Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur
(1909)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
Na al het voorgaande doorloopen te hebben, zal de een of andre lezer misschien kunnen zeggen: Dank u zeer voor uw mededeelingen, maar waar heeft dat alles nu eigenlijk voor gediend? Want ik heb een reeks indrukken gekregen en karakteristieken van vroegre Hollandsche dichters, die, ik kan het niet ontkennen, nog al sterk verschillen van de meeningen, die ik door andre literatuur-beschrijvers over diezelfde dichters hoorde uitspreken, en ik wil zelfs gaarne aannemen, dat wat ik hier las, objectiever moet heeten dan wat ik bv. van Jonckbloet heb vernomen, want juister den aard en de waarde van sommige oude poëten weêr-geeft, doch.... wat heeft dat alles nu met Jacques Perk uit te staan? Ik wou over Perk hooren, maar de kritikus noemt slechts een enklen keer diens naam, en ik ben dus eigenlijk door een valsche voorspiegeling gelokt in een soort van vang-net, waardoor ik heb moeten aan- | |
[pagina 160]
| |
hooren, wat mij op het oogenblik minder kon schelen, terwijl er van datgene, waarom ik kwam, ternauwernood werd gerept. Misschien zal iemand zoo mopperen, doch dan komt dat door de warmte of de kou of iets anders: want wel degelijk heeft de schrijver dezes, terwijl hij het voorgaande op 't papier bracht, aldoor gedacht aan den grooten dichter, die het eigenlijke onderwerp van dit boek heeft te zijn. En zoo is dan ook alles, wat hier staat, alleen geschreven, om als inleiding te dienen tot datgene wat ik eigenlijk zeggen wou en zal. Want ik moest vooraf de historische beteekenis bepalen, die Jacques Perk's kunst heeft in de geschiedenisGa naar margenoot+ der Nederlandsche poëzie. Jacques Perk staat niet zoo alleen, niet zoo afzonderlijk en onverbonden met al het vroegere onzer Nederlandsche dichtkunst, als tot dusver gedacht werd, en om dat duidelijk te maken, om aan te toonen, dat de groote lijn onzer nationale dichtkunst logisch-begrijpelijk doorloopt van 't begin tot heden, heb ik een aantal dichters, die tot dusver, tenminste in de nieuwere tijden, weinig gekend, ja, zelfs geheel miskend werden, naar voren moeten halen tot de eer, die hun eerlijk toekomt, terwijl ik, tevens, een aantal andren, die tot nu op de beste plaats zaten, weg heb moeten vegen | |
[pagina 161]
| |
met een niet onvriendlijke, maar toch stevige hand. De geschiedenis onzer dichtkunst, zooals die vroeger werd beschreven, zit inderdaad vrijwel verkeerd in elkander, op verschillende plaatsen, omdat de menschen, die haar behandelden, en de waarde der dichters, op hun wijze, wilden vastleggen met hun subjectieve, want de poëzie niet voelende, oordeelvellingen, zich vaak weinig meer dan kritische dilettanten hebben getoond. Men weet inderdaad niet, of men zich boos moet maken of lachen om die nu reeds lang tot stof vergane, hoogwijze heeren, met of zonder titel, die maar hebben gedekreteerd, hetzij ter dood veroordeelend of tot de wolken verheffend, en beiden zonder eenigen schijn van recht. De nietigste levensbijzonderheden der dichters, die tot de kunst van deze in geen enkel verband stonden, hebben zij uitgeplozen, met bewonderenswaardigen ijver en prachtige nauwgezetheid, maar gingen zij daarna aan 't oordeelen, dan kwamen er vaak enormiteiten uit hun hoofden-vol-detailkennis, waar ieder, die poëzie kan voelen over verstomd moet staan. En als een belangrijke opgave, neen, een dure plicht voor het thans volwassene geslacht van '80, moet het dan ook gelden, om de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, zooals die tot heden werd voorgesteld, op verschillende belang- | |
[pagina 162]
| |
rijke onderdeelen, grondig te herzien, ten minste wat de aesthetisch-beschouwende en onderscheidende zijde ervan betreft. Laat ik hier dan nog even, in 't kort, bijeenzetten de resultaten der voorgaande onderzoekingen, om zóó vasten grond onder de voeten te krijgen voor wat ik over Perk aan nieuws te melden heb. Vondel en De Decker, die beiden uitzongen wat zij wezenlijk voelden, zijn de groote dichtersGa naar margenoot+ der 17e eeuw. Hooft en Huygens staan vlak onder hen op het tweede plan, de eerste als de bewonderenswaardige, met rhythmen en rijmen, en beeldjes en wendingen kunstig-spelende, bijna parnassische, maar dan ook ijs-kille technicus, Huygens als de zeer belangwekkende en soms zelfs dichterlijke redeneerder-op-rijm. Bij hen sluit zich aan: de nu nagenoeg in 't vergeetboekGa naar margenoot+ zijnde Jacob Cats, op wien men veel heeft gescholden, en niet geheel ten onrechte, maar die toch, op sommige plaatsen van zijn werk, een dichter zich toont, die, met zijn eigen karakter, gerust naast Huygens en Hooft kan staan. Na deze voorname zeventiende-eeuwers komen de dichters uit de nadagen dier eeuw en het begin der 18e, Lucas Rotgans, o.a., die veel beter verdienen dan, zooals tot dusver gebeurde, | |
[pagina 163]
| |
met een korte, stroeve buiging in den hoek te worden gezet. Dan ziet men de 18e eeuw, die, zooals ik reeds zeide, een nieuwen bloei geeft met wezenlijk-echte dichters, Lucas Schermer, de dames van Merken en de Lannoy o.a., totdat tegen het einde dier eeuw de honderdjarige regeering van het proza begint, die reeds was voorbereid door de aardige Spectator's en de, heusch, te veel geminachte Arcadia's: Wolff en Deken, Feith en Bilderdijk schreven allen zoowel in verzen als in proza, maar in proza waren zij verreweg het best. Ook in de romantiek was het proza de meerdere: bij Beets' proza zinkt zijn vers-kunst, zoowel aan omvang als aan waarde, geheel in het niet. Potgieter, Thym en Hofdijk schreven óok zesmaal meer in proza dan in verzen, en dat veranderde eerst in '80, toen met Jacques Perk de zuivere dichterGa naar margenoot+ opkwam, die niets dan een geniaal dichter is geweest. Want Perk's proza, zooals dat b.v. bekend is geworden door de brief-fragmenten in Vosmaer's voorrede en vooral door het tweede deel van Tante Betsy's boek, toont dat Perk van den echten proza-stijl nog niet veel meer begrip had dan de eerste de beste intelligente schooljongen, die gewoonlijk het hoogste cijfer voor zijn opstellen haalt, omdat de onliteraire leeraar, die hem wel mag, ze meestal zoo | |
[pagina 164]
| |
‘degelijk-ernstig’ en ook wel eens zoo ‘leuk-levendig’ vindt. Na Perk echter kwam het proza nogmaals in de hoogte: om van mijzelf natuurlijk te zwijgen, v. Eedens proza, al moge het vaak wat vaag doen, is, b.v. in de ‘Koele Meren’ zeker niet minder goed dan het echte gedeelte van zijn vers-werk, terwijl Verwey, als hij op zijn best is, d.i. stil-onderzoekend en breed-overwegend en harmonisch-sprekend, zooals b.v. op verschillende plaatsen in zijn zeer verdienstelijke levensbeschrijving van Potgieter, thans zeker een tienmaal beter prozaïst dan dichter mag worden genoemd. Na dit overzicht in algemeene trekken kan ik overgaan tot het aangeven der geestlijke verwantschap tusschen Perk en een aantal goede dichters van den verledenen tijd. Ga naar margenoot+ Ten eerste dan Jeremias De Decker. Perk kende hem niet, maar toch zijn zij als kunstenaars, hier en daar, verre neven naar den geest geweest. Om deze stelling, (die paradoxaal moet klinken aan al degenen, die, op moderne wijze, gauw klaar zijn met een oordeel) een beetje minder vreemd te maken, moet ik mij veroorloven, een gedicht van De Decker ‘Christus gekruist’ te laten zien: Ik hoor de spijckeren met ijsselijke slagen
| |
[pagina 165]
| |
Door hout en handen jagen:
't Geklop gaat overhand;
De wreedheid treft bij beurt dan de een dan de ander hand.
