Julia (onder ps. Guido)(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] I. Allereerst ontmoeten. Ik wandel eenzaam, in gepeins verloren, In scheemring, langs het dichtbewassen pad - Een zacht gefluister beeft om bloem en blad, En door de boomen zie ik 't gouden koren In volle garven wuiven, 'wijl de dauw Is opgestegen over 't veld en flauw De blonde halmen door dien nevel gloren: 't Is stil: - het laatste vogelliedje is stom - Het avondwindje wiekt nauw-hoorbaar om... 't Is stil - maar thans... het is me, alsof mijn ooren Van verre een klank van paardehoeven hooren En 't raatlen van een rijtuig.., Zie, het koomt! Hoe cierlijk zwenkt dat span van schimmels rond De bocht des wegs, die zich in scheemring wond Door 't woud - hoe gaan ze, of niets hun rennen toomt! Een meisjen houdt de teugels... zie haar dagen, Als een godin, in schaduw van 't geboomt'! Hoog als een Juno rijst zij - 't hoofdhaar stroomt In zwarte golven neder op den wagen... [pagina 5] [p. 5] Heeft zij op mij dat donker oog geslagen? Ha! hoe haar oog vlamt en haar boezem hijgt! Nauw kan haar hand het vurig span bedwingen... Maar... groote God! de woeste paarden springen Naarvoren in 't geboomt! een botsing dreigt! 't Is of de slappe toom haar hand ontzijgt, En 't oog den doodsangst niet terug kan dringen... Vooruit! Een sprong, een wilde, op dood en leven... De paarden staan - 't is mijn hand die ze houdt... En in mijn armen hangt ze, en rilt en flauwt, Toch schijnt een lachjen om heur mond te zweven... Vorige Volgende