Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur
(1909)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
[pagina 1]
| |
Het zal misschien goed zijn, dit boek te beginnen met de mededeeling, dat ik volstrekt niet van paradoxen houd, m.a.w., dat al wat ik ooit gezegd heb of nog zeggen zal mogen, niets anders kan genoemd worden als een eerlijke overtuiging, die op grondig onderzoek en daaruit voortvloeiend, langdurig-overwogen inzicht steunt. Ik acht het wenschelijk, deze verklaring vooraf te doen gaan aan de soms tamelijk van de gangbare afwijkende beschouwingen en oordeelen, die hier volgen, omdat anders allicht deze of gene zou kunnen denken: nu ja, de schrijver schertst maar wat. Welaan dan: het verslag over de Nederlandsche letterkunde der 19e eeuw, zooals dat blijkbaar haastig-weg is opgesteld door den heer Prof. Jonckbloet, alleen om zijn groote werk tenminste schijnbaar te voltooien, door een journalistisch aanhangsel over den nieuweren tijd, dat verslag | |
[pagina 2]
| |
geeft, evenals de vaak geestige kritieken van denGa naar margenoot+ knappen Busken Huet over de schrijvers van '40, ter eenre een overvolledige, ter andere een onvolledige afbeelding onzer vorige-eeuwsche literatuur. Misschien wel werd deze fout veroorzaakt, tenminste bij Huet, - die, in tegenstelling tot den vaak maar doorslaanden Jonckbloet, dikwijls getoond heeft, heel goed uit zijn oogen te kunnen zien - doordat hij de schrijvers, die zijn tijdgenooten waren, te weinig op historischen afstandGa naar margenoot+ heeft beschouwd. Want anders is het niet te verklaren, dat Potgieter, de ongemeene, ernstigwerkende dichter en prozaïst, ook door hèm niet in 't oog vallend hooger werd gesteld met uitdrukkelijke woorden, dan een half dozijn, toen,Ga naar margenoot+ veel meer dan Potgieter, in den algemeenen smaak vallende, maar niet zoo heel belangrijke verzenmakers - de predikant-dichters bedoel ik - wier bijna-uitsluitende werkzaamheid, als poëten, hierin bestaan heeft, dat zij op weinig-suggestieve, vaag-abstrakte wijze de kansel-algemeenheden van den christelijken eeredienst netjes gingen voegen in vloeiende maat-en-rijm. Ik zeg dit, en heb toch niets tegen die dominé's, indien men hen maar opvat als wat zij hoofdzakelijk zijn wilden en ook waren, n.l.: rechtgeäarde dominé's. Als ijverige verkondigers van wat zij voor de waarheid hielden, hadden die | |
[pagina 3]
| |
mannen stellig hun verdienste, en toonden zij zich, daar de groote massa nu eenmaal den een of andren gereglementeerden godsdienst wil hebben, nuttige leden der toenmalige maatschappij. Maar tevens is het een feit, dat de proeven van Gereformeerde dichterlijkheid, waarop zij de leden van hun kerkgenootschap onthaalden, over 't algemeen geen wezenlijke poëzie zijn te noemen, en wel, omdat de makers te uitsluitend altijd en bij alles ‘dienende’ dominé's, praktisch-werkende predikanten wilden wezen, ook dáar waar de vervulling van beroepsplichten niet te pas kwam, n.l. in de noodzakelijk-spontane, naïeve, want psychische kunst, die men dichtkunst noemt. Ja, die verzen waren meestal niets anders als bedoelingsvol-nuchtre rijmwerkjes, omdat het geloof dier brave, maar natuurlijk hun godsdienst niet meer als de vroegren zoo diep-in doorvoelende negentiende-eeuwers veel te kalm-oppervlakkig was, dan dat het als gestadige stimulans had kunnen dienen voor de schepping van echte, in de diepten der ziel geborene kunst. Die verzenmakende dominé's, al waren zij rechtzinnig en dus ten volle overtuigd van de waarheid hunner dogma's en katechismus-artikelen, geloofden toch meer met hun kalm-bewuste, gewaande weten dan met de trillende zenuwen van hun diepste geestlijk Wezen, en de rijmen dus, die zij van | |
[pagina 4]
| |
hun godsdienst schreven, konden onmogelijk de zielendwingende kracht bezitten, die er uitgaat b.v. van het stemmingsvolle lied, dat klinkt als een orgelspel door kerkgewelven:
Ga naar margenoot+ Ein feste Burg ist unser Gott
of van die zeventiende-eeuwsche Hollandsche dichters, die waarschijnlijk niet gedicht hadden, indien zij niet hadden geloofd, omdat het geloof hun levensbezieling was. Ga naar margenoot+ Als ik b.v. Jeremias De Decker lees, voel ik mij langzaam-aan een zachte, weldadige warmte doordringen, die mij eerbied inboezemt voor het mooi-godsdienstige voelen van dien man. En iets dergelijks, al is het zwakker, ondervind ik bij het lezen van andre zeventiende-eeuwsche, van hun christendom met vol gemoed getuigendeGa naar margenoot+ dichters: maar ga ik mij daarna verdiepen in de vrome bundels van Beets of Ten Kate, die mij natuurlijk, omdat zij moderner zijn, bij gelijke dichterlijke kracht, veel sterker in het hart hadden moeten raken, dan kan ik niet anders zeggen, als dat ik even onontroerd blijf, alsof ik 't een of ander Stichtelijk Dagboek las. En ga ik toch door, dan word ik ten slotte gehinderd, en moet het boek dichtdoen, omdat zoowel de effene bedaardheid van den eerste, als de drukke maar even koude woordvlugheid van den ander, mijn gevoel voor dichtkunst en godsdienst beide kwetst. | |
[pagina 5]
| |
Moeten nu die minder-prettige gewaarwordingen niet noodzakelijk daarvan komen, dat geen dier beide nieuwere poëten inderdaad diep-in heeft gevoeld wat hij schreef? Want, indien het aan mij lag en aan mijn onvermogen, om vrome kunst te genieten, dan had ik bij De Decker, en Anna Bijns, en Kamphuijzen b.v. immers óók wel gesuft, en mij gruwlijk verveeld? Ja, De Decker, waarom verwaarloost men dezen echten dichter, een onzer beste zeventiende-eeuwers,Ga naar margenoot+ zóo geheel-en-al, alsof hij niet bestond? Zou het komen, omdat Jonckbloet nietGa naar margenoot+ veel heel aan hem laat? Maar dan wete men, dat de aesthetische aanmerkingen, van dezen vaak zonderling-subjektieven geleerde, op den harmonisch-krachtigen Jeremias, geregeld ter zijde van het doelwit slaan. De naar vooropgestelde begrippen, dus op grond van vooroordeelen, vonnis-wijzende Jonckbloet blijkt geen geest gehad te hebben, om De Decker's psychische-grootheid-in-eenvoud, noch het precies-onderscheidende aanvoelingsvermogen, om de schoonheid van diens verskunst te schatten op de waarde, die zij wezenlijk heeft. De Decker met zijn sterkgebouwden, en toch van a-z muzikaaldoorvoelden, lenigen rhythmus, waaruit telkens weder een bliksemsprank van voelen energisch- | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+ menschelijk naar voren komt schieten, is zeker een der bewondrenswaardigste dichters van de heele zeventiende eeuw bij ons, en ik, voor mij, stel hem, zoowel om zijn geestlijke, als om zijn rhythmische schoonheid boven den pittigen maar nuchtren Huygens, boven den zeer-sierlijken, maar ijskouden Hooft. Het register van De Decker's tonen is niet zoo breed, als die der andren, maar het klinkt unisono met zijn menschlijke ziel, evenals dit met de rijkere kunst van Vondel het geval is, terwijl het werk van Huygens en van Hooft daarentegen voor het grootste deel het kranige maaksel moet heeten van hun fijne rede en hun bloeiend vernuft. Wat de twee andren betreft, die ik tegelijk met den dichter van ‘Goede Vrijdagh’ noemde, bij dezen diepgestemde vergeleken, lijkt de levendigerGa naar margenoot+ Kamphuyzen wel een geestlijke spring-in-'t-veld, met wien men een vriendlijk praatje zou kunnen houden, terwijl de ongenaakbaar-uitklagendeGa naar margenoot+ Anna Bijns, die, in haar hartstochtlijkheid, ook wel eens hoog-bits van zich af wil bijten, meer ons mijmrend medevoelen, dan wel een warm-menschlijke sympathie afdwingt. En ook als enkel woordkunstenaars zijn deze twee laatsten, al weegt ieder hunner òp tegenGa naar margenoot+ minstens drie ‘Korenbloem’-plukkers, of ‘St. Paulus-rots’-berijders, geenszins gelijk te stellen | |
[pagina 7]
| |
met den sonoren, breed-wiegenden De Decker, van wien ik slechts dezen éénen regel behoef aan te halen: Op 't klinkklaer rammelen afkaetste van haar gelden
(Lof der Geldzucht. Inleiding 3.)