Nu sal se gaen aan 't hout de teere voeten hechten.
Daar smijtse door den rechten,
Dan door den slincker heen;
Amy! wat slaan is dat! dat knerst door vleesch en been.
Men recht het hout omhoog: ach, ach, dat dreunen, draaien,
Dat waggelen en zwaaien
Dan van en naar den grond,
Is elck hier weer op nieu een slag in elcke wond.
Zie daer het kruis gerecht, sie daer des Heeren leden
Van boven tot beneden
Soo jammerlich gereckt
Dat laes! het vel geen rib geen zenuw houdt bedeckt.
Dit vers - ik haal niet verder aan - is tot hiertoe inderdaad zóó schoon, zoo vlekkeloos klaar in eenvoud van plastische beelding, zoo | |
[pagina 166]
| |
ziel-doordringend van rhythmische muziek, dat ik wezenlijk niet begrijp hoe Dr. Jonckbloet er toe kon komen, zijn zotten eigenwaan te luchten door minderachtend te gaan spreken over den aanbiddenswaardigen dichter die dit schiep. Want zie, ik geef waarschijnlijk minder om het reëele onderwerp van dit dichtstuk dan Dr. Jonckbloet doen moest, en toch voel ik me een zenuw-trilling van het hoofd tot de voeten door het lichaam gaan, als ik dit vers lees, wat hèm onverschillig liet. (Tusschen twee haakjes: ook het zettenGa naar margenoot+ naast elkander van De Decker en Cats als dichters van één soort, terwijl de hooge, hartstochtlijke De Decker, de kalme, nuchtre Cats, als poëten eer elkanders tegenvoeters zijn, is een zotheid, waar wie haar uitspreekt, alleen zijn algeheele anaesthesie mee bewijst). Neen, dit gedicht is in waarheid een der allerschoonste gedichten van de heele 17e eeuw bij ons, daar een psychische gewaarwording als die dit gedicht geeft, anders alleen bij Vondel te krijgen is. Ga naar margenoot+ De meesterlijke Hooft, maar dien 'k nog meer zou bewonderen, als hij, wat men noemt, een ziel had bezeten, kan daar niet toe reiken, al gaat hij op een ladder staan, en Huygens, er bij vergeleken, vertoont zich als een maatschaplijke, uitstekend-pratende menheer. | |
[pagina 167]
| |
Welnu, houdt men dit thans ternauwernood meer genoemde vers van De Decker dicht bij de psychisch-ernstigste verzen van Jacques Perk, dan merkt men tusschen beide dichters een soort van broederschap, of liever De Decker wordtGa naar margenoot+ dan de poignantere vader, Perk de niet volgroeide, nog niet zoo volkomen-ontbloeide zoon, maar die 't accent van zijn vader toch reeds uit de verte te pakken heeft. Jacques Perk, als eind-negentiende eeuwer met moderne gedachten en levensbeschouwing, stond natuurlijk te verstandlijk tegenover de oud-Christelijke verbeeldingen, dan dat deze hem dichterlijk hadden kunnen stemmen, hem diep hadden kunnen grijpen in het overgegevene hart, maar toch, de donkerstille, gelatene wanhoop van De Decker's tafereel leefde ook eenigermate in Perk's over 't algemeen luchtiger binnenst en sprak zich, zij 't op minder hartstochtlijke wijze uit in der Grot-sonnetten even donkre maar zachter-gestemde pracht: In de regels b.v.: Wat of dat klotsen toch beduiden mag,
Dat jammeren, dat de echoos ondervingen?
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos ach.
hoor ik als een gedempten nagalm van De | |
[pagina 168]
| |
Decker's onpersoonlijke wanhoop, ofschoon ik, zooals ik reeds zeide, zeker weet, dat Perk nooit De Decker had gelezen en zelfs misschien niet eens zijn naam had gehoord. Perk is natuurlijk, als half-kinderlijke jongeling, heel veel lichter, minder-schrijnend dan De Decker, maar blijkens de aangehaalde plaatsen konden beide dichters toch van een eenigszins overeenstemmende, waarachtig-dichterlijke zielesomberte zijn; doch 't is een somberheid, die, zelfs op haar toppunt, den lezer heerlijk aandoet, in tegenstelling b.v: tot de kwaadsappige donkerheid van Bilderdijk, die ons, al naar we op 't oogenblik zelf gestemd zijn, wild-ongeduldig of hartlijklachend maakt. Nu ik over De Decker spreek, moet mij de klacht van het hart, die ik dikwijls, als ik hem las, in mijzelf heb geuit: Wat zijn wij toch voor een volk, dat de meest weemakende flauwheid van negentiende-eeuwsche vers-produktie slikt - ik noemde hierboven eenige voorbeelden - nieuwe editie op editie ervan gretig inkoopend, terwijl een waarachtig dichter, als de kranige Jeremias, nauwlijks ooit gevraagd, in de bibliotheken verduft.... Ga naar margenoot+ De geleerde Jonckbloet, die alle poëzie, ook de voortreflijkste, beoordeelde en meestal veroordeelde met zijn uit de tweede-hand theoreti- | |
[pagina 169]
| |
seerende verstand, deze wezenlijk, ondanks zijn studie, ontzettend-dwaze poet's-killer, dien ik zelden kan lezen, zonder lachensstof te vinden, zooals een ernstig dokter glimlacht om een in eigen middlen geloovenden, naïeven charlatan, - Dr. Jonckbloet mag dan eenig goed gedaanGa naar margenoot+ hebben, door 't bot-weg vereeren van al wat oud was te stuiten, zeker heeft hij nog veel meer kwaads gebrouwd. De algeheele onverschilligheid van het thans levende publiek voor onze vroeger-eeuwsche letterkunde is, voor het grootste deel, aan hèm te wijten, omdat hij met een aantal uit buitenlandsche boeken geputte frases, als met een vliegenklap, geslagen heeft naar eenige geniale talenten, wier geestelijke en artistieke voortreflijkheid hij zelfs niet kon bevroeden, daar 't orgaan er voor hem ontbrak. Zie, men kan mij gelooven, als ik zeg, dat wijlen de heer Jonckbloet, in zijn kritische uitspraken over onze vroeger-eeuwsche dichters, de plank bijna altijd misgeslagen heeft. Men kan mij daarin gelooven, zeg ik, en wel, omdat ik volstrekt geen opgewonden bewonderaar ben noch van mijn land, noch van zijn letterkunde, noch van iets anders wat uit Nederland komt. Ik vind volstrekt niet, dat onze vroeger-eeuwsche dichtkunst geheel gelijk zou staan in waarde met de oud-Grieksche, of de beste Engelsche; het | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+ eenige wat Vondel b.v. gezegd kan worden boven Shakespeare vóór te hebben is de technische volmaaktheid van zijn vers, en een reeks van breed-lyrische, hoog-vrouwlijke sentimenten, waar de kortaffere, kernachtigere Shakespeare zich nooit in liet vergaan, terwijl ook het vers van den grooten Engelschman meer toevallig-uitgestooten lijkt, zooals het gaan wil en Vondel's klassieke evenwichtigheid mist. Shakespeare is een pittig-ferm prozaschrijver uit wien ook wel eens mannelijk-zielvolle verzen komen, Vondel is vóór alles de doorwrochte dichter van schoone verzen, die de volmaaktheid in zijn kunst heeft bereikt. Maar dit kon Dr. Jonckbloet in 't geheel niet zien en voelen, hij miste volstrekt het begrip van, want het orgaan voor de dichtkunst, en omdat hij daar blind voor was, moest hij wel alles gaan beoordeelen naar van buiten geleerde abstracties, hem door andere, knappere geleerde leeken aan de hand gedaan. Maar het resultaat is dan ook, dat hij zeer dikwijls leelijk vindt wat in waarheid goddlijk-mooi moet heeten - denk maar aan De Decker! - terwijl hij op een andren keer prijst datgene wat niets dan een schersenden neusknip verdient. Wij hebben nu een, zij het ver, verband van sentiment gelegd, van geestesstemming tusschen PerkGa naar margenoot+ en De Decker. Perk's verhouding tot De Decker's | |
