Julia (onder ps. Guido)(1885)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Voorzang. Canzone. Gij, die des levens éenen weg ten doode, Door zonneschijn en nacht, betreedt met kalmen, Gestâgen stap of dartelende voeten - Ai! wilt een oogwenk talmen, En vluchtig omzien naar deez' jongen bode, Die, met een blos en minnelijke groeten, U bloode komt gemoeten. Doch wat figuren ook zijn paden kruisen, Het eerst en liefst aan ál jong-Holland's schoonen Biedt hij zijn beste hulde in de eerste tonen, Die van zijn teêrbewogen either ruischen. Zij zijn het, aan wier heerschende oogen hangen Het wel en wee van zijn bedeesde zangen. Hij komt op lichte wieken uit de verre, Vreemde gewesten, waar de bloemen bloeien, Die hier de zangers door hun liedren strenglen: [pagina 2] [p. 2] Hij zag, bij 't eenzaam gloeien Aan 't zwarte zwerk van éene gouden sterre, Geheimvol scheemrend, op hun lange stenglen Die wondre bloemen benglen, En plukte een ganschen schat in spelend peizen - Maar, aan het klare licht der zon gekomen, Verbleekten zij op eens als uchtenddroomen, Die voor het uchtendrood in neevlen deizen. Ach! 't Schoone, dat een dichter mag aanschouwen - Niet alles kan hij aan zijn lier vertrouwen. Het zij: en mochten ook de gloênde tinten Dier phantasieën in zijn lied verdwijnen - Hij ziet een andren, frisscher lauwer groenen: Hij wil geen dichter schijnen, Door tooisel van Verbeelding's bonte linten, Noch hullen nooit geziene visioenen In raadselige Roenen; Neen 't hart, het eigen harte, met zijn tranen En met zijn lach, zijn weifelen en gloeien, Is steeds de wel, waaruit de liedren vloeien, Die zich een weg naar andre harten banen - En moog' hij steeds Natuur en Eenvoud minnen, Als zijner konste zoete gezellinnen. Wel menig waagt in klinkende sonnetten, Andre Marini, met de taal te spelen, En rede en rhythmus om een rijm te tarten - Maar hij zal 't kunstig kweelen [pagina 3] [p. 3] Dier bonte zangers te allen tijde zetten Onder den roerend-waren kreet des harten On echtgevoelde smarten: Geen tonen zullen aan zijn lier ontglippen, Die niet deez' eenig-zuivre bron ontsprongen, En menig zijner liedren is gezongen Met brandend oog en sidderende lippen. Maar om zich van zijn smart iet te verstrooien, Hult hij zijn smart soms in Verdichting's plooien. Hij zingt een lied van liefde en liefdetrouwe, In heil bezworen en beproefd in 't strijden, En, na het eind van alles, steeds gebleven - En hoe uit bitter lijden En 't ijdel smachten om een doode vrouwe Des minnaars jonge ziele wordt geheven Tot idealer leven, Door eigen zielszucht en der Muze leiding - Zij is 't, die 't al berecht met sterke handen, En wie, gekluisterd aan haars tempels wanden, Op haar slechts zien in bevende verbeiding, Zij zullen eenmaal met de schoonste zangen Onsterflijk loon voor hunne trouw ontvangen. O Muze, om wie ik leve, wil me omzweven, En dat ge uw troostende oogen Niet wenden moogt van 't u geheiligd pogen! Vorige Volgende