om mijn uitspraak te wettigen, dat hij een miskende Groote heeten moet. Maar vindt men mij misschien wat onrechtvaardig, omdat ik hier de deftig-wereldsche dominé-dichters, die hand in hand gingen met de aristokratie, en zelf ook graag een aristokratischen schijn aannamen, dus voor wie, in die oneenvoudige levenshouding, de dichtkunst hoogstens nog een nuttig spelletje kon wezen, ga vergelijken met heel- of half-geniale natuurlijke mensch-dichters van een vroegren tijd, welnu, dan zal ik wat lager gaan kijken en de populaire koryphaeën van het vorige geslacht alleen maar houden vlak naast een nu vergetenen, doch indertijd óók zeer véél gekochten, en dan ook waarlijk niet verdiensteloozen rijmer van diezelfde zeventiende eeuw. Ik bedoel Willem Sluyter, een tot in de 18e eeuwGa naar margenoot+ drukgelezenen dichter, wiens ‘Eyberg'sche Sanglust’ en andere bundels het tot een ‘twaelfden druck’ hebben gebracht. Deze Sluyter nu was | |
[pagina 8]
| |
geenszins een groot kunstenaar: want, evenals Beets en Ter Haar en Hasebroek, heeft hij, bij het verzenschrijven, meer om het stichtelijk nut, de goede strekking, dan om de wezenlijke kunst gegeven, en zijn wijs-pratende godsdienst-leeraarschap legde hij, evenmin als onze dominé's, ooit heelemaal af: Maar toch toont hij zich een levend mensch, in wien wezenlijk iets bewogen heeft, die, zonder het zelf te willen, om zich heeft gekeken, zoowel als in zich gezien, en die uit die beide voorraadkameren van iedren echten dichter, de buiten- en de binnen-wereld, menige aardige opmerking of werklijk-gevoelde gedachte heeft gehaald. Hij is leuk-keuvelend, aangenaamzangrig en bij tijd en wijle lief-kinderlijk-naïef, men hoort hem zelf als vriendlijk en zijn vroomheid genoeglijk-voelend menschje in zijn verzen spreken: terwijl daartegenover het dichtwerk onzer vorige-eeuwsche pastorie-poëten niets persoonlijks en daadlijk-treffends heeft, maar eenvoudig bestaat uit breedvoerig-slappe, vrij kleur- en merg- en geestlooze oratorische uitweidingen over de grondwaarheden van het Christelijk geloof, precies zooals de auteur telken Zondag op den preêkstoel, maar dan in mondeling onrijm, hield. Ik zie wel geen kans om Sluyter te maken tot een mijner lieflingsschrijvers: maar ik krijg tenminste den indruk, als ik hem lees, dat ik | |
[pagina 9]
| |
op dat oogenblik te doen heb met een dichter, die inderdaad psychisch een beetje voelde wat hij schreef, en telkens, als ik eindig, leg ik mijn boek weer neer met de gedachte: och, wat was dat toch een vriendlijk-ernstige, aardig-opmerkende,Ga naar margenoot+ gemoedlijke man! Doch doe ik daarentegen zooveel mogelijk mijn best, om Beets' of Ten Kate's vrome verzen te genieten, dan bekruipt mij, na een poosje, de sterke lust om te roepen: O, beste mensch, wees een beetje meer bescheiden, of ken uw eigen krachten, en zeur niet langer zoo eentonig-deunend door. Want al de niet te weerspreken waarheden, die gij voor mij afrijmt, die heb ik immers allen reeds honderdmaal vroeger, maar dan niet zoo stijfboekerig uitgedrukt, gehoord! Misschien hindren wij den een of ander, door zóó te spreken: maar dit gebeurt dan tegen onzen wil. Want als bescheidene maar veelgeoefende voelers van fijne taal- en ook zielsnuances, kunnen wij niet verhelen, dat in de vrome verzen dier welmeenende predikanten alle frischheid en naïefheid van het zóó uit de diepste ziel komende, tot hun schade als dichters, geheel en al wordt gemist. 't Is allemaal koel-bedacht, of koud-opgewonden rhetorisch, precies zooals dat hun verplichte wekelijksche toespraken zijn geweest. | |
[pagina 10]
| |
Flegmatisch-kalme of meer druk-doende redenaarshandigheid-op-rijm zijn die verzen, maar wezenlijke poëzie, die een spontaan voortbrengsel is onzer psychische onbewustheid, heeft zich bij alle dichters der wereld altijd anders, diep-treffender, den geest aanpakkender voorgedaan. Kom, lees eens deze proefjes van mijn goeden vriend Sluyter, en vraag uzelf dan af, o, lezer, als eerlijk mensch, of ge iets voortreflijk-rhythmisch' en betrekkelijk-pittigs als het eerste, iets leuk-grappigs en karakteristieks als het laatste, in al de - 't zij met verlof gezegd - ontzettend-droge en langwijlige rijm-elaboratie's onzer rechtzinnige bijna-tijdgenooten vindt: ‘Vreugt sonder stichting geeft het hert
Ook midden in het lagchen smert.’
(Eensaem Huys en Winterleven, bladz. 28.)
Heeft b.v. de Rijmbijbel van den officiëel-gemaakten dichter Nicolaas Beets ook maar één zoo'n distichon, waar men uit de beweging van het vers, die parallel-loopende weergave der zielsbeweging, bespeuren kan, dat de schrijver wezenlijk innig meent wat hij zegt?
Mijn tweede aanhaling is er eene van een heel andren aard: | |
[pagina 11]
| |
Hier wordt niet veel in huys gedaan
Voor spys en buyk, die tsaem vergaen,
En noch veel minder werks gemaekt
Voor 't geen alleen het ooge raekt.
Waartoe 't gewasch, 't geplasch, 't geplaer,
Waartoe al 't boenen voor als naer,
Al 't vagen, ragen, al 't gewrijf,
Dat geen ding ongeplaegt en blijf,
Al 't schrobben, tobben, sonder endt
En alles van syn plaets gewendt,
En dat soo dag op dag weer aen,
Soo dat het nimmer is gedaen.
Het hoeft soo net niet dat het kraekt,
Het hoeft soo reyn niet dat het blaekt.
Een stofje maakt ons niet vervaerd,
Wy syn doch selve stof en aerd.
(Onzen Hollandschen huisvrouwen is dit niet naar het hart gesproken: maar een Hollandsch ‘huisman’ zal waarschijnlijk zeggen: Die Willem Sluyter geeft precies mijn idee!)
De levendigheid van geest bij dezen kleinen maar echten dichter, als hij een neiging voelde om verzen te gaan schrijven, was zeker eenige malen grooter, dan die zijn, door ons zelf op straat of in een feestzaal nog wel eens aanschouwden, vorige-daagschen collega's eigen mocht zijn. | |
[pagina 12]
| |
Men zal uit het voorgaande, hoop ik, de overtuiging hebben gekregen, dat nu ik een onomwonden protest aanteeken tegen het meerendeel der zoogezegd-godsdienstige verzen van een aantal minder-belangrijke poëten der vorige generatie, dit verzet geenszins voortkomt uit een afkeer van den godsdienst, noch uit een niet meevoelen kunnen van mijn persoonlijken smaak met innerlijk-godsdienstige, wezenlijke kunst. Integendeel, bij het lezen van diep-in-gevoelde, geloovige uitingen heb ik altijd iets in mijn binnenste meê voelen trillen, en den Bijbel en Augustinus, Sagesse en de oude Latijnsche kerklijke liederen geniet ik zoo volledig, als waar ik de rechtzinnig-geloovigste mensch, die thans leeft. Maar dichtwerk daarentegen, zooals de predikanten van 't vorige geslacht in al te grooten beroepsijver durfden saamstellen, en dat het druk heeft over God en deugd en Bijbelsche aangelegenheden, maar waaruit toch niet het binnenste wezen der vroomheid, een diepe godsdienstige emotie, naar voren komt sidderen, dat is, met verlof, een onfraai en noodeloos rijmfabriekswerk, waarmee de kunst in 't geheel niet gediend wordt en de algemeene vroomheid ternauwernood. Inderdaad, ieder ook maar eenigszins ontwikkelde, die Vondel kan genieten, en Potgieter en Perk, gaat zich ten slotte een beetje ergeren aan die brave | |
[pagina 13]
| |
heeren, letterkundigen van eenigen aanleg, maar die, in den daaglijkschen sleur hunner redenaars-routine, een dergelijke aesthetische zonde dorsten begaan, nl. aldoor maar in korrekt kort-en-lang te zeuren, kalmweg en nuchter, over dezelfde, ook geloovigen maar matig-interesseerende schriftuurlijke preêkstof, zonder dat, vóór of bij het schrijven, zelfs maar één zenuw van der rijmren rustig organisme door de gevoelde nabijheid van het Heiligste had getrild. Ja, neemt men een bundel van een dier dichtende dominé's in handen, en is men bezig dien te lezen, dan krijgt men, zonder overdrijving, langzaam-aan een gewaarwording, of het bloed in uw adren trager gaat stroomen, en na een poosje bekruipt u een neerdrukkende verveling, zoo bewegingloos-stil of zoo koud-zwierig met woordvormen spelend als het meerendeel dier weinig zielvolle rijmproeven doet. Nogmaals, die dominé's-letterkundigen zijn in veel andre opzichten hoog te schatten als brave, lieve menschen, die altijd-door nut deden, zoowel door voorbeeld als door leering, en zelfs als schrijvers zullen eenigen hunner met eere in onze literatuur blijven genoemd worden, deze door zijn proza, gene buitendien door een zeker aantal verzen van een heel ander, niet-kerkelijk soort; maar als religieuse dichters, neen, noem | |
[pagina 14]
| |
hen liever als wat zij wezenlijk waren, homiletische rijmers, die al de gemeenplaatsen, waar hun geestlijk ambt meê werken moest, telkens maar weer herhaalden in gladgeschaafde versmaat, zullen zij door het nageslacht met nog minder lof genoemd worden dan waarmeê men thans den heusch een beetje aangenameren, want meer levend- en levendig-doenden ouden rijmer Willem Sluyter herdenkt. Zelfs de, uit den verkoop af te leidene, populariteit dier uiterlijk-vrome verzen kan met recht gezegd worden, een schijn te zijn geweest. WantGa naar margenoot+ die bundels werden gekocht, ja, en zelfs druk gekocht door de gemeenteleden, die zoo'n dominé graag hoorden, en van hen uit spreidde de verkoop zich verder naar andersteedsche godsdienstige milieu's. Als gelegenheidsgeschenkjes tusschen bloedverwanten en vrienden bewezen die kerkelijke vers-proeven dan ook uitnemende diensten, doch cadeau-krijgen en lezen is niet één maar twee. Het publiek toch in Holland leest niet gaarne verzen: men heeft daartoe een zekere, niet ieder mensch eigene ontwikkeling noodig, die ons niet alleen doet letten op den algemeenen, abstracten zin van 't geschrevene, maar die ook het geluid en de gevoelswaarde van ieder woord afzonderlijk, zoowel als in verband met de andren, onderscheidt. Doch het aantal dier meer begaafden | |