[pagina 171]
| |
tijdgenooten, Hooft en Vondel, die hij, voor zooverGa naar margenoot+ hij hen had gelezen, door en door kende, is natuurlijk heel innig geweest. Wie b.v. de moeite wou nemen, om, woord voor woord, Vondel's vertalingen van Vergilius en Ovidius na te speuren, waarin Jacques Perk veel heeft zitten lezen, zal waarschijnlijk een aantal parallel-plaatsen of ten minste -uitdrukkingen vinden. Ik ben er zelf nog nooit toe kunnen komen: er valt zooveel te doen in 't leven, maar voor wie zoo'n vergelijking belangrijk genoeg kan vinden, ligt daar waarschijnlijk tamelijk veel stof. Toen ik, in '81, de noten tot de eerste editie der Gedichten verzamelde, gaf ik een paar van die plaatsen op in 't latijn, ofschoon ik niet begreep, hoe Perk, die natuurlijk als aspirant-juridisch student slechts zeer weinig latijn kende, die plaatsen zoo vastGa naar margenoot+ in zijn hoofd kon hebben gehad, dat ze spontaan bij hem opkwamen, terwijl hij verzen schreef. Jaren later echter kwam toevallig de herinnering bij mij boven aan de twee dikke deelen van Van Vloten's Vondel, die altijd bij hem op tafel lagen, en ik vermoed dus, dat hij daaruit zijn kennis der oude Latijnen had geput. Nog belangwekkender vind ik het echter om vergelijkingen te treffen tusschen Perk en die Hollandsche dichters, die hij niet had bestudeerd. En zoo wil ik hier dan even spreken over | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+ Perk's lot-genoot Lucas Schermer, die zijn evenknie mag heeten in de 18e eeuw. Schermer - ja, wat is het eigenlijk dat in Schermer bekoort? Wat hij zegt: zijn Herderszangen, Heldendichten en Mengeldichten, zelfs zijn treurspel Meleager, dat alles kan den modernen lezer, bij een vluchtige inzage, weinig treffen inderdaad. Hij lijkt te koud-mythologisch, te boekrig zou men zeggen: want hij haalde zijn poëzie voor een goed deel uit zijn lektuur, en niet, zooals Jacques Perk kon doen, uit zijn levensaanschouwing. De arme jongen toch, die slechts 22 jaar werd, is, van zijn geboorte, ziekelijk geweest, en heeft dus waarschijnlijk meer in de boeken, dan naar de natuur of het leven gezien. Maar toch, als men hem leest - doch dan moet dit aanhoudend en aandachtig geschieden - bevangt u, tusschen al het vervelende van zijn klassieke toespelingen en conventioneele voorstellingen, een aangename gewaarwording langzamerhand, omdat zijn verzen pleizier geven als de prachtige geheelen van zorgvuldig-bestudeerde en toch, door de echtheid van 's dichters natuurlijke aandrift, den lezer spontaan toelijkende muziek, die zij zijn. Zijn verzen zijn welluidend en levendig, zooals geen zijner tijdgenooten, zelfs niet de één geslachtGa naar margenoot+ oudere Lucas Rotgans, de koper-stemmige maar ook veel monotonere, ze te maken ver- | |
[pagina 173]
| |
mocht. Ja, als Rotgans wel koper lijkt, door zijn zwaar-luid geschal, dat eentonig en toch niet leelijk, want vol-klinkend uit een klaroen schijnt te komen, dan is Schermer, daarbij vergeleken, veel fijner, hooger en rijker, ongeveer zooals een concert van fluiten mag zijn. Ik kan hier nu niet lang over Schermer en Rotgans uitweiden, maar in een bloemlezing van 18e eeuwsche literatuur, met karakteriseerende studies, die in 1909 bij den uitgever dezes verschijnen zal, en waarin ik de door het beperkte aanvoelingsvermogen der negentiende-eeuwsche kritici langen tijd zoo averechts-geziene dichters van den zoogenaamden ‘pruikentijd’ zal behandlen, in het boek waaraan het mij een genoegen is om te denken, daar onze 18e eeuwsche poëzie er door zal komen te staan in een ander en wel het ware licht en de eer zal krijgen die haar toekomt, in dat boek dan, hoop ik ook Rotgans en Schermer uitvoeriger te bespreken, en aan te toonen, dat onze negentiende-eeuwsche poëten van vóór het jaar '80, op een paar uitzonderingen na, in vergelijking met hen niets meer dan onbeteekenende rijmers zijn geweest. Maar toch, al houd ik van die eind-zeventiende-eeuwers en begin-18e eeuwers, Jacques Perk, bij hen vergeleken, wordt een diep-psychisch, alleen naast Vondel te plaatsen genie. | |
[pagina 174]
| |
Ga naar margenoot+ Wilt gij de bewijzen? Lucas Rotgans is wezenlijk een knap poëet. Hij hoorde den klank van zijn vers en zag wat hij schreef. Ziehier b.v.: ieder kent de geschiedenis van Narcissus, die verliefd werd op zijn eigen beeltenis in een beek. Welnu, zóó wordt dit door Rotgans beschreven: Narcis zag bij geval zichzelven in de beek,
En wierdt van liefde door syn schijnbeeldt ingenomen;
Hij dacht den blanken hals te omhelsen in de stroomen,
Den mondt te kussen, die naar zijnen mond geleek:
Uit water wierdt de vlam in zijne ziel geboren,
Een schijn, een zweemsel nam de minnaar voor de zaak,
En voedde in zijn gemoedt de droefheid of 't vermaak.
Dat nooit in wezen was kon 't blaakend hart bekoren.
Dan tradt hij van de bron, maar aanstonds quam hij weer.
Als hij haar vleide, scheen de schim hem ook te vleien;
En schreide hij om haar, zij scheen om hem te schreien:
| |
[pagina 175]
| |
Maar rees Narcissus op, dan dook de schaduw neêr.
Al wat beminlijk was, den wellust van zijn leven,
Zijn allerhoogste goedt, zijn heil en grootsten schat,
En al den rijkdom, dien hij in zichzelf bezat,
Kon hem een hand vol stof, verbeeldt door 't water, geven.
