Julia (onder ps. Guido)
(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
O, lichte parel op de donkre baren!
Vloeit niet uw naam melodisch van de snaren,
En valt zoo zacht in 's moeden droomer's oor -
Als op de dichte sneeuw de donzen vlokken,
Als myrrhedruppels uit der bruiden lokken,
Als op het sluimrend meer der sterren gloor?
Maar is uw naam ook zoet als 't milde suizen
Van 't avondwindje door het siddrend woud,
Ik voel een broeder zang mijn ziel doorbruisen,
Vérschallend als de storm op 't zwalpend zout!
't Is of een stoet van klinkende koralen
Mij hoog omhoogvoert bij dien enklen toon:
‘Sizilia!’... ik moet... en mocht ik falen -
Vergeef! en geef een luistrend oor tot loon!
O land van eeuwenoude glorie,
Dat op de handen der victorie,
Bij iedren omzwaai der historie,
Gelijk een teêr-beveiligd kind,
Gedragen werd door oorelogen
En immer weer opnieuw onttogen
Aan tweedracht en het heilloos pogen
Der heerschzucht, die geen vrede vindt -
Wie zal ze noemen, wie vermelden,
Zoovelen troonden op uw velden
En al de wijzen, al de helden,
Geteeld op úw gewijden grond, -
| |
[pagina 16]
| |
En wie voelt niet zijn kracht bezwijken,
Als hij de wissling schetst dier rijken,
Die telkens, na een vluchtig prijken,
Vergingen in denzelfden stond?
Maar gij reest reiner uit het woeden
Der opgezweepte volkenvloeden,
Schoon ook uw hartewonden bloedden,
O koninklijk Trinacria!
En na den dwang van elken kluister,
Was 't of met vlekkeloozer luister
Gij tot den dag riept, na het duister:
‘Aanzie! waar is mijn wederga?’
En of uw oogsten ook verdorden,
Als Grieken zich ten strijde gordden
Met Roomsche of met Karthaagsche horden, -
Drie volkren worstlend om uw kroon -
En Pyrrhus met zijn dolle benden
Het zwaard u joeg door de open lenden,
Gij scheent te schooner in de ellenden,
En steegt te heerlijker ten troon!
Maar thans - waar is de glans gebleven,
Die eens uw schedel mocht omzweven,
En heel dat rijker, hooger leven,
Nog schittrend voor de laatste neven,
Gelijk een nooit-volleerde les?...
Uw fiere zonen zijn bezweken,
| |
[pagina 17]
| |
Men zag uw tempeltrots verbreken,
Uw lichten godenstoet verbleeken,
En Dio's wijsheid is geweken
Als 't woeden van Agathocles.
Dat waren beter, schooner tijden,
Toen maagden zich ten tempel reiden,
Om met heur minnaars zich te wijden
Aan Eroos' dienst, den eeuwig-blijden,
En 't best gebed was... kus en lonk...
Wijl bij der fluiten vleiend schallen
En bij der voeten rhythmisch vallen,
Één zoet verlangen rees in allen,
Waar midden in haar marmerhallen
Erysische Afrodite blonk.
Maar Christus' macht kwam hen verstrooien,
De goden van hun voetstuk gooien,
Zij leerde het gelaat te plooien,
En wisselde de wijde plooien
Van 't wit gewaad met zwarten rouw: -
Uw luide feesten zijn verzwonden,
En waar, aan schoonheid's wet gebonden,
Uw marmren godenrijen stonden,
Hangt thans een God, bedekt met wonden,
En aan zijn voet een droeve vrouw...
O, Rome's korenschuur! wat stak er
Een schat eens in uw beemd en akker,
| |
[pagina 18]
| |
Maar dit geslacht is dof en zwakker,
En niemand roept de geestkracht wakker,
Die eens uw grond in goud herschiep: -
Ja zelfs Natuur wil niet meer groeien,
Schijnt om uw val u te verfoeien,
Zij sluimert in der zonne gloeien,
En Enna's dal zal niet meer bloeien,
Waar eens Demeter's dochter sliep.
O, diep-rampzaligste der bruiden!
Gevallene vorstin van 't Zuiden!
Wie, dien uw droevig lot geen luiden
En langgeklaagden toon ontlokt?
Wie zou op allerhande wijzen
Niet uw aeloude grootheid prijzen,
En met haar dalen, met haar rijzen,
Tot hem de stem in tranen stokt?
Maar moogt ge ontluisterd om 't verleden rouwen,
Toch zijn uw nachten nog verrukkend schoon,
En 't zachte lachen van uw wulpsche vrouwen
Lokt als de glimlach der vergeten goôn.
Nog is het weelde, als in de aeloude jaren,
Te liggen aan den zoom der zee, en lang,
Al sluimerloom, in 't klaar azuur te staren,
Te luistren naar der golven wilden zang.
Nog is het zoet te rusten in uw schaûwen,
O, donkre bosschen, waar de oranje geurt -
| |
[pagina 19]
| |
En waar de myrte naar den donkerblauwen,
Oneindgen dom zijn stille takken beurt!
Maar zoet vooral, om bij den schijn der starren,
Wijl gij de kruipende seconden telt,
Met stil verlangen in de ziel te marren,
Tot ge u door minnende armen voelt omkneld...
Hier, waar de oranjebloesems bloeien,
Waardoor de nachten feller gloeien
En sneller naar hun einde spoeien,
De dagen droomerig vergaan -
Hier wilde ik allen wellust nippen,
En, hangend aan des sluimers lippen,
In de armen van zijn broeder glippen,
Om nimmer de oogen op te slaan!
O, zij uw grootheid dan vervallen!
Al moog door uw verweerde hallen
Geen enkle blijde lach meer schallen,
Hier heeft de liefde mij ontgloeid:
Zoo zal ik mij der liefde wijden,
Ik wil genieten hier en lijden...
Straks zal weer in den stroom der tijden
Dit schoone droombeeld zijn vervloeid...
Geslachten na geslachten drinken
Het leven tot den boôm, en zinken:
Maar uit hun graven immer klinken
De blijde woorden: ‘Liefde bleef!’
| |
[pagina 20]
| |
En schooner groeit ze uit de oude graven,
Om weer een nieuw geslacht te laven,
En, met die heerlijkste aller gaven,
Zegt bedelaar als vorst: ‘Ik leef!’
O, hecht dan, met geheven handen,
Gij allen, aan haars tempels wanden,
Al 's levens smart, al 's werelds banden,
Een blijgeschonken offer, vast!
Want iedre zaligheid der menschen
Vindt in een rasschen dood zijn grenzen,
Maar niet de vreugd van 't heimlijk wenschen,
Dat in een minnend harte wast...
|
|