[pagina 15]
| |
of meer geoefenden is altijd, maar vooral in onze dagen, betrekkelijk-gering. En daar nu die ontwikkelden, Potgieter en Huet aan 't hoofd, om die oppervlakkig-vrome verskunst glimlachten, begrijpt men wat er overblijft van 't wezenlijkgelezen worden, dus van de waarachtige populariteit. Ik hoop en geloof, dat deze verklaring bij niemand een verkeerden indruk zal maken: zij kwam in geenen deele voort uit een polemisch antagonisme, dat men vroeger zoo graag wou onderschuiven aan dergelijke afkeurende uitspraken van ons geslacht: wij vechten volstrekt niet tegen Beets en Ten Kate en de anderen; waartoe zou dat kunnen dienen, sinds het werk van al die, thans reeds eenigen tijd van hun wereldsch aanzien verloste, zieleherders volstrekt niet meer door de kritiek wordt overschat? Neen, wij wilden alleen den toestand der literatuur schetsen, zooals die wezenlijk was, toen Jacques Perk verscheen. Want destijds werdenGa naar margenoot+ die kerkelijke rijm-uitspanningen der predikanten, (boven wier duffe abstraktheid ik, voor mij, heusch nog de zoete maar echte blanc-mangerkunst van Dirk Smits blijf verkiezen, en overGa naar margenoot+ welke thans ook ik objectief kan oordeelen, zonder één ontwikkeld mensch in zijn diepste ziel te ergeren) door de kritiek-van-den-dag | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ geroemd als een toppunt van voortreflijke dichtkunst, dat hoogstens alleen door een Homerus of een Shakespeare overvleugeld zou kunnen worden, en waartegen dan ook geen aanmerking, zelfs een bescheidene, veroorloofd was. Die preutschheid tegen de waarheid kwam echter, gelijk ik reeds aanduidde, inwendig niet zoozeer voort uit een wezenlijk mooivinden dier verzen door de heeren redakteuren van sommigeGa naar margenoot+ periodieken - Vosmaer vooral, met zijn vrijere ontwikkeling en ruimere lektuur, lapte voor zichzelf het vers-werk der predikanten vrijwel aan zijn laars - maar veeleer omdat het toen niet tot ‘den goeden toon’ behoorde, een man van ‘gezag’, zooals toch een dominé in elk geval was, over een, in vergelijking met die gewichtige positie, onbelangrijk-geachte kwestie, nl. of diens verzen meer of minder mooi waren, een waarheid te zeggen, die den betrokkenen dichter hinderen kon als mensch. Wezenlijk teekenend is het voor het geringe onderscheidingsvermogen, of, juister, voor het algeheele gebrek aan innerlijke, waarachtige belangstelling, dat er, bij de aan literatuur doende leden van het vorige geslacht, in het algemeen bestaan heeft voor de dichtkunst van hun eigenGa naar margenoot+ tijd en land, dat men eenige tweede- of derderangspoëten, die heusch, al zijn zij wat anders, | |
[pagina 17]
| |
volstrekt niet beter zijn dan Huizinga Bakker ofGa naar margenoot+ Le Francq van Berkhey, gezet heeft op de eereplaats, terwijl men de goede, ja, voortreflijke dichters, die er tezelfder tijd waren, nauwelijks een matige aandacht heeft gegund. Ik bedoel hier E.J. Potgieter en J.A. AlberdingkGa naar margenoot+ Thijm, want zij zijn de allerbesten te noemen, met wie geen enkel ander der toenmalige poëten, - enkele plaatsen van Da Costa, enkele gedeelten van de zoo heel anders aangelegde Vosmaer en de Génestet uitgezonderd - ook maar in deGa naar margenoot+ verste verte vergeleken worden kan. Ja, één is er nog, doch dan moet men een klein trapje lager treden. Want dan zal men daar aantreffen den, evenmin als Thijm, nu veel meer genoemden W.J. Hofdijk, als een der dichters, in wieGa naar margenoot+ iets blijvends voor de nakomelingschap schuilt. Hofdijk was de goedwillende, en dikwijls aardigkunnende dichter van Helene en Aëddon en In 't harte van Java, maar ik plaats hem wat lager, omdat zijn smaak en ontwikkeling van een eenigszins ander, zeg maar gerust, primitiever soort was, en zijn werk dus, ondanks een soms treffende pittoreskheid, te veel ook doet denken hier en daar aan er net mee door kunnende moderne rederijkerskunst. Maar toch behoort hijGa naar margenoot+ hierbij, en is hij een van de vier (als men Vosmaer, om sommige kwaliteiten, tot de modernen | |
[pagina 18]
| |
rekenen wil). Want hij toont zich daar, waar hij zichzelf durft wezen, en niet wil meêdoen met den deun-en-sleur der Kamers, zeker een 'n paar maal beter kunstenaar dan zijn schijn-populaire tijdgenooten ooit hebben kunnen, of tengevolge van hun stichtlijke verstandlijkheid, die het gevoels- en verbeeldingsvolle in de kunst minder noodig achtte, jammer genoeg, ooit hebben willen zijn. Ga naar margenoot+ Beets b.v. had in zijn jeugd waarachtig talent, ofschoon reeds in zijn dichterlijke verhalen, in Guy de Vlaming o.a., het kalm-bedenkend-reflectieve een rol speelt bij zijn rijmen, en een paar ongewild-komische effecten verwekt. De proponent nam dan de pen van den dichter over, en de lezer voelt onwillekeurig een glimlachGa naar margenoot+ om zijn mond glijden, daar toch vermanende lessen, b.v. om zich bijtijds te bezinnen op den weg naar het kwade, wèl op haar plaats zijn in een stemmig vorige-eeuwsch katechisatievertrek, maar ons doen proesten, als ze gezegd worden over den mysterieus-wild romantisch-declameerenden ridder Guy. Te laat - Noodlottig woord in 't leven,
Waar niets zoo duur is als de tijd,
En ge immer in verzoeking zijt
Hem ongebruikt terug te geven. (?!)
| |
[pagina 19]
| |
Te laat - verschriklijk! Zoo gij immer
Die woorden tot u zelven spraakt,
O, ik bezweer u, doe het nimmer
Waar 't boeten of bekeering raakt!
Maakt het hier geen zotteren indruk, dan zelfs het razen van den half-gekken Guy zelf kan teweegbrengen, als men vóor zich haalt den witgedasten negentiende-eeuwer, zooals hij kordaat zijn eigen verhaal instapt en plechtig gaat oreeren bij zijn middeneeuwsch geval? Men kan deze en soortgelijke bespiegelingen, in dit gedicht, met vaste overtuiging, van een slechten smaak noemen, zonder veel kans, dat men zich vergissen zal. Dit en de andere romantische verhalen vanGa naar margenoot+ Beets - ik koos niet het slechtste - zouden, buitendien, wie daarop af wil gaan, een volstrekt verkeerd idee van 't karakter der echte romantiek geven, zooals die even van te voren in het Germaansche Europa had gebloeid. De vluchtige kunst toch van Moore, die wel iets van fraai patisseriewerk heeft, de óók een beetje gemaniëreerde van Byron, de betere, zuiverder, maar niet sterke van Scott,Ga naar voetnoot*) en ook de knappe, maar wel wat gemaakte, van den toenmaligen Hugo, | |
[pagina 20]
| |
welke vier dichters Beets als modellen had gekozen, waren toen de meest bekende, maar niet meest echte staaltjes van de Europeesche romantische kunst. Want het waarachtige, oorspronkelijke, diep-in romantische, met zijn droomen en zijn denken, zijn voelen en verbeelden, zijn geestigheid, zooals dat zoo aantrekkelijk voor den dag komt bij Arnim en Novalis, Brentano en ook wel Tieck, zooals het ook in Frankrijk, hoewel daar alleen in sentiment en taal-muziek, bij De Lamartine zich openbaarde, is door zijn dartel spelen met het werkelijke, om het diepere achter het verganklijke te vinden, een houding van den mensch tegenover 't Leven en 't Mysterie, die altijd, door de geschiedenis heen, bij enkelen weer terug-keert, en die even onverganklijk is, als het strakkere en koelere realisme met zijn betrekkelijke psychische ondiepheid of welke andere houding ook. Maar van dat echte romantisme wist Beets niets af, of het kon hem, wiens geaardheid vooral een vroom-betoogende was, niet treffen, en hij lette er dus niet op. Ga naar margenoot+ Doch - men moet alles met zooveel mogelijk waardeering zien - niettemin zat er in zijn weinig waardevol, want tamelijk derdehands romanticisme tenminste een aspiratie, zij 't een van andren afhankelijke, en verkeerd-gerichte, | |
[pagina 21]
| |
naar waarachtige dichterlijkheid, die in zijn latere verzen, ondanks eenige aangename sporen van nuchter-praktische geestigheid, geheel en al wordt gemist. Voeg hier nu bij, bij dit betrekkelijk-verdienstlijke van Beets' romantiek, een niet te groot aantal realistische liedjes, die gezegd kunnen worden in de dichtkunst te wezen, wat de Camera voor het proza was - de prettig-lieve Damiaatjes is éen dezer meesterstukjes - en gij hebt den heelen Beets, als dichter, met zijn goede en slechte kwaliteiten, zooals hij stond in 't jaar '80, bij het eerste opdoemen der nieuwe literatuur. Alweêr: ik zette dit alles geenszins uiteen, om Beets te kleineeren: want waarvoor zou men kunnen denken, dat ik dit noodig had? Ik schetste den dichter alleen, zooals hij op zijn best en op zijn minst geweest is, om er een indruk van te geven, hoe het met de Nederlandsche poëzie en dus óók met den smaak stond, toen Jacques Perk voor 't eerst iets van zijn Mathilde in 't publiek liet zien. Zóó toch wordt het verklaard, hoe het komt, dat onze dichter, in zijn korte letterkundige leven,Ga naar margenoot+ bij pers en publiek in het geheel geen, of tenminste maar uiterst schaars genoegen want goeden naam mocht verwerven met de enkle verzen, die hij hier en daar geplaatst krijgen kon. Wie vaag- | |
[pagina 22]
| |
preêken dof zacht-prikkend-epigrammatisch rijmen, als waar b.v. Beets toen publiek voor kon vinden, aanzag voor een wonder van waarachtige dichtkunst, was, zooals vanzelf spreekt, niet geschikt om sonnetten te genieten in wier conciesmuzikalen en plastischen vorm fijn-menschelijk gevoel en uitbeelding der natuur frisch-naïef uit 's dichter's dieper Wezen tot volmaakte schoonheid tezaam-gekomen zijn.