Is dat niet fraai? De verzen loopen, als sloeg iemand op de piano, de voeten zwaar op de pedalen, en ik begrijp dan ook niet goed, om de waarheid te zeggen, waarom een auteur, die zóó krachtig wist te dichten, en tegelijkertijd zoo zacht, geheel en al in 't vergeetboek moet zijn geraakt. 't Is waar, op deze verbeelding volgt dan nog een vermaning en toepassing in 8 regels, maar die kan men best weglaten: zonder die, is het vers reeds geheel kompleet. Rotgans heeft een zekere deftigheid die nooit stijfheid wordt, en die het vermoeden wekt, dat hij den eveneens in den goeden zin des woords deftigen Latijnschen dichter Claudianus tot modelGa naar margenoot+ had gekozen, die hetzelfde grootmachtige, breedreikende gebaar heeft, en denzelfden sterk-gedragenen toon, zwaar-klinkend, eenigszins plechtig, die alles om en in u tot zwijgen tracht te brengen door haar alles overstemmende, bedaardnadrukkelijke kracht. Maar muzikale harmonie is er toch meer in Rotgans dan wezenlijke ont- | |
[pagina 176]
| |
roering, en als gij een aantal bladzijden hebt gelezen, nadat gij er eenmaal in zijt en zijn toon te pakken hebt gekregen, dan doet gij den fraaigedrukten kwartijn weer dicht, wel niet onvoldaan maar toch ook niet diep in uw ziel getroffen. Het psychisch-poëtische zit er wel in, maar komt toch niet, als bij Vondel, aangrijpend naar voren. Rotgans schreef meer meesterlijk vers-werk dan wat wij, thans-levenden, onder poëzie verstaan. Hetzelfde is 't geval met Antonides, en alleen als beschaafde, harmonische galmers spannen deze twee poëten boven Vondel de kroon. Ga naar margenoot+ Men kan hier zeker van worden, als men eerst een tijdlang in Vondel leest, en daarna even zoo lang in Rotgans of Van der Goes. Deze twee laatsten treffen u dan meer door hun zwaarder-dreunenden stijl, hun, zou men zeggen, rijkere volheid van klank, maar van Vondel houdt men over een aangenaam zielsgevoel, men kan aan verschillende plaatsen met genoegen terugdenken: omdat zij u eenigszins in 't hart hebben gegrepen, terwijl gij u daarentegen van zijn beide toch waarlijk talentvolle zonen weinig meer blijft herinneren dan een zeer prettige taal-muziek. Ik zeg dit alles volstrekt niet, om deze vergeten dichters, die beter verdiend hebben, te na te komen: integendeel, ik bewonder hen koelvriendlijk, en kan soms zelfs, bij reflectie, van | |
[pagina 177]
| |
hen gaan houden, omdat zij zoo goed wisten, beter dan vele thans levenden, wat mooie Hollandsche verzen zijn, en zij de kunst verstonden, om verdienstelijke schijnbeelden der schoonheid uit hun pen op 't papier te gooien, met haast iedren haal hunner hand. Maar dichters in den modernen, of liever inGa naar margenoot+ den wereld-zin des woords, zooals Vondel vaak kon wezen, waren zij toch niet. Perk heeft regels, telkens en telkens, die u zóó treffen door het slaande der verbeelding, het diep-doordringende van 't gevoel, dat gij ze uit uw hoofd kent, zoodra gij ze hebt gelezen. Misschien zelfs wordt dit intensief-dichterlijke veelvuldiger aangetroffen bij hèm dan bij Vondel, die op het voorbeeld der groote Latijnsche dichters, welke hij als vlekkelooze, onvergelijkelijke Meesters beschouwde, zich ook vaak vergenoegde met klankvol te speechen, in plaats van 't waarachtig binnenleven zijner ziel te doen zien. Maar dat wezenlijk diep-in psychisch dichterlijke, dat Vondel heel sterk had, naast de fouten, die hij van zijn modellen afkeek, omdat hij ze als geoorloofde dichterlijke manieren, ja, als deugden beschouwde, dat waarlijk-poëtische vindt men bij Rotgans in veel geringer mate: en het werk van deze was dan ook meer voortreffelijke welsprekenskunst dan wezenlijke poëzie. Toch zou een herdruk van | |
[pagina 178]
| |
den dichter der ‘Boerekermis’ geen kwaad doen in onze dagen, want wil onze hedendaagsche Hollandsche verskunst, die aan den eenen kant wat stroef is, aan den andren wat stijf, en dikwijls zelfs volslagen klankloos, zich weer verheffen tot een schoone kracht, waar ook latere geslachten van genieten kunnen, dan moet zij alle zelfverbeelding afleggen en school willen loopen bij onze oude dichters, die wel niet heel diep gaan - maar och, de modernen op wie ik hier doel, doen dat toch waarlijk óók niet - doch die tenminste wisten, hoe verzen moeten wezen, om verzen te kunnen heeten, en hoe er tusschen de opeenvolgende klanken en den op en neergaanden rhythmus een wezenlijk verband moet bestaan en gehoord werden, zonder hetwelk een vers-regel wel een volg-reeks van korte en lange syllaben, maar toch nog geen vers-poëzie kan zijn. Ik sprak hier over Rotgans en Perk en gaf aan, hoe deze dichters, ondanks hun onderling kontrast, toch ieder voor zich wisten wat verzen zijn, in tegenstelling tot vele dichters van vóór, zoowel als na het jaar 1880, die zich verbeeld schijnen te hebben, of het nog doen, dat het eenig onmisbaar-kenmerkende van een vers in het beurtelings al of niet beklemtoond-zijn der syllaben bestaat. Alsof de deugdelijkheid van | |
[pagina 179]
| |
een vers kon gemeten worden met een eenvoudig tel-raam, waar beurtelings een rood en een zwart balletje komen opschuiven, zwart voor het kort en rood voor het lang! Neen, mijneheeren, de zaak zit heel anders, is veel gecompliceerder: want de wezenlijke waarde van een vers wordt niet slechts naar de kortte en lengte der lettergrepen, maar ook naar de opeenvolgende klankwaarden van elke lettergreep afzonderlijk, in verband met die der vorige en volgende, bepaald. Die moet de dichter hooren en onbewust uitkiezen bij het dichten, zoowel als dat de lezer hen moet gewaarworden en voelen bij het in zich opnemen van het vers. Wie nu de fijnste klank-nuances van het vers,Ga naar margenoot+ waardoor het subtielere uiterlijke wezen van de dichtkunst gevormd wordt, wist te onderscheiden en hen, in de juiste combinatie, te gebruiken voor zijn eigen vers, die man, die jonge man was Lucas Schermer, en daarin stemt hij met Perk overeen. Ja, daardoor blijkt de arme jongen, ondanks het ons soms minder frischlijkende mythologische zijner stoffen of ten minste van de behandeling, die hij deze deed ondergaan, een als-jongere want minder-kranige broeder van Jacques Perk naar-den-geest. Evenals Perk, voelde Schermer behalve de groote lijn ook het fijne detail, zoodat men, wat bij Rotgans niet zoo | |
[pagina 180]
| |
goed zou gelukken, telkens kleine stukjes uit zijn werk kan aanhalen, die, op zich zelf beschouwd, iets moois voor oogen brengen, waar de lezer pleizier van heeft. Telkens vindt men in het 534 bladzijden dikke klein 8o deeltje, waarin al Schermer's verzen door P. Vlaming zijn verzameld, van die fraaie plaatsen, bv. Dat dartel meisje snoept gestadig van het ooft,
Zij eet de kern en gooit de doppen naar zijn hoofd.
of: Voor wiens ivoore fluit
Zal nu de nachtegaal stilzwijgen op de abeelen?
