol vereering stille staan.
De dageraad der kunsten bloost er
Door 't kleurig ruit van kerk en klooster,
En spreidt een glans om 't hoogaltaar -
En al de beelden aan die wanden
Bewegen zegenend de handen
Naar vrouwen in hot gouden haar.
Bij 't wuiven veler wierookwalmen
Jubelt de schoonheid hare psalmen
Als wierde 't offer háár gewijd -
| |
| |
En 't orgel ruischt door alle bogen,
Tot ieder zich voelt opgetogen
Naar schooner land in beter tijd.
Weer is 't of Dante's rozen bloeiden,
Die door den nacht der eeuwen gloeiden,
Als bloemen uit God's paradijs -
Of Tasso's goddelijke zangen
Opnieuw het luistrend oor bevangen,
Of elk ons 't pad ten leven wijz'.
Alleen der Moederkerk, der schoone,
Behoort de frissche lauwerkrone,
Die Middeleeuwsche kunst verwierf -
De Kerk slechts heeft de kunst geschapen,
Zij draagt den lauwer om de slapen,
Die de aarde zonder haar nog dierf.
Want wat Itaalje's dichters schreven,
Al wat er heiligs is gebleven,
Door groote meesters gepenseeld,
Draagt op het voorhoofd nog het teeken,
Dat door geen eeuwen zal verbleeken,
Van 't engelrein Mariabeeld.
Waartoe de namen nog te noemen,
Waarop de Kerk zich kan beroemen,
Als zij in 't perk der kunsten treedt?
Daar is geen tweede reeks geboren
| |
| |
Van mannen, als die haar behooren,
Die ze allen nog bij name weet.
En, heel de wetenschap dier tijden,
Ontweek zij niet al 's werelds strijden
In 't klooster, dat de Kerk haar schonk?
Zat niet, in schaûw dier kloostermuren,
Zij naar het blauw gewelf te turen,
Terwijl 't gestarnt ter kimme zonk?
Is daar de knop niet opgebroken,
De volle bloesem niet ontloken,
Waaruit Beschaving's bloem ontsprong?
En gloeiden niet haar geuren samen
In duizend zangen, duizend namen,
Waar elk de Moederkerke in zong?
Een mystisch bloeien, mystisch geuren,
Dat in een gloed van glans en kleuren
Viel op 't palet der Eeuwigheid,
Die met die verven 't al bemaald heeft,
Wat ooit in 's werelds nacht gestraald heeft,
En 't hart des stervelings verblijdt.
O, van dien glans is iets gevallen
In 't droomensmoede hart van allen,
Die minnen, lijden, zooals ik -
En van dien glans is iets gebleven
In iedre ziel, in ieder leven,
Dat heeft geloofd - éen oogenblik!
| |
| |
O, Julia! 'k was, in mijn droomen,
In al dien glans meê opgenomen,
Daar zweefdet gij mijn schreden voor -
En tusschen de Englen zag 'k u stralen,
Waar ge, als een lelie, zaat te pralen
In 't rozenscheemrig heil'genkoor.
'k Zag de aureool om uwe lokken,
Ik zag een sneeuw van witte vlokken
Neêrvallen op uw donker haar -
En 'k wist wel, wat dit moest beduiden -:
Gij troondet in de rij der bruiden,
En als verheerlijkt zaat gij daar!
Wijl 'k de Madonna aan moest staren,
Zag 'k u alleen in al die scharen...
O, dat zal toch niet zondig zijn?
Want gij zijt mij, mijn bruid, mijn zonne!
Vast meer dan God of de Madonne,
Al kocht ik 't woord met hellepijn!
|
|