Om nu, na deze objectieve waardebepaling van Beets' dichterlijke verdiensten, óok nog iets te zeggen van een andren poëet, die toen, teGa naar margenoot+ oordeelen naar den verkoop en de pers-recensie's, bij zeker publiek doorging voor een der Grooten van de Hollandsche literatuur - J.J.L. ten Kate, want dezen bedoel ik, is een dichter te noemen, die, al stond hij nooit gelijk met Beets op diens allerbest, waarschijnlijk, omdat hij, met zijn aangeboren rijmvaardigheid, steeds te haastig en te veel wou schrijven, evenals Bilderdijk dat tot zijn schade gedaan had, toch in essentie méer een dichter moest heeten, of liever, rijkeren dichterlijken aanleg had, dan de drogere, doch bij tijd en wijle, ook fijnere Beets. Door de ‘Schepping’ heeft Ten Kate getoond, ergens binnen-in hem een aangehouden kracht van dichterlijke redenaarskunst te bezitten, waar- | |
[pagina 23]
| |
voor de schrijver van den ‘Ondergang der Eerste Wereld’ hem, als aan een jongeren en wat luchtigeren broeder, van ganscher harte de hand reiken kan. Ik vermoed, dat Ten Kate veel ophad met Schiller, met Schiller als dichter wel te verstaan. Want met Schiller als mensch en denker kanGa naar margenoot+ de niet-vrijzinnige, half-orthodoxe godsdienstleeraar waarschijnlijk in 't geheel niet hebben gedweept. Doch, als poëet, met zijn geestdriftig-gevoeligen, oratorischen zwier, doet Schiller zich voor als 't model van den blijkbaar eenigszins evenzoo aangelegden, want óók in vaag redeneeren breed-uitvloeienden en alleen veel minder diepen, minder menschlijken, en in vergelijking met den Duitscher, ook weinig beeldend vermogen bezittenden, maar toch wel knappen Hollandschen rhythmicus. Deze karakteristiek van Beets en Ten Kate geef ik, om te laten zien, dat ik hen volstrekt niet minder acht, dan zij waard zijn, al moet ik ook ontkennen, dat zij behooren tot de dichters, van wie meer dan een half dozijn bladzijden waardeering zal kunnen vinden bij het nageslacht. Lucretia van Merken b.v., met wie Beets welGa naar margenoot+ eens onschuldig gespot heeft, had zeer veel meer dichterlijke kracht dan hij, en haar heldendicht David las ik op sommige plaatsen inderdaad | |
[pagina 24]
| |
met eenig, niet alleen literair-historisch, pleizier. Des te opmerkelijker mag dit heeten, daar het onderwerp, waar men iedereen in zijn jeugd mee achterna zit, weinig uitlokkends voor mij heeft, en de behandling, die Lucretia eraan liet weervaren, tamelijk stijf-klassicistisch heeten moet. Maar toch voelde en zag ik er méér bij, dan in de negentiende-eeuwers Beets en Ten Kate, wier werk, voor een Europeesch-geletterden smaak, meestal niet veel meer dan ondiep-abstract met-woorden-spelen is. Lees, verzoek ik u, even het fragment, dat ik hier ga overnemen, en erken dan, dat Mevrouw Van Winter aan ons, twintigste-eeuwers, niet zoo'n voorwerp van meesmuilenden lachlust mag wezen als zij dat lijken moest aan den in zijn romantische vooroordeelen bevangenen, jeugdigen schrijver der ‘Camera’. Lucretia heeft, zooals te hooren is, voor ieder, die waarlijk verzen weet te lezen, een aangename ondermuziek, om zoo te spreken, in haar rhythmen, die onverbroken heen-loopt door al haar regels, en die 't bewijs is, dat zij de aaneengeschakelde keten harer alexandrijnen, vóór of bij het schrijven, in haar hoofd heeft moeten hooren als een groot, harmonisch geheel, evenals dit bij Vondel, maar bij deze natuurlijk op volmaaktere, hoog-schoone wijze het geval is geweest. | |
[pagina 25]
| |
Wat ik hier nu zien laat - want het is te zien, als men verzen kan lezen - is het bekende verhaal uit den Bijbel, waar David speelt op de harp voor koning Saul, die dientengevolge, in zijn geestes-zieken toestand, gekweld door gedachten, en tot onevenwichtige ontroering gezweept, den speler tracht te dooden door een worp met zijn lans. De dichteres noemt eerst alles op, waar David van gezongen had, en gaat dan door, als volgt: De ontroerde Saül vest zijn oogen op den Held,
Wiens kunstrijk maatgeluid de zielen streelt door de ooren.
Geen wonder dat hij 't hart van Michal kon bekoren.
(Dus spreekt hij bij zichzelf, door zijnen haat verblind:)
Geen wonder dat mijn zoon, mijn Jonathan, hem mint.
Ikzelf voel tegen dank mij t'zijner gunst bewogen.
Welk een gestalte! welk een hemelsch vuur in de oogen!
Zoo schoon, zoo dapper en zoo kunstrijk! och! misschien
Doet hem de drift des volks nog wel als vorst gebiên.
Gewis, hij zal mijn kroon eens op zijn schedel dragen.
'k Hoor 't juichend Israël van zijnen lof gewagen.
| |
[pagina 26]
| |
Dat wispelturig volk verheft hem boven mij,
En schikt hem, voor mijn oog, alreê ter heerschappij.
Zal ik dien gruwel zien? zal ik dien val gehengen?
Neen, beter is 't in tijds zijn heilloos bloed te plengen.
Veel beter dat hij sterv' dan dat die ramp mij krenk'.
Welaan, dat ga er door, en treff' hem eer hij 't denk'!
Hij spreekt, en werpt zijn speer, die, te onbesuisd gedreven,
Langs David henengiert, al 't hof van schrik doet beven,
Terwijl elks moordkreet door gewelf en zalen dringt.
De trouwe David ziet, daar hij nog speelt en zingt,
De spits reeds in den wand, en hoort het aklig gillen:
Hij werpt de harp ter aarde, en, zonder tijd te spillen
In vruchteloos beklag, ontvlucht hij 't siddrend hof;
Terwijl de Vorst de speer, omdat hij 't wit niet trof,
In arren moede vloekt, en uitschreeuwt in zijn woede:
Grijpt, grijpt hem; jaagt hem na, opdat men mij behoede.
Hij is, en hij alléén, de bron van al mijn smart.
Hij dingt mij naar de kroon, en tevens naar het hart.’
Zie, ik weet wel: deze regels zullen door vele lezers ouderwetsch worden geheeten, eenvoudig | |
[pagina 27]
| |
omdat het de mode is, om zóó te spreken, terwijl zij toch, in waarheid, levendiger zijn, en leesbaarder óók, - er zit meer wat men ‘ziel’ kan noemen, achter - dan menig lang vers van den tegenwoordigen, ook van den allerlaatsten tijd. Zeker hadden zij, om wereldkunst te wezen, nóg expressiever moeten zijn van beelding en klank: bij Milton b.v. vergeleken, doen zij ongetwijfeld als uitgewischt en dof. Maar niettemin, er ligt - ik zie en voel en hoor haar - een zekere schoonheid in, want een harmonie-en-evenmaat van beweging, in versgang en voorstelling, die eenigszins herinnert aan die der oude Latijnsche dichters en waar de een of andre bekende poëet van ons geslacht - die eenvoudig niets doet dan droog-suf-sterk voort-rijmen - heusch nog wel tamelijk veel van leeren kunnen zou. Om ronduit te spreken: want, och, ik heb mij toch alleen maar te bekommeren om de waarheid: deze verzen zijn energieker dan de watten-in-vloeipapier-verzenGa naar margenoot+ van Lioba, en tevens leniger en losserloopend ondanks al hun achttiende-eeuwschheid dan de vaak blijkbaar moeitevol tot rhythmische buiging gebrachte, wel stijf leder lijkende versmaat van den lateren Verwey.Ga naar margenoot+ Niets kan dikwijls zoo goed zijn om de kunst van zijn eigen tijd op haar juiste waarde of | |
[pagina 28]
| |
onwaarde te leeren schatten als met aandacht te bestudeeren, wat het voorgeslacht heeft gedaan. Zoo ook omgekeerd. En liever lees ik ook Lucretia, zooals ik reeds aanduidde, dan het meeste werk van Beets en Ten Kate: zij was wel geen wonder van dichtkunst, geen scheppend genie van den eersten rang als Shelley of Shakespeare, maar toch een kordate, eerlijk-werkende en talentvolle vrouw, die niets zoo schijnt gehaat te hebben als met woorden te morsen, vaagjes te divageeren in vloeiende rijm-maat en die dus altijd onbewustlijk gevoeld heeft, dat Hollandsche verzen noch slappe vermicelli-draden, noch wilshard in elkaêr gespijkerde staketsels mogen zijn. Ik zeg dit, en laat het op beide zooeven genoemde dichterparen slaan. Want Nicolaas Beets, nadat zijn romantische periode voorbij was,Ga naar margenoot+ schreef meestal even abstrakt en klankloos, al is hij niet zoo hard en stroef, als Albert Verwey, sinds deze geheel zichzelf is geworden, terwijlGa naar margenoot+ Ten Kate vaak een gemuzikaliseerde Lioba-Van Eeden is in de derde macht. Dat toch wat hindert in Lioba, n.l. het onbepaalde, wijdloopige, slap-rhythmische, met een beeldsprakige uitdrukking, het flauw-zoet-geleiïge, waar iederen bewondraar van Vondel, Hooft en Potgieter, zoowel als van Jacques Perk, en de | |
[pagina 29]
| |
Enkele Verzen van Van Eeden zelf, een lachende verontwaardiging over moet bevangen, vindt men óók terug bij den versificator van ‘Schemeravondstonden’ en dergelijke bundeltjes, die alleen hun ontstaan dankten aan Ten Kate's noodlottige zucht om zich telkens weer aan 't groote publiek als dichter te laten hooren, ook al zweeg op 't oogenblik bij hem de innerlijke stem der inspiratie geheel en al. En zoo valt ook het succes te verklaren, dat de, vergeleken bij van Eeden's goede werken, literair nietswaardige Lioba heeft genoten, of misschien nog steeds geniet. Want het publiek, dat dit weeë drama, zoowel als 't virtuozenstukje ‘Ellen’ koopt, is niet het hoogerstaande dat de ‘Mei’ leest van Gorter en de andere goede modernen, maar een heel ander genre van menschen van een minder soort literaire ontwikkling en smaak, dat zich vroeger door den doorsneê-ten Kate en later, voor een poosje, door Fiore della Neve bekoren liet.