of eindelijk: Wij alleen
Vernoegen ons, om 't vee al koutend na te treén
Bijna tweehonderd jaar geleden zijn deze verzen geschreven en toch doen zij u eenigszins aan, hebben zij dezelfde fijnheid van geluid en verbeelding, als bv. Karel van de Woestijne's ongemeene poëzie. Het middelste van deze citaten had ook best door Perk gezegd kunnen zijn, terwijl het 1e en 3e aardige beeldjes geven van 't fantastisch landleven, zooals de op zijn bed woelende, want | |
[pagina 181]
| |
voortdurend door pijnen gekwelde dichter het in zijn rustige oogenblikken schiep. Daarmede zeg ik echter niet, dat Schermer Perk's gelijke zou zijn: daartoe miste de eerste te veel Perk's warm-menschlijk, vergeestlijkt-zinnelijk gevoel en de gestadigheid der natuur-visie die den als een gezond mensch graag buiten levenden 19de-eeuwer, zoolang hij gezond was, eigen zijn geweest. Nóg een citaat: De druifoogst wekte alom op 't land
Een blijdschap
Lees dezen anderhalven regel maar eens goed in de maat: hoort gij dan niet, dat de woorden als huppelen, muzikaal dansen, zooals ze anders alleen bij Vondel, Perk en Hooft mogen doen? Te rekenen van het woord ‘wekte’ schiet de regel letterlijk verder, als had hij vleugels, en springt, zonder ook maar één terts stil te houden, over naar den volgende, waar het voorwerp staatGa naar margenoot+ van den zin. Zoo'n overloop van den eenen vers-regel in den andere, die eigenlijk ingaat tegen de gewoonte van het oude Hollandsche vers, wordt ook herhaaldelijk bij Perk aangetroffen: en is misschien een der redenen, waarom sommige ouderwetsche kritici vroeger beweerd hebben, dat Perk de kunst van verzen-maken | |
[pagina 182]
| |
niet verstond. Mij is indertijd verteld, dat Ds. Hazebroek zich eens in dien geest heeft uitgelaten. Doch die goede menschen wisten blijkbaar niet, dat wat zij als ongeoorloofde vers-vrijheden van Perk-alleen beschouwden, reeds 180 jaren vroeger als iets gewoons gegolden had. Duidelijk blijkt weer uit dit voorbeeld, dat, wie over dichters wil spreken, niet kan volstaan met in 't algemeene te praten en te beslissen, terwijl men uit zijn hoofd of uit boeken leerstellingen haalt en als vast-staand verkondigt, die op niets steunen als op eigen of andrer menschen willekeur. Neen, men moet de Nederlandsche dichtkunst kennen, ook in haar minder doorzochte hoekjes, want dáar zit vaak het allermooiste verscholen, welks voortreffelijkheid aan vroegere onderzoekers is ontgaan. Ga naar margenoot+ De wijsneuzig-nuchtere Jonckbloet bv. voor wien de poëzie een wezenlijk bovenwerp was, geeft zich bijzonder veel moeite om den toch nooit veel opgemerkten Schermer den kop in te drukken. Tien bladzijden lang zit hij, in zijn Literatuur, af te geven op den armen Haarlemschen knaap, die zich nooit op den voorgrond heeft gesteld. Maar hij toont daardoor alleen, dat er iets aan zijn eigen ontwikkeling ontbrak. Want Schermer gaf natuurlijk geen modern | |
[pagina 183]
| |
realisme, maar ondanks al 't voor ons gekunstelde, had zijn poëzie toch iets even bekoorlijks, als de achttiende-eeuwsche porceleinen beeldjes, die men nog wel in musea ziet. MenGa naar margenoot+ kan dat nu wel, op zekere wijze en uitgaande van eenzijdige, theorieën, onnatuur noemen, maar wat blijft er op die wijze over van de heele Europeesche literatuur van de 17e en 18e eeuw, die allemaal meer of min klassicistisch is geweest? Zelfs Shakespeare is van die mode nietGa naar margenoot+ vrijgebleven, doch voor wie het juiste begrip heeft der dingen, wordt een dichter nooit minderwaardig door den eersten oorsprong zijner beelden, maar alleen, indien hij de beelden in het geheel niet vóór zich heeft gezien, en dus alleen met woorden speelt. En evenmin ook alsGa naar margenoot+ een inzichtig mensch Racine b.v. onnatuurlijk zal vinden, omdat zijn Grieksche en Romeinsche figuren meer hebben van heeren en dames aan het hof van den Zonnekoning, dan van wezenlijke Grieken en Romeinen uit den tijd, waarin zij gezegd worden te leven, evenmin is aan Schermer de dichterlijke waarde te ontzeggen, omdat hij Grieksche goden beweert te schilderen, terwijl hij in waarheid een beetje mal-doende Hollandsche jongens van zijn tijd geeft in Grieksch costuum. Neen, Schermer verdient ten volle een reha- | |
[pagina 184]
| |
bilitatie; hij was geen aangrijpend kunstenaar, maar hij kon aardig en bevallig zijn en op zekere wijze geestig en zijn vers is van een soort, voor wier zacht-genuanceerde fijnheid van beweging en sporadische visie ik voor mij gaarne de met groote slagen voort-roeiende verstandlijkheid van Bilderdijk's, op verre na niet zoo aantrekkelijke, want koud-opgewonden-doende of onbeduidend-zeurende verzenreeksen geef. Beschouwt men een vers van Schermer op den keper, en diep-in, dan komt men, evenals bij de kunst van Perk, op dezelfde wijze behandeld, tot de artistiek-gevoelde opvatting, door den dichter, van de, door de inwerking van 't leven op zijn zielszijn, geborene en gevormde stof. Tracht men daarentegen evenzoo door te dringen in en achter Bilderdijk's verzen, dan komt men meestal, evenals dit bij de latere verzen van Verwey het geval is, meer tot een wel eenigszins droog-verstandelijke en koud-wilskrachtig geuite opvatting van de dingen, waarbij het eenig-poëtische, dat geconstateerd kan worden, in het hier uitsluitend uiterlijk-technische van den vers-vorm bestaat. Ga naar margenoot+ O, ik weet zeker, dat als Schermer en Perk elkander ontmoet konden hebben in de Elyzeesche velden, dat dan de 18e-eeuwer tot den 19de-eeuwer zou hebben opgezien, als tot den | |
[pagina 185]
| |
diepren en rijkren gevoelskunstenaar, terwijl Perk, van zijn kant, aan zijn niet-onverdienstelijken voorganger de hand zou gereikt hebben, om diens over 't geheel krachtigen en toch aangenamen vers-bouw, zoowel als om de bijzondere fijnheid van zijn nu eens realistische, dan weer fantastische detailleering, en in 't kort om de vloeiende en toch stevige levendigheid van zijn dikwijls zacht-karaktervolle en altijd vriendelijk-behagelijke vers. Na zóo Perk's veel zwakker, maar toch wel aardig broertje van tweehonderd jaar geleden uit zijn vergetelheid omhoog te hebben getrokken, gaan wij nog een eindje verder, en bemoeien ons, voor een oogenblik, met den wel eenigszins meer dan Schermer bekend geblevenen, maar evenzeer als deze, en bijna even onrechtvaardig, door negentiende-eeuwsche pedante weters terneêr-gehaalden Smits. DirkGa naar margenoot+ Smits behoort tot de reeks van ook voor ons geslacht nog waarde-hebbende dichters, die eerst door de luide redenaarspoëzie van Bilderdijk en zijn tijdgenooten op den achtergrond gekomen, daarna nog eens flink door een paar zichzelf voor bijzonder knap aanziende, maar geen spier kritisch inzicht vertoonende filologen om de ooren zijn geslagen, als verdienden ze geen plaats in de Nederlandsche poëzie. | |
[pagina 186]
| |
De waarheid echter is deze, zooals zij gezien en begrepen en gevoeld wordt door een mensch, die, in volstrekt-onbevangene keuring, onze 18e eeuwsche literatuur op haar juiste waarde heeft leeren te schatten: Dirk Smits is van tijd tot tijd een allerbekoorlijkst, ons heele binnenzijn dansen doend, oorspronkelijk dichter, en altijd onderscheidt hem, ook daar waar hij niets doet dan rustigjes rijmen, de nimmer laf-wordende, maar steeds iets mannelijk-ferms behoudende zachtvloeiendheid van zijn vriendelijk-open vers. Men zou, als men op den toon der verzen wil letten, de volgende opklimmende reeks kunnenGa naar margenoot+ stellen: Dirk Smits, Perk, Boutens. Alle drie zijn zachthelder-zingende, subtiel-ziende en -zeggende dichters, en wat accent betreft, vindt men bij alle drie iets terug van den nu weinig meer genoemden, maar toch alleraangenaamsten DuitschenGa naar margenoot+ dichter Uz. Men begrijpt wel, hoe ik dit bedoel: vergelijken en eenige onderlinge overeenkomst opmerken, is heel iets anders als voor gelijk en gelijkvormig verklaren. Op den doorsneê-Smits na, zijn deze Hollanders veel beter, vooral veel rijker en ongemeener dan Uz. Maar toch als het vers-werk van dezen vreemdeling in zachtheid zonder slapheid, in geurigheid en fijnheid vergeleken mag worden bij het oppervlak van een rijpen perzik, dan kan ook hetzelfde | |
[pagina 187]
| |
gezegd worden van deze Hollandsche talenten alle drie. Smits en Uz lijken het meest op elkaâr: alleenGa naar margenoot+ is Smits dan schraler en tevens breedvoeriger, maar toch ook Perk en Boutens hebben vaak iets van het donzig-mollige van Uz in hun kunst. Smits en Uz waren beiden achttiende-eeuwers van de, wat men zou kunnen noemen, ‘arcadische’ soort, maar bij Perk is dat arcadische, wat bij Dirk Smits slechts hier en daar zich weet te concentreeren tot iets onsterflijk-heerlijks, verkrachtigd en doorloopend verheven tot een idealiseerend, alles in-rose-ziende, maar toch innerlijkmenschelijk voelen voor het vrouwelijke, terwijl het bij Boutens nog verkantigd en als vermannelijkt wordt tot een gedempt-epigrammatische zieningsmijmerij.
Wilt ge een aanrakingspunt tusschen Perk enGa naar margenoot+ Smits? ziehier: Zie, hoe in 't kabblend kristallijn
De zilverblanke visjes woelen,
Zij spartelen den vijver uit.
De zwaluw komt met blij geluid
Haar voetjes in het water spoelen,
Terwijl ze op kleine vliegjes loert
Ei, zie! hoe zij haar vlerkjes roert.
| |
[pagina 188]
| |
Is dat niet een alleraardigst tafereeltje, waar ook de thans levende pleizier in hebben kan? En doet het uit de verte, in soort, niet denken aan Perk's prachtig sonnet?: Het zuidewindje suist door zwarte twijgen
En kust het slapend dons der zangers teeder.
Perk's vers is gevoelig en muzikaal, dat van Smits blij-opmerkend realistisch en de hoofdstemming van beide verzen is dus zeer verschillend, maar de soort van beelding, de wijze van zien is precies gelijk. Smits is lang geen Perk, hij mist diens rijke voelen voor de natuur, zoowel als 't menschelijk-melodieuse, waar de dichter van Mathilde door ontroert, maar in zijn wijze van zien staat Perk soms vrij dicht bij hem en toont zich dan als een vervolmaakte, want verklassiekte arcadische Hollander van het eind der 19e eeuw. Hij is, ik zeg het, heusch, zonder schertsen, in sommige gedichten een heel veel verbeterde editie van mijn Hellevoetsluizer huisvriend, in wiens zes kwartijntjes ik vaak met waar genoegen blader en lees.
Tusschen twee haakjes vraag ik: merkt gijGa naar margenoot+ wel, lezer, hoe die 18e eeuwers volstrekt niet zoo ‘min’ zijn, als zij door sommige wezenlijk- | |
[pagina 189]
| |
onletterkundige filologen van de 19e eeuw zijn voorgesteld? Bilderdijk heeft hen op den achtergrond gedrongen, door zijn sterkere oratorische kracht en zijn breedere ontwikkeling, maar als loutere dichters beschouwd, spannen zij wezenlijk boven hem de kroon. Bilderdijk toch was niet zoozeer een vrij-uit zingend dichterlijke, die zijn onbewust-psychische binnenleven uitzegt, als wel een betoogende, bewerende en sterk-willend-eerzuchtige natuur, wien de verskunst een welkome gelegenheid verschafte, om voor de wereld te pronken en zich te doen gelden als iets opperst-buitengewoons. Maar in waarheid was hij meer een virtuoos dan een poëet. Hij schreef verzen even makkelijk en coulant, maar meestentijds ook even kalm-onontroerd, als een geroutineerde koopmansklerk zijn brieven en facturen opstelt en in elkaâr zet, en het gevolg is dan ook, dat, voor wie scherp-oplettend toekijkt, alle fijnere schoonheid van klank en beelding, die de weergave is van het waarlijk-dichterlijke voelen, in het meerendeel zijner verzen wordt gemist, terwijl dat alles wèl, al is het niet overal, wordt aangetroffen in zijn voorgangers van het begin der 18e eeuw. Tusschen Perk en Bilderdijk is dan ook geenGa naar margenoot+ vergelijking te treffen, want tusschen die twee dichters bestaat volstrekt geen gelijkenis. Men | |
[pagina 190]
| |
kan ze wel naast elkander zetten, maar dan merkt men al heel gauw, dat alles wat Perk goeds heeft, zijn eenvoudig, zonder ophef of aanblazing, zich uitend menschelijk gevoel, zijn scherp-nauwkeurige en toch dichterlijke, want psychisch-bewogene kijk op de natuur, de fijn-muzikale rijk-genuanceerde huppling en zwiering, tinkling en juiching van zijn melodieuse verzen allemaal dingen waren, die Bilderdijk miste, waarvan deze misschien zelfs het bestaan niet heeft vermoed. En met Bilderdijk's onmiddellijke voorgangers valt Jacques Perk evenmin te vergelijken, want Bilderdijk's oratorische kunst was volstrekt niet uit de lucht komen te vallen, maar liet zich reeds eenigermate voorspellen uit de dichters van het midden en einde der 18e eeuw, die allen, zoo b.v. Lucas Pater, veel meer redenaars dan poëten zijn geweest. Om het hier even aan te duiden: de 18e eeuw bestaat, wat de dichters betreft, uit twee scherp afgescheiden helften. En de grens-lijn tusschen die beidenGa naar margenoot+ wordt gevormd door Feitama, den bedaarden, gladden, nuchtren, maar als zoodanig waarachtig niet onverdienstlijken versifex. Ja, Feitama, wat is die man onrechtvaardig behandeld door het nageslacht! Hij was stellig niet wat men onder een wezenlijk dichter verstaat, maar de verzen-makende dominé's van het jaar '40, die hem den gek | |
[pagina 191]
| |
aanstaken, misten al zijn goede kwaliteiten, zonder daarom betere poëten te zijn. De lectuur van Feitama, met diens aangenaam-onberispelijk vloeiende verzen is, voor wie poëzie uitsluitend leest om den uiterlijken vorm - en zoo hebben, vooral in den ouden tijd, velen gedaan - een genoegen, dat niet te laag te schatten is. En ik zelf moet ronduit zeggen: hoe de kerel - de heer Feitama vergeve mij de gemeenzame zegswijze! - het klaarspeelde, om zulke aangename verzen te maken, ik weet het nog niet precies, maar hoop er achter te komen, en ondanks al zijn vervelend-vlakke droogheid, heeft hij zich, om eens zoo te spreken, een meester getoond op het studie-klavier onzer taal. En de volstrekt niet verdiende slechte reputatie, die hij tot in onzen tijd heeft behouden - och, de menschen die het hardst op hem schimpten, waren zelf toch waarachtig óók geen oorspronkelijke genieën, en zelfs, in 't opzicht van den vorm, verreweg de mindren van den lachwekkenden paljas, wiens armpjes en beentjes en tong zij luidschertsend deden bewegen, zoodat zij zich voorzeker wat kalmer en fatsoenlijker hadden moeten gedragen jegens den vlijtigen werkman, met zijn geoefend gehoor, die hen allen toch steeds de baas bleef in datgene waar hij naar gestreefd had, nl. te maken impeccabele verzen en anders niet. | |
[pagina 192]
| |
Zoo stond, of liever lag Sybrand Feitama als een dam, een onwrikbare dam tusschen de nog artistiek-levendige nakomers op Vondel en de droge, koelere, maar tevens meer beweging makende voorloopers van Bilderdijk. 't Was of de Nederlandsche dichtkunst in hem zich bezon, en dacht: ik moet mij niet meer ophouden met kinderachtigheden uit de oude doos: verbeelding, gevoeligheid, naïefheid, wat is dat, wat kan dat ooit wezen voor verstandige menschen, die hun weetje wel weten, en voor wie slechts het degelijke waarde hebben kan? En zoo siepelde, over hem heen, de stroom der Nederlandsche dichtkunst verder, en vertoonde zich op dat lage, koele, netjes in elkaâr-gepleisterd baksteenen hoogtetje, dat Feitama heette, als een ondiep, zacht-vloeiend en kristal-klaar watertje, dat aan den anderen kant dan weêr afgleed en regelmatig voort-traagde, zonder iets opmerkenswaardigs er aan. Maar langzamerhand kwam er toch weer wat beweging: de zonneschijn van Poot was wel weg, en de fraaie waterplanten, die aan gindsche zijde van den dam op den stroom hadden gewiegeld, maar men hoorde toch weer werking, ja, zelfs lawaai en kabaal. De schoonheid was niet, met de andere dingen mede, over het dammetje gekomen, en zoo begon nu de koude drukte, die eerst stijfjes-wild opspatte in Onno Zwier | |
[pagina 193]
| |