Om nog even terug te keeren tot LucretiaGa naar margenoot+ en haar eeuw: het is, sinds 1840, de gewoonte geweest, om minachtend neêr te zien op de kunst van wat men den ‘pruikentijd’ wou noemen, maar men begreep niet, dat men zelf, in sommige opzichten, veel méer pruikerig, dat is onbeduidend en achterlijk heeten moest. De geesten | |
[pagina 30]
| |
onzer vorige-eeuwsche dominé's b.v. zooals die voor den dag komen in het meerendeel van hun verzen en proza - ik zeg dit waarachtig niet, om polemisch te wezen, maar uitsluitend omdat het zoo is - zij leken veelmeer op stil-staande wateren, waarheen de doodende afval eener fabriek gevoerd wordt, en die dus niets levends meer kunnen bevatten, dan de geesten der evenmin diepe, maar toch literair - en intellektueel - veel waardevollere achttiende-eeuwers dat doen. De ernstige van Merken, de schertsende De Lannoy zijn wel geen genieën om in aanbidding voor neer te vallen, maar er zit toch iets in haar verzen, diep-in verborgen, dat eerst voelbaar wordt, als men eenigen tijd daaglijks met die verzen omgaat, en waaraan men den naam van poëzie geven moet. Op den duur, door hen telkens weer te lezen, niet telkens al te veel achter elkander, kan een thans levende zeker gevoel van sympathie krijgen met die dames en haar tijdgenooten, dat zeer sterk op literair genoegen lijkt, terwijl daarentegen mijn pogingen, telkens weer herhaald door een dertigjarig letterkundig leven heen, om iets aantreklijks in 't volwassen-manne-verswerk van Beets te vinden, mij tot mijn leedwezen steeds is mislukt. Want in dezen laatste leest men altijd precies hetzelfde, en dit dan even kleurloos gezegd, als gods- | |
[pagina 31]
| |
dienstige traktaatjes gewoonlijk er uitzien, maar geen jota van een aan Beets alleen eigen geestesleven, en dat dus een andren naam zou verdienen als ‘banaal’. Ik verlang van een Hollandsch dichter geen diepe wijsbegeerte, geen nieuwe werelden van mijmren of mysterie, maar wèl eisch ik van hem, dat ik aan den toon-van-zegging, aan het psychische accent, dat zich kenbaar maakt door de rhythmische beweging en den klank van het vers, in verband met den inhoud, voelen kan, dat ik te doen heb met een niet heelemaal het algemeene praten van alle andre lieden nog eens in vers-maat herhalend mensch.Ga naar margenoot+ Ik geloof, dat Beets, die een goed opmerker kon wezen, datgene wat hij, in zijn lange en voortdurend tusschen menschen doorgebracht leven, door die menschen onder elkander of tegen hemzelf had hooren spreken over bijbelsche of zedelijke dingen, vlotweg 't een na 't ander uit zijn herinnering in vlak-eentonige vers-maat zette, en daardoor, bij die lieden en hun soort, die hun eigen ondiepe binnenste in zijn rijmen zagen weergegeven, een zekere mate van dichterroem heeft geòògst. Dit is natuurlijk niets dan een een-beetje stoute onderstelling, maar men moet daar wel toe komen, als men overweegt, hoe'n diametraal kontrast er bestaat tusschen de soms al te persoonlijke Camera, en de volstrekt geen persoon- | |
[pagina 32]
| |
lijkheid verradende, men krijgt haast lust om te zeggen, zanikend-vrome verskunst van den volwassen dichter Beets, die toch, getuige zijn literaire opstellen, uit zichzelf volstrekt geen zanikpot was. Ja, nogmaals, waarachtig, de godsdienstige rijmen van Nicolaas Beets schemeren, in hun onbeduidendheid, heelemaal weg, als men ze legt naast de vrome kunst van De Decker of Kamphuijzen, en kunnen dus niet zoozeer bestaan uit wat de wel pittige Beets zelf gevoeld heeft - gevoel zit er ook inderdaad geen sikkepit in - als uit wat hij heeft gehoord van de menschen met wie hij praatte, als gezien predikant. En die menschen, die later hun weinig beteekenende ‘gedachten’ en opmerkingen allen in des dominé's ‘poëzie’ terugzagen, moesten dan wel denken: ‘Zie, daar heb je nu een groot poëet, want die zegt daar precies, wat ik óók denk en meen’.
Ik verzoek mijn lezers ernstig, met hun scherpste geweten te willen overwegen, of de fout hier aan mij ligt: ik voel met mijn fijnste vezelen dat het is zooals ik sprak: en dat het nageslacht, indien het zich om ons allen kan bekommeren, en niet misschien tien eeuwen is achteruitgezet door een alles verdelgende wereld-revolutie, vrijwel zoo zal oordeelen, als ik hier deed, en niet | |
[pagina 33]
| |
meer lettend op de vrome rijmen van Beets en zijn tijdgenooten, de 18e eeuw met haar soms alleen wat vreemd aangekleede belangstelling in het daaglijksch-menschlijke, waar de Spectator van v. Effen, de Arcadia's van Gargon, Bruyn, Soeteboom, v. Bos, Willink en Loosjes o.a., zoowel als ook de verzen menigmaal blijk van geven, herstellen zal in de eer, die haar rechtens behoort. Men voelt zich thuis in de 18e eeuw, als men er een poosje in vertoefd heeft, men ziet en hoort die leuke menschen kijken en doen en praten, leven kortom, omdat zij wezenlijk iets gaven van hun binnenste in hun werken, terwijl, al leerde men, op een rijtje, al de vrome verzen van Beets en de andren uit zijn hoofd, gij evenmin iets innerlijk-menschlijks hadt leeren kennen, als hadt gij al de posten van een groote waschlijst bestudeerd. De negentiende-eeuwsche godsdienstige verskunst is, in 't gunstigste geval, berijmde uiterlijke welsprekendheid te noemen, maar geen weergave van iets echt-psychisch', wat in de schrijvers zelf heeft geleefd. Want dan had zij ook ons moeten treffen en voor een poosje geheel innemen, zooals ons dat wèl gebeurt bij zeventiende- ja, zelfs nog een enkel keer, bij achttiende-eeuwsche vrome poëzie. Wat ik hier zeide over de vrome verskunst der Beets' en en Ten Kate's heeft men eigenlijk | |
[pagina 34]
| |
ook reeds in het vorige tijdvak precies zoo geweten, want gevoeld, als ik het hier nu zei. En men sprak er alleen niet over, omdat de maatschappelijke positie dier goede zieleherders het vrij-uit spreken over hun dichterlijke tekortkomingen zoo niet verbood, dan toch intoomen moest. Maar nu die verzen-schrijvende evangelie-verkondigers reeds allen sinds geruimen tijd de eeuwige rust ingingen, nu zou het een zonde tegen de Waarheid wezen, indien men nog verder de fictie hielp bestendigen, dat zij ook waarlijkwaardevolle religieuse dichters zijn geweest. Bij Beets' dood zijn er reeds hier en daar stemmen gehoord, ook van menschen, die niet gezegd kunnen worden, onder invloed te staan der Nieuwe Gids-denkbeelden, en die toch te kennen gaven dat de vrome verzen der vorige-eeuwsche predikanten nu juist niet datgene waren wat men kunst of goede literatuur noemen kan. En zoo bleek mij dan nu de tijd gekomen, om ronduit te verklaren, waar het in waarheid op staat met die kunst, die minder kunst dan weinig-beteeknende, want koud-kerklijke industrie is geweest.
O, wanneer zullen dus onze literatuur-beschrijvers zich eens met dezelfde liefde en zorg op de studie onzer literatuur van de 18e eeuw toe- | |
[pagina 35]
| |
leggen, als zij dit reeds op onze zeventiende-eeuwsche schrijvers hebben gedaan? Want - laat ik het maar zeggen, zooals ikGa naar margenoot+ het bevonden heb - de zeventiende-eeuw is prachtig-eerbiedwekkend, want bloedrijklevend, daadkrachtig en staalhard, maar met uitzondering van den éénen, grooten Vondel, en hier en daar De Decker, hadden wij toen geen dichter, die nú nog ons innerlijk gedachte- of gevoelsleven raakt. Hooft is vaak een aanbiddelijk beelder van het uiterlijk, zonder iets diepers, omdat hij zelf weinig-menschelijk voelde, en de krachtig-fijne maatschappij-schilder Huygens was óók meer een dichter met het hoofd, dan met de ziel. Er ligt tusschen ons en de zeventiende-eeuwers een wijde afgrond, die de scheiding is tusschen den ouden en den nieuwen tijd. Wat zij wilden en hoopten, en geloofden en meenden, wij-van-heden, waarom het te ontkennen? willen en hopen en gelooven dat niet meer. Wij doen niet meer aan veroveringstochten in vreemde gewesten om die ‘wilde’ volken tot onze slaven te maken, en daar geld door te verdienen, wij zetten het fraaie Latijn niet meer op een hoogen troon boven alle andre talen, om van Haar, als van een Wetgeefster, te leeren, hoe wij ónze taal hebben in te richten en onze Kunst. En wij houden 't ook niet meer voor waar, dat een | |
[pagina 36]
| |
deel onzer kindren reeds van te voren in moeder's ingewanden, zonder dat zij kwaad deden, verdoemd is, om te worden gemarteld in de vlammen, de heele nooit eindigende eeuwigheid door. Inderdaad, kon men met hen praten, ik geloof dat, al spoedig na het eerste kwartier, zoowel de 17e als de 20e eeuwer zich van den ander zou afwenden met een licht-verbaasden oogglans en een schouder-optrek. Want wat ons belang inboezemt, dat zouden zij niet begrijpen, ja, zooals b.v. de maatschappelijke woelingen, krankzinnig vinden, en wat hún interesseerde, veldslagen, zeeoorlogen, ontdekkingen van wat thans reeds verouderd lijkt, zoowel als de Dordtsche geloofsdwinglandijen, dat heeft voor òns alleen nog maar historisch belang. Ga naar margenoot+ Met Vondel alleen, die de universeelste, breedst- en diepstmenschlijke was van al zijn tijdgenooten, die het meeste begreep, omdat, krachtens zijn gevoelsrijke temperament, alles eenigszins in hem woonde, en hij dus alles buiten hem wist te doordringen: volledige liefde-in-overgave zoowel als bitter-scherpen haat-in-weerstand, levendig wereldbeweeg en stil-heilige zielsgelatenheid, wijsgeerig peinzen en kinderlijk schertsen, kortom alles wat ook aanwezig moet zijn in ieder behoorlijk twintigste-eeuwer, en wat Vondel alles voelde, neen, doorvoelde en meeleefde, totdat zijn | |
[pagina 37]
| |
ziel ervan begon te zingen in zijn onverganklijke, bloedwarme vers - zie, met Vondel alleen zou een universeel twintigste-eeuwer een gesprek kunnen houden, en ik geloof dat ze elkaar dan op den duur wel zouden leeren verstaan. Welnu, iets, al is het zeer veel zwakker, van dat goede van Vondel, zooals het in zijn werkGa naar margenoot+ voor den dag komt, zijn volbreede, gevoelige ziening en rhythmus, zijn woelende denken, dat, bij hem, wel eens heelemaal, in die woeling, wou veranderen, omdat de golven zich groeven een nieuwe bedding, van dat alles vindt men tamelijk veel terug in de werken der dichters van de 18e eeuw. Maar natuurlijk, omdat het uiterlijke, het staats- en krijgsleven toen zoo kalm was, vond dát gedeelte van Vondel's onderwerpen, wat voor ons lateren nu ook juist niet het belangwekkendste is te noemen, nl. de pronk en 't bloedig lawaai der oorlogen, bij de achttiende-eeuwers geen voortzetting en naklank: en de sterke maar niet diepe rijmer LucasGa naar margenoot+ Rotgans, wiens Boerekermis echter veel te veel verwaarloosd wordt, zoowel als de somtijds op 't eerste gezicht nog subliemer dan Vondel lijkende, maar geheel en al diens schoone binnen-zachtheid missende IJstroom-dichter Antonides, warenGa naar margenoot+ de laatsten, bij wie het ernstige knapenspel van den oorlog een weergave of vermelding in rijm- | |
[pagina 38]
| |
maat vinden kon. Doch om nu, vanwege dat niet behoeven te spreken van vechtmessen of -roeren, de 18e eeuwers minderwaardig te noemen als dichters, zooals wel eens gedaan is, dat is heusch van een naïeveteit, die lachen doet. Precies of de belangrijkheid van een dichter daarvan afhing, of er meer bloedige rumoerigheidGa naar margenoot+ in zijn onderwerp stak! De stille Sully Prudhomme zal een blijvender dichter wezen dan de altijd op een voetstuk met gebaren galmende Victor Hugo, en zoo staat ook de grootheid van Vondel geenszins in verband met de drukke, zwaarwichtige wereldgebeuringen, waar hij het vaak over wou hebben in zijn gedichten, maar alleen met zijn breedmachtig poëtisch gevoel. Wezenlijk, het is wel grappig om te zien, hoe de menschen, die tot dusver over onze literatuur schreven, meest allen getoond hebben even weinig begrip van literatuur te bezitten, als de bewonderaars van Wiertz van de schilderkunst. Niet zoozeer toch omdat men een buitengewoon talent had van kunnen en doen was men een groot dichter in hun oogen, maar omdat het onderwerp, dat de dichter behandelde, voor een naïeven groven kijker ‘belangrijk’ heeten moest. Ga naar margenoot+ Een sterk bewijs voor wat ik hier zeg, is b.v. de groote naam, dien Onno Zwier van Haren | |
[pagina 39]
| |
als dichter behaald heeft, en dien deze uitsluitend aan zijn onderwerp dankt. Want Onno Zwier had, in tegenstelling tot zijnGa naar margenoot+ broeder Willem, die een verdienstelijk tweederangsdichter moet heeten, eigenlijk geen sikkepit echt dichterlijk talent, of, zoo hij 't al mag gehad hebben, werd het toch absoluut onzichtbaar, omdat hij het Hollandsche vers volstrekt niet meester was, zoodat het eenige, wat hij wist te bereiken, niets anders is als nuchter-stijf redevoeren in zoo iets als beschaafd reizend-marskramersrijm. De Vaderlandsche Letteroefeningen hadden dan ook inderdaad geen ongelijk toen zij schreven, dat het dichten en verzenmaken 's mans werk niet was. Telkens toch, wanneer ik trachtte de GeusenGa naar margenoot+ te doorworstelen, ging ik mij eenigszins voelen als een verdwaasde akkerman, die, over een hobbeligen rotsgrond zwoegend, met zijn hoofd voorover naar den bodem rondtuurt, of hij er misschien korenaren uit opschieten ziet. Maar het onderwerp, ziet ge, het prachtigeGa naar margenoot+ onderwerp, de verovering van Holland's onafhankelijkheid, dàt was het wat de menschen, een tijd lang, in hun onliteraire opgewondenheid verblindde, en hen poëzie deed vinden waar niets dan dor-abstract redenaars-hollandsch in half-geradbraakte rijm-maat was. Ja, het onderwerp, het vaderlandsche onderwerp, dát alleen | |
[pagina 40]
| |
deed den stijven rijmer Onno Zwier tot in onzen tijd bekend blijven, maar ieder weet, dat niet het onderwerp, doch alleen het talent waarmeê het is behandeld, een mensch tot waarachtig dichter maakt. Evenals Beets niet zoozeer door zijn dichterlijke begaafdheid, die niet bijzonder groot was, en in zijn latere leven geheel en al verdorde, als dichter beroemd is geworden, als wel door den aard zijner onderwerpen, waardoor het groote publiek zijner dagen zich voelde aangetrokken, zoo is het ook met Van Haren het geval. Als men zich toch een tijdlang met de 18de eeuw heeft beziggehouden, dan gaat zij hier en daar wel een beetje vervelen door een zekere slapheid - dáár valt niet aan te twijfelen - en dan doet het goed eens van iets anders te hooren, iets dat forscher en mannelijker klinkt. En zoo begrijp ik dan ook, dat Onno eenigen opgang heeft kunnen maken door het kontrast dat zijn werk gaf met dat van den onmiddellijk aan hem voorafgeganen tijd. Doch tusschen zoo'n toevallige befaamdheid om de kunst niet in 't eigenlijke hart rakendeGa naar margenoot+ bijzaken, en de welverdiende onsterflijkheid van geniale gaven is er een essentieel onderscheid. Neen, Onno Zwier was volstrekt geen dichter, doch alleen een onbekwaam rijmer van zeker | |
[pagina 41]
| |
beste bedoelingen, maar die met al het subtielere, intiemere der verskunst, waar de eigenlijke poëzie door wordt weergegeven, muziek van den rhythmus, suggestieven toon van zegging, psychische verbeelding, even slecht vertrouwd was als ik zelf bv. ben met de hydrostatiek. Waarachtig, het komt misschien niet te pas, maar als men hem leest, krijgt men telkens den lust om hartelijk te gaan lachen om zijn stijl à la ‘Amalia bemint gij den graaf? Welzeker, papa, waarom zou ik hem niet beminnen.’ De goede Friesche edelman was zich niet bewust, dat men géén gedicht krijgt, als men een stijfgesteld prozaverhaal, een beetje opgesierd met wapprende lintjes van uitroepen en toespraken, zoo goed en kwaad als het gaan wil door den onderlingen stand der woorden wat te veranderen, hinkend doet strompelen in school-jongensmaat. Hoe onhollandsch Van Haren was, merkt men nog onweerspreeklijker, als men zijn ‘La Boîte de Pandore’ doorkijkt, dat in schertsend achttiende-eeuwsch Fransch geschreven, oneindig veel natuurlijker en aangenamer zich voordoet dan al zijn klei-klonterig vaderlandslievend, maar ontzettend-nuchter redenatie-gerijm. Bilderdijk heeft wel getracht den uiterlijkenGa naar margenoot+ vorm te beschaven, maar de dorre kern kon hij natuurlijk niet wijzigen, ja, die trad zelfs sterker | |
[pagina 42]
| |
en hinderlijker voor den dag, toen 's lezers aandacht niet meer in beslag werd genomen door 't in 't Hollandsch niet passende Fransch-doende der maat. Van daar dat ik het eens ben met hen, die de oude lezing verkiezelijker vinden dan de meer beschaafde van den veelgeoefenden reuze-versifex. Nu weet ik wel: Onno Zwier wordt toch mooigevonden, en de kranige, maar, blijkens zijn bloemlezingen en uitspraken, zeer ver van de dichtkunst staande Dr. J. van Vloten gaf zelfs een nieuwe editie zijner werken in het licht. Doch deze ook door mij hooggeschatte geleerde en strijder verwart hier, zooals dat in het vorige geslacht gebruikelijk was, den reëelen inhoud van het verswerk, die, omdat hij historisch is, ook buiten de Geusen om, den lezer of hoorder kan ontroeren, met de dichterlijke in-woord-brenging ervan. Die dichterlijke in-woord-brenging toch, en dus 't gedicht zelf, als wezenlijk gedicht, kan slechts gezegd worden tot stand gekomen te zijn, als het verswerk, door zijn artistiek-psychographische kwaliteiten in staat is, ons geestelijk aan te doen, ook al wist men niet dat het onderwerp historisch is. Maar Van Vloten, die natuurlijk, o.a. als beschrijver van Neerlands opstand tegen Spanje, de geschiedenis dier dagen | |
[pagina 43]
| |
op zijn duimpje kende, was daar reeds van vervuld, als hij 't gedicht ging lezen, en iedre toespeling dus die hij daar zag op wat hij door andre bronnen reeds geleerd had, wekte zijn belangstelling en bracht hem in herinnering alles wat hij van de geschiedenis wist en dacht. Zoo werd hij geboeid, hij had genoegen bij 't lezen, maar dit is, zooals van zelf spreekt, heel iets anders als een wezenlijk letterkundig genieten van 't gedicht. Ook kan het onderwerp van de Geusen versterkend werken op de vaderlandsliefde, evenals het vers uit vaderlandsliefde vervaardigd werd, maar dat alles bewijst evenmin iets voor de waarde van een gedicht, want een geschiedkundig werk in proza doet dat evenzeer. Uit den constateerenden verslagstijl der Geusen merkt de kunstproevende lezer onmiddellijk, dat er in den schrijver niets anders bestaan heeft als het rustige bewustzijn, het door lectuur verkregene, kalme weten van zijn stof, en dat dus het beetje dichterlijke schijn, 't welk de halfverfranschte Hollander door slechten rhythmus en tooneelmatigen dialoog er aan bij tracht te zetten, niets dan een uiterlijk toevoegsel is. Om slechts één klein staaltje te geven, hoe zonderling en onnatuurlijk de heer Van Haren zijn helden laat speechen, | |
[pagina 44]
| |
Zie, zegt De Hoop, op Englands stranden
En onder Duins versterkte kust
Oquenda's vloot door Tromp verbranden
En Spanje's zeemacht uitgebluscht!
Ik geloof, dat iedre verstandige vrijheidsheld, als hij dien oratorischen onzin van zijn bevelhebber aan had moeten hooren, achteraf met zijn wijsvinger op zijn voorhoofd zou gewezen hebben, vloekende: ‘De vent was dronken, want die vloot moet juist in brand!’
Neen, het juiste voelen van den toestand, waardoor de schrijver zijn personen niets anders laat zeggen, als wat zij, op een gegeven oogenblik, behooren te zeggen, dát is het, wat aan deze plaats, die ik wildweg uit tal van soortgelijke voor den dag haalde, geheel en al ontbreekt. En daarom is dit gedicht, als gedicht, niets anders als een aangeblazen maakwerk: want dat juiste, zuivere voelen in een gedicht is hetzelfde wat het leven in een mensch is: zonder dat, zonder het bezielende beginsel, zijn zoowel mensch als vers niet anders als een lijk, of hoogstens een kunstmatig zich bewegende automaat. Dit geval van den heer van Haren, (die, zonder talent te hebben, ijverig-weg een mooie episode | |
[pagina 45]
| |
uit onze geschiedenis ging berijmen, zoodat het onderwerp natuurlijk voor alles moest staan) doet mij denken aan de neiging, die bij sommige letterkundigen in onze dagen opkomt, om de ‘gedachte’,Ga naar margenoot+ dat is de loutere abstractie, zonder iets meer erbij, te stellen als een onmisbaar bestanddeel der dichtkunst, buiten hetwelk deze niets waard zou zijn. Ook dit soort van menschen is de kluts geheel kwijt: en zij behooren tot datzelfde ras van slecht-onderscheidenden, als die van vroeger, die den prozäischen verzenmaker Onno hoog verhieven, alleen omdat zijn onderwerp zoo vaderlandslievend was. Gedachten toch zijn niets dan nuchtere produkten van 's menschen abstraheerend denkvermogen, zij kunnen prachtig-precies zijn, bewondrenswaardig-juist, maar tevens zijn zij, in hun zuiveren, d.i. ‘gedachte’ toestand, ook onverbiddelijk-nuchter, ijzig-kil. En als zoodanigGa naar margenoot+ zijn zij dus volstrekt in tegenspraak met het ware, innerlijke wezen der poëzie. Want deze uit zich in rhythmus en rhythmus is zang: terwijlGa naar margenoot+ zang een resultaat van emotie is. En de gedachte is dus alleen in de dichtkunst te dulden, als zij niet louter abstracte gedachte is gebleven, maar als zij omwikkeld, zoowel als innerlijk geheel doordrongen door de zingende emotie, zich eerst om heeft gezet in heel iets anders, n.l. in diep-doorvoelde gedachte, d.i. in sterk gevoel van een ge- | |
[pagina 46]
| |
dachte, dat zich spontaanlijk uit als gezang in het rhythmisch-bewegende woord. M.a.w. in een ‘gedachtenvol’ gedicht is niet de gedachte de eerste, de overheerschende, maar wèl de emotie, door die gedachte opgewekt, bij wier uitdrukking in het woord dan natuurlijk van haar oorzaak, die gedachte, melding zal worden gemaakt, om de emotie voor den lezer duidelijk-omschreven en dus begrijpelijker te doen zijn. Bij de dichtkunst, die gezang is, maakt de emotie altijd uit het onmisbare psychische middelpunt, zonder 't welk dichtkunst slechts uiterlijke, technische, koude verskunst en dus leugen zou zijn. Ik hoop, dat ik door deze logische, met de werkelijkheid van het poëtisch-psychologische proces overeenstemmende uiteenzetting den lezers een duidelijk begrip heb gegeven, hoe het met ‘de gedachte’ in de dichtkunst in-waarheid staat, en dat alle onnauwkeurige, want halve of kwart-denkers voortaan op zullen houden, te trachten, het publiek in de war te brengen door hun schetteren en schermen over ‘gedachte in de dichtkunst’, zonder dat zij toonen, 't zij over dichtkunst, 't zij over gedachte, ooit met degelijken ernst te hebben nagedacht. Gedachte in de dichtkunst: O, waarlijk en waarachtig, niemand kan daar tégen wezen, maar laat die gedachte dan eerst haar kille | |
[pagina 47]
| |
en abstracte karakter verloren hebben, en wezenlijk gevoelde poëzie geworden zijn! Want ware het anders, dan zou immers het ouderwetsche betoogende leerdicht, dat, zooals van zelf spreekt, wemelt van ‘gedachten’, de dichterlijkste en dus opperste soort van poëzie moeten heeten. Neen, het dichterlijke gevoel, het zingende, dat de eenig-wezenlijk dichterlijke essentie van het gedicht, dus het eigenlijke gedicht zelf is, omdat het ieder atoom van den inhoud en dientengevolge ook van de uitdrukking, die daarmeê één is, doordringt en drenkt met zichzelf, d.i. met poëzie, dat dichterlijk gevoel is voor ieder gedicht onmisbaar, en zonder dàt kan een vers wel keuriggerijmd, zoowel als vol van ‘gedachten’ wezen, en de rhythmen kunnen flink op hun pooten staan, maar een wezenlijk gedicht is dan dat vers toch niet geworden, omdat het eenignoodige, de in des dichter's onbewustheid geborene, of liever wakker gewordene levensessentie van den poëet, het gevoel, er aan ontbreekt. Mochten sommige poëten en rijmers hier te lande deze waarschuwing eens goed overdenken en ter harte nemen, dan zouden zij waarschijnlijk niet zooveel verzen in het licht zenden, waar men thans met groote moeite en verveling zich door heen moet worstelen, maar het minder | |
[pagina 48]
| |
omvangrijke, dat zij dan produceerden, zou zijn van betere, want van de eenig-echte kwaliteit. Niet toch in het enkle rhythmeeren en rijmen, zij 't over de allerbelangrijkste onderwerpen - och, dat is heusch niets dan een door ieder aan te leeren handigheidje - bestaat de kunst die dichtkunst wordt geheeten, maar wèl in het haarfijn-precies weergeven van de psychische muziek-en-emotie, die de dichter in het binnenste van zijn wezen hoort zingen, en die dit doen kan van allerlei onderwerpen ‘belangrijke’ en ‘onbelangrijke’ - och, die belangrijkheid is zoo relatief, en zoo subjectief haar beoordeeling! - zonder dat daardoor noodzakelijk de qualiteit der poëzie, dus de waarde ook van 't gedicht, zou vergroot worden of verkleind. Want de dichterlijkheid van een gedicht staat geenszins in verband met het onderwerp, maar hangt alleen af van het sterkere of zwakkere talent van den poëet. Ga naar margenoot+ Men heeft bv. wel eens gelachen om den zoogenaamden katálogus in de Ilias, waar Homerus niets anders doet als op zakelijke wijze een opsomming geven van al de bevelhebbers met hun troepen, die vóór Troje komen te staan. Nu zit daar stellig in die lijst weinig treffends en niets wat de belangstelling ook maar zou kunnen wekken van een modernen Amsterdammer | |
[pagina 49]
| |
of Hagenaar en tóch weet de oude dichter door den krachtig-bezielden zwier van zijn rhythmen, waaruit wij voelen, dat het hem wèl kon schelen, ons te suggereeren om die droge presentie-lijst niet over te slaan. Want door 't genie van den zanger, voor wien die lijst wèl veel vertegenwoordigde, hooren wij erin een tot òns doorklinkenden nagalm van dat oud-wereldsche, op elkaêr stootende krijgsleven, dat de bezielde heeft opbezworen voor zijn eigen oogen, en dus ook voor die van het nageslacht. Neen, niet de dichter wordt belangrijk door het onderwerp, maar integendeel dit onderwerp wordt mooier, grooter, of leelijker, kleiner, door het talent en de kunst van den dichter, al naar deze zelf grooter of kleiner heeten moet. Onno Zwier van Haren b.v. al heeft hij 't over groote, schokkende gebeuringen, is zeer klein als dichter, indien men hem dan met alle geweld dien eerenaam wil laten houden, daar hij op lange na niet genoeg begaafd is, om de feiten voor ons tot leven te brengen, ook buiten alle weten en dus reeds voelen, van de daar afgerijmde geschiedenis, door den lezer, om: terwijl daarentegen Jacques Perk, die niets ‘belangrijkers’Ga naar margenoot+ gedaan heeft, dan zeer suggestief van een ideale jonglingsliefde in een klein hoekje der natuur te zingen, onsterflijk als dichter zal opstaan voor | |
[pagina 50]
| |
alle eeuwen, zoolang er ergens Hollandsch gelezen wordt. * * *
Ga naar margenoot+ Als wezenlijke kunst beschouwd, vertoonde de literatuur van het eind der 18e eeuw, vergeleken met die van 't begin, dan ook geen sterke rijzing, zooals tot dusver altijd door de weinig-letterkundige literair-historici beweerd is, maar integendeel een diepe daling, als in een luid-oratorisch-weergalmenden put. Want in de vóórhelft dier eeuw hoorde men niet alleen aangename naklanken, herinneringen aan den zuivren stijl van Vondel en diens tijdgenooten, neen, men streefde er ook naar, om zijn eigen geestelijk leven, zijn denken, zien en voelen, zoover als deze twee laatsten wilden gaan, precies uit te spreken in het met die binnen-dingen aequivalente woord. In deze loffelijke neiging om mooi en nauwkeurig te zeggen wat men meende, kwam wel is waar al heel gauw een niet hard genoeg te veroordeelen afzwenking naar den kant der louter-uiterlijke vormkunst heen. De dood-nuchtre, neen nuchterlijk-doodeGa naar margenoot+ meneer Feitama, die wezenlijk geen énkel grein eigen talent had, is er een leerzaam voorbeeld van, waartoe een verkeerd inzicht in de kwestie van vorm en inhoud, als een niet-dichter 't op- | |
[pagina 51]
| |
werpt, zoowel het publiek als 't poëtendom verleidt. Ik heb menigmaal de vijf aangenaam-gedrukte kwartijntjes, die zijn geheele letterkundige werk uitmaken, en uit de zee van 't verleden in mijn kamer kwamen spoelen, uit de kast gehaald en met aandacht, hier en daar een bladzij ervan, bestudeerd. Maar ondanks mijn liefde en belangstelling voor oude vergeten dichters, bleef 't mij steeds onmogelijk, mij er lang in te verdiepen, want al die rijen regelmatigloopende rijmregels, waar evenmin iets in als achter zit, lijken het meeste op een verdronken weiland, waar het water u, als ge er waadt, nauw den enkel raakt. En om er zich in te werpen, en met uw geest als te zwemmen in de stroomende harmonieën, zooals u dat b.v. wel te beurt kan vallen in den toch ook zoo effenen, maar diepen Lamartine, dat blijft voor den would-be duiker in Feitama, den één-duim-diepe, een ver Eldorado, waarvan zich slechts prettig droomen laat. De rijmer van 9 Treurspelen, Henrik de Groote, Telemachus en een aantal Mengeldichten is echter ook geen mensch om u boos te maken: want daarvoor is hij weer veel te akkuraat en te eenvoudig, en door aanstellerige drukte zich een schijn te geven, als ware hij groot of diepzinnig, terwijl toch een leege afgrond onder de donderende woorden zou | |
[pagina 52]
| |
Ga naar margenoot+ gapen, zooals u dat wel eens bij Bilderdijk kan hindren, daarvoor is zijn trouwe, oud-Hollandsche hoofd veel te oprecht en te eerlijk geweest. Doch met al zijn afgeschaafde gladheid moet hij toch wildmakend-ongenietbaar heeten, daar er op 't eindlooze ijsveld zijner vlakke alexandrijnen natuurlijk geen bloem van verbeelding kan omhoogschieten, en elk geluid der beweging daar verscherpt of verdoft, maar niettemin leef ik liever op die rustige sufte van eentonige afzienbaarheid, dan dat ik mij met al mijn krachten heen moet worstelen door het stugge struikgewas van heel wijsdoende maar onbeduidende redeneering, dat Verwey thans wil doen doorgaanGa naar margenoot+ voor ‘gedachte-poëzie’. Feitama en Verwey zijn psychisch even ondiep, maar de 18de eeuwer wist tenminste dat verzen moeten vloeien, een waarheid, die jammer-genoeg Verwey thans geheel en al uit zijn hoofd heeft gezet. Ja, de goede Feitama zocht de kunst teveel in het uiterlijke schema, daar werkte hij voor en gaf zijn mondelinge wetten, want hij wist niet, dat de poezie een produkt is van het psychische, omdat die brave burger niets psychisch' had. Maar toch, al mag ik hem niet, omdat al wat ik van dichtkunst weet en er voor voel, lijnrecht ingaat tegen zijn beginselen, moet mijn rede hem niet alleen verkiezen boven wien ik | |
[pagina 53]
| |
zoo even noemde, den tegenwoordigen rijmer Verwey, maar ook boven den in zuiver-dichterlijkGa naar margenoot+ opzicht even drogen O.Z. van Haren - 't is heusch een drieling droge jongens en ze hooren bij elkaêr. Want Feitama toonde tenminste een soort van begrip te hebben, zij 't dan een geheel verkeerd-uitgewerkt, dat een vers een vers behoort te wezen, terwijl de Friesche edelman in zijn toenmalig-aristocratisch-onbeschaamde onkunde schijnt te hebben gedacht: ‘Als ik, m'neer van Haren, maar raak rijm over onze vaderlandsche historie, dan ben ik een poëet’. Onno was vaderlandslievend, en dweepte met de heldendaden der vroegren, - goed...! Maar dat doet de menheer, dien 'k daar op straat zie wandlen, óók: doch die werpt zich dáárom toch niet op als een dichter en wel, omdat hij, verstandiger dan Van Haren, inziet, dat hij geen talent daarvoor heeft. De poëzie was dood bij ons op het eind derGa naar margenoot+ 18e eeuw en de met heel zijn intellekt en zinnelijken hartstocht toch koude en eentonige Bilderdijk, de met al zijn weekgevoelig-doen - dat was een Duitsche mode - toch meestal, tenminste in zijn lyriek, ontzettend slappe en saaie Feith waren volstrekt geen eigenlijk-gezegde artistieke herleving - de dichters vóór van Haren schreven veel beter en aangenamer Hollandsch - doch muntten alleen uit door iets | |
[pagina 54]
| |
tweedehands-eigens in voelen en denken, waar hun onmiddellijke voorgangers vaak slechts met aangename woorden hadden gespeeld. Zoowel Feith's verzen als die van Bilderdijk, voor zoover ze in de 18e eeuw werden geschreven, zijn qua verzen, in zeker opzicht een achteruitgang te noemen bij de volmaakte, zij 't wat eentonige verskunst der dichters uit het vroegere gedeelte der eeuw. Want in deze viel harmonische beweging te genieten, terwijl daarentegen de stijve nadrukkelijkheid van Bilderdijk die kracht wou wezen, zoowel als de flauwe vaagheid van Feith, die gevoeligheid wou lijken, een beetje een indruk van jongensachtige onbekwaamheid maakt. De aanbiddelijke volmaaktheid van het vroegere Hollandsche vers, met zijn eindloozen rijkdom van rhythmische fijnheden en geluidsschakeeringen, zooals die overal bij Vondel, bij Hooft in diens lyrische kunst voor den dag treedt, en waarvan men in 't begin der volgende eeuw, b.v. bij den toch wel knappen twee-en-twintig-jarigenGa naar margenoot+ schijn-Perk, Lucas Schermer, vooral in diens aardig treurspel ‘Meleager en Atalante’, telkens en telkens weer een echo kan vinden, die warme kracht en stevige zachtheid zoekt men in de eerste plaats bij Van Haren, maar niet minder bij Bilderdijk en Feith te vergeefs. Bloed en vleesch, om zoo te spreken, zat er | |
[pagina 55]
| |
niet in die verzen, want zij waren, in waarheid, de schraalheid en abstraktheid zelve in een, naar het leek, stalen-ringetjes-kolder of wollen wambuis van kranig-stappende of slap-slepende maar ongevoelde muzieklooze maat. Ik kan het nietGa naar margenoot+ helpen, het ligt niet aan mij: maar ik hoor in Bilderdijk's jeugd-lyriek een koud-opgewondendoend,Ga naar margenoot+ pedant jonkmensch, in die van Feith een half-knikkebollenden, saaitjes-zeurenden grijsaard spreken, terwijl daartegenover het werk der vroegre achttiende-eeuwers, zelfs der Feitamaïanen een veel innemender, tenminste uiterlijk innemender indruk maakt. Wil niet verwonderd zijn, dat ik zoo spreek: de geschiedenis der 18e-eeuwsche literatuur, bij ons, moet wezenlijk nog geschreven worden, en die literatuur-zelve, die altijd verkeerd, want van moderne begrippen uit beoordeeld is, wacht nog immer op een juiste karakteristiek, die méér zegt dan de onjuiste banaliteit, dat zij zoo onbeduidend is geweest. Want gelooft gij werkelijk dat een eeuw, een heele eeuw vol menschen, die hun leven lang hebben gewerkt en geschreven, epische gedichten, drama's en lyriek, zóó onbeduidend, op 't onnoozele af, zou wezen, dat zij geen ernstige beschouwing, maar slechts een nagepraten dooddoener verdient? Ik verzeker u op mijn eerewoord van nauw- | |
[pagina 56]
| |
keurig-geproefd en goed-overwogen hebbend modern onderzoeker, dat b:v: het geheel der kerkelijke rijmwerken van '40 in zijn kalm-preekend of druk armzwaaiend oratorisch karakter, door latere beoordeelaars, als wij allen reeds lang dood zijn, met het volste recht geplaatst zal worden ver beneden de kunst zelfs van een paar mindrenrangs poëten der 18e eeuw. Ik spreek niet van de betere dichters, de zoo even reeds genoemdeGa naar margenoot+ Dirk Smits of Van Merken, Dirk Smits b:v: van wien ik slechts deze eene mooie strofe behoef aan te halen: Ei, luister toe. Wat hoor ik hier?
Wat 's harp en luit en fluit en lier
Symbael en veêl en orgel
Bij dezen vogelgorgel?
om te bewijzen, dat hij een lievenswaardig zanger heeten moet. Neen, ik dacht hier b:v: aan een veel mindere grootheid, den nu nauwlijksGa naar margenoot+ meer genoemden Frans De Haes. Ik bewonder De Haes volstrekt niet; hij is nog al wijdloopig en tamelijk tam, maar toch, als ik zijn Verloren Soon lees of zijn Stichtelijke Gedichten, besluipt mij nu en dan een soort van welbehagen, omdat ik hem bijna een dichter voel te zijn. Zijn verszang is harmonisch, en loopt zacht-klinkend door | |
[pagina 57]
| |
als met een enklen zwaai, of nog juister als het gudsen van een goot, waar men van tijd tot tijd in verneemt een zwakken ondertoon van heldere uitklinking, die u het idee geeft: dáár is bijna 't echt-poëtische bereikt. Lees b:v: dezen aanhef van ‘De agtste Psalm:’ Hoe heerlijk blinkt uw naem, o Heer der heerlijkheit
Al 't aerdrijk door en door, terwijl uw Majesteit
Zich boven zee en lucht en al het luchtgewemel
Verspreit tot in den top van aller heemlen hemel!
Zie, dit is geen poëzie, waar niets boven uit gaat, en bij Vondel's ‘Heilig, heilig’ vergeleken, b:v:, kruipen deze verzen als 't ware, langs den grond. Maar toch is 't een meesterstuk van hoogere dichterlijke zangkunst te noemen, bij hetGa naar margenoot+ belachelijk-nuchtre: Daar leefde een telg uit Levi's stam,
Die Zacharias was geheeten....
of welke andere plaats van den goeden, maar volstrekt verheffings- en zieningsloozen Nicolaas Beets men maar opslaan wil. Waarachtig, ware Beets geen predikant geweest