van Haren, om dan haar hoogtepunt te bereiken in Bilderdijk. Ofschoon Helmers zijn best deed, om hetGa naar margenoot+ luidste te rumoeren en daar inderdaad soms in slaagde - hij heeft wezenlijk wel iets van een hollen, strak-voortrollenden storm, van een stijven bries, zooals de zeelui zeggen - hij kon toch op den duur niet de aandacht blijven trekken. Want Bilderdijk was veel ontwikkelder, een man van kunde en beschaving, en deze wist dus in zijn meerendeels nadrukkelijk-nuchtere rijmwerk genoeg te leggen aan geleerde toespelingen en blijken van belezenheid, om de verstandelijkonartistieke verlangens van zijn tijdgenooten in zeer ruime mate te voldoen. Doch de dichtkunst werd zoodoende welsprekendheid-op-rijmmaat en dat heele tijdvak der Nederlandsche poëzie van Feitama's dood tot Bilderdijk's afsterven heeft - men kan 't begrijpen - dientengevolge niets met Perk te maken, die geen redenaar-op-rijm, maar een voelend en aanschouwend, een diep-in wezenlijk dichter is geweest van de eenig-echte soort. Op de periode van het na-Vondeliaansche, half-om-half artistieke en kalm-redeneerende, die nog wezenlijke literaire kunst gaf, is zooals ikGa naar margenoot+ reeds aantoonde, gevolgd die andere van het luidkeels-verzekeren, exclameeren, galmen, waardoor de zetterijen een extra bestellinkje uitroepings- | |
[pagina 194]
| |
teekens noodig kregen en die nog tot 1860, in een groot deel van Da Costa, neen, nog tot '90, in het meerendeel van Ten Kate's verzen voort heeft geleuterd en door-gedold. Ja, de generatie van '40, op de smaakvollere Thijm en Potgieter na, wist zich, ondanks den diep-in nuchtren aard van haar vers-produktie, vaak aan te stellen of zij diep-bezield was, alleen door rijkelijk te spelen met de uiterlijke versierselen der nagedaan-romantische rhetoriek. Maar in waarheid was haar werk in hoofdzaak niets dan een afstammeling in rechte linie van de twee ouderwetsche poëten, die ik noemde, ter eenre van den bedaardjes-meedeelenden Sybrand Feitama, ter andre van den aangeblazen oreerenden Willem Bilderdijk. Zij waren dekadenten, omdat zoowel de toon als de aard van hun arbeid reeds aan lag gegeven in het sterkere werk dier vroegere dichters, terwijl het wezenlijk-goede wat hun Meesters kenmerkte, het soms hartstochtelijk-ziende van den Ondergangsschrijver, het wezenlijk-treffend harmonische van den Telemachus-vertaler in hun eigen tienmaal onbeduidender rijmwerk meerendeels tevergeefs wordt gezocht. Alleen Ten Kate in zijn Schepping, een stuk, dat door onze generatie totdusverre veel te weinig is opgemerkt geworden, ja, te weinig, omdat het in zijn soort beter is dan al het andere wat de | |
[pagina 195]
| |
dominé's-bent in rijm heeft geschreven, alleen J.J.L. ten Kate heeft zich, in zijn hoofdwerk, Bilderdijk's gelijke, ja, in zacht-harmonischen rhythmus diens meerdere getoond. De lezer zal, hoop ik, merken, zoowel uit wat ik hier, als wat ik hierboven reeds zeide, dat ik volstrekt niet zoo spreek als ik doe, over de dominé's en hun vers-werk, uit vooropgezettenGa naar margenoot+ afkeer. Neen, integendeel, ik weet hen te waardeeren in wat zij goeds gedaan hebben, en moet het alleen betreuren, dat zij die heilzame eigenschap voor iederen dichter, de zelfkritiek, die geen kunstenaar mag ontberen, veel te weinig in praktijk hebben gebracht. En dat zij bij de beoordeeling van hun eigen arbeid zoo nonchalant te werk gingen, daarvoor laat zich zelfs een verontschuldiging vinden of ten minste een verklaring. Want het onontwikkelde publiek, dat zoo gretig greep naar wat een geliefd kanselredenaar uit wou geven, heeft die goede predikanten, natuurlijk onwillekeurig, zóó sterk gestijfd in de overtuiging, die zij misschien uit zich zelf reeds een beetje hadden, van de uitnemende voortreffelijkheid hunner eigen dichtgave, dat zij maar doorrijmden als zieltjes zonder zorg, terwijl geen enkel oogenblik de gedachte bij hen opkwam: ‘Zou dat nu wezenlijk poëzie zijn, wat ik daar schrijf’? Want och, het publiek handklapte en | |
[pagina 196]
| |
kocht, hoofdzakelijk om nieuwe prachtbandjes te krijgen voor zijn salontafels, en in de gezelschappen, waar de dominé's, met eerbiedige bereidwilligheid, werden ontvangen, hoorden zij somtijds fluisteren: ‘Dat is de groote dichter, dominé die-en-die’. Een mensch zou inderdaad wel bijzonder kritisch-inzichtig moeten wezen, ook ten opzichte van de waarde van eigen produktie, om zich in 't geheel niet door dien schijn te laten beetnemen, en niet te gaan denken: ‘Ja, er is geen twijfel aan, ik ben een groot poëet!’ Waarbij natuurlijk nog komt, dat die geestelijke heeren inwendig veel te veel vervuld waren van de gewichtige plichten hunner kerkelijke betrekking, dan dat zij ooit ernstig de aarzeling bij zich konden voelen opkomen: ‘Ben ik wel wezenlijk zoo'n opperstvolmaakte puik-dichter, en heeft het publiek in zijn lof ook soms ongelijk misschien?’ Ga naar margenoot+ Neen, tusschen Jacques Perk en bijna de geheele onmiddellijk aan hem voorafgegane dichter-generatie bestaat geen enkel punt van aanraking, laat staan van gelijkheid. Want wat de dominé's aan vers-werk te voorschijn brachten is voor het meerendeel geenszins een uit hun onbewustheid gekomene dichterlijke schepping, maar alleen met bewusten wil op 't papier gebracht rijmwerk, waar de kerkelijke bedoeling | |
[pagina 197]
| |
een duim dik opligt en dat dus in geen enkel opzicht den naam verdient van poëzie. Uit het ondiep-redeneerende en beschouwende dagelijksch verstand toch van de godsdienstleeraars kwam dat pseudo-dichtwerk, maar niet uit het voelende, onbewuste Wezen van hun diepste binnenziel, gelijk dat laatste wel het geval was bij de voor den dichter-zelf als uit de lucht vallende verzen, waarmede Jacques Perk, zonder het zelf te willenGa naar margenoot+ of ook maar eenigszins te weten, de thans aan den gang zijnde periode onzer Nederlandsche dichtkunst heeft ingewijd. Eerst toch met de verschijning der Mathilde nam het anderhalf-eeuwige rijk van Feitama een einde, zoowel als de hol-geestdriftig declameerende redenaarskunst van de Bilderdijksche soort, die beide op het werk der generatie van '40 nog een duidelijk naspeurbren invloed hebben gehad: Beets' allereerste verzen, bv., waren, bij tusschenpoozen, Bilderdijkiaansch, en na, daarna, een tijdje onprettig valsch-romantisch mal gedaan te hebben, verviel hij tot het droge, nuchter-constateerende verzekeren en zeuren, dat naar Feitama heen-wees, maar zonder dat hij tevens diens hoogst aangename, gladde en toch vaste, vorm-volmaaktheid kreeg. Ja, om hier nog even bij stil te staan: reusachtig-groot inderdaad is de ongeweten-nawer- | |
[pagina 198]
| |
kende invloed van dien rustig versificeerenden,Ga naar margenoot+ rijken Amsterdamschen rentenier geweest. Of misschien is het juister om zóó te spreken: Feitama vertegenwoordigde, door zijn werk en zijn optreden, een belangrijke zijde van het Hollandsche volkseigen: het nauwkeurige, ondiepe, welgeweten-bedaarde, en een beetje pedante, en al werd hij nu ook, die veel knapper was dan al zijn dekadenten bij elkander, door die dekadenten-zelf later aangeschertst: zijn geest, die de geest-zelf der Hollandsche natie was, in een van haar meest kenmerkende, ondichterlijkste momenten, is in de 150 jaren, die sinds zijn overlijden verliepen, telkens weer voor den dag gekomen in latere poëten, en met zijn koele saaiheid, zijn verstandelijke preciesheid, valt die kant van het toenmalige Hollandsche karakter zoowel in den lateren Beets te bespeuren, als in den tegenwoordigen Verwey, terwijl het onherroepelijk-nuchtere van dien geest ook teruggevonden wordt zelfs in de oratorische figuren van Onno Zwier van Haren, zoowel als in het veelwoordige, en voor ons lateren bijna-onleesbare middelslag-rijmwerk van Bilderdijk. Wou men paradoxaal zijn, men zou zelfs kunnen zeggen, dat Feitama, blijkens zijn onbewuste voorziening van het later-komende, een soort van genie moet zijn geweest, omdat hij | |
[pagina 199]
| |
zoo goed op het juiste oogenblik datgene heeft weten te pakken en vast te leggen in zijn eigen werk, wat gedurende zoo'n lang tijdsverloop na zijn afsterven het telkens weer boven-komende karakteristieke van de Hollandsche natie en haar dichters zou zijn. In mijn boven-vermelde bloemlezing van 18e-eeuwsche letterkunde hoop ik dan ook over Feitama uitvoeriger te spreken, en hem de historische plaats en beteekenis aan te wijzen, die hem m.i. eerlijk toekomt, maar die hem door zijne ondankbare kleinzonen, wien hij in waarheid een groot dichter had moeten schijnen, uit gebrek aan historisch-letterkundig inzicht, onrechtvaardiglijk is ontzegd. Nuchter-kalm zijn in alles, tot zelfs in zijn dichtkunst, is het eerste vereischte, waaraan een traditioneel Hollander van de echte soort behoort te beantwoorden, en dat is dan ook de ‘drawback’, die in al den tijd, verloopen sinds de laatste afglans der ‘gouden eeuw’ verdofte, onze Nederlandsche dichtkunst terneêr-gedrukt hield en tot alleen-uiterlijke verskunst heeft gemaakt. Eerst Jacques Perk heeft spontaan met dat nuchtere gebroken, geheel en al gebroken, en daardoor, spelend als een kind, de definitieve daad gedurfd, waartoe, van al de vorigen, alleen | |
[pagina 200]
| |
Everhardus Potgieter en Josef Alberdingk Thijm, de diep-ernstige werkers, de degelijke meeners, de vaak geniale talenten, reeds een flinken aanloop hadden genomen, waardoor zij voor altijd den eerbied van allen blijven verdienen, en de innig-hartelijke liefde van ieder Hollandsch dichter, die vindt dat rijmen en dichten niet één zijn maar twee. En al tracht nu een afvallige van de beginselen van '80 het gemaatzet-constateerende weer in eere te brengen, zoowel door zijn eigen werk als dat van zijn leerlingen, zich verbeeldende dat hij daardoor eerst echt-Hollandsch zich toont,Ga naar margenoot+ het zal hem niet lukken, omdat de aard van het Hollandsche volk en dus ook der Hollandsche kunst in de laatste veertig jaren heel verschillend is geworden van die hij sinds lang was geweest. De geestelijke onbewuste ondergrond der menschen van de tegenwoordige en de komende generatie's is reeds en zal hoe langer hoe meer wezen een heel andere als die van de vorige geslachten, en wel krachtens de geheimzinnig-werkende oorzaken, die het algemeen-geestelijke van een heel volk, want dat van elk der individuën afzonderlijk, regelen, doen groeien of zwakker maken, en die altijd aan den gang zijn, al merkt men het niet. De vroegren vatten die oorzaken samen onder de begrippen God | |
[pagina 201]
| |
en Duivel b.v., maar tegenwoordig stelt men voor die beide kinderlijke voorstellingen een ander Begrip, het Onbewuste in de plaats, ofschoon men moet erkennen dat zoowel, de ouderwetsch-mythologische als de modern-psychologische eerste Oorzaak beiden evenzeer den mensch in het duister laten tasten, en in den grond der zaak door de eene zoowel als door de andre niets op voldoende wijze wordt verklaard. Enfin, hoe dit dan zijn moge, het Hollandsche karakter is in alle gevallen veranderd, en wie dit niet zoo dadelijk gelooven wil, heeft eenvoudig maar te letten zoowel op onze nieuwere plastische als op de moderne literaire kunst. Jozef Israels en de Marissen o.a. zijn in allesGa naar margenoot+ de kontrasten van de schilders, die hen onmiddellijk in den tijd vooraf-gingen, Jacques Perk en de overige thans nog levende goede dichters lijken gelukkig al zeer weinig op de het meeste genoemde en gekochte schrijvers van het vorige geslacht. Ja, het Hollandsche volk is veranderd en, met ons volk, zijn kunst. Wij hebben opgehouden kerksche kooplieden te wezen, uitrekenende en katechiseerende sleur-aanbidders, deftig-bebakkebaarde en lang-gejaste half- of driekwart-synodale christenen, voor wie de wereld in achttienhonderd jaar alleen nog maar éénmaal, in 1517, | |
[pagina 202]
| |
iets nieuw-goeds had voortgebracht, die altijd stoften op het verleden, zonder zelf iets uit te richten, en wier hoogste literaire aspiratie erin bestond, om gedichten te schrijven, even braaf en vroom als die van Felicia Hemans, maar zonder de poëzie, die, ondanks alles, toch in haar vriendelijk-weeke rhythmen schuilt. Wij willen nu verzen hebben waarvan de inhoud niet bedoeld is met nuchtre hersens, en vervolgens koeltjes uitgewerkt in technisch-knappe rijmmaat; neen, sinds '80, willen de Hollanders échte gedichten zien, poëzie in den waren zin des woords, zooals Vondel en De Decker, de goede 18e eeuwers, Potgieter, Thijm en Vosmaer in of kort voor onze jeugd wisten te geven, en vooral ook Jacques Perk, wezenlijk nog heerlijker dan een der drie laatsten, in zijn korte letterkundige leventje heeft gebeeld. Ga naar margenoot+ Omdat de poëzie gelijken tred houdt, in waarde, met de verdieping en verruiming der volksziel, moet dus ook het tegenwoordige, zoowel als 't komende geslacht blijven breken in de dichtkunst met het hard-nuchtre, verstandelijk-berekenende, het valsche, want verkeerd-gericht wilskrachtig-boersche, om zoo te spreken, dat ons altijd, maar vooral onzen dichters van de laatste anderhalve eeuw, met weinig uitzonderingen, is eigen geweest, en waarvan nog, in het tegen- | |
[pagina 203]
| |
woordige geslacht, de volwassene Albert Verweij de zuiverste vertegenwoordiger is. Ja, niet het uitsluitend-verstandlijke, zonder emotie of muziek of diepte, maar het wezenlijk-verstandige, want ruim-uitziende en diep-indringende, tot in de fijnste essentie, moet het hoofdkenmerk wezen, zoowel van onze kunst, als natuurlijk óók van onzen innerlijken aard. En daarom is Jacques Perk, in zijn wezen, zoo'n uitstekende kunstenaar voor onze en de komende generatie, en wijst hij allen andren dichters den juisten, eenigen weg, dien zij hebben te gaan, omdat hij zelf wat hij schreef geheel en al doorvoeld had, in de eerste plaats de dingen, maar dán ook de woorden, zoodat hij beide deze kanten van het kunstwerk, in zijn gedichten, tot gelijk en gelijkwaardig, ja, tot een magnifieke eenheid maken kon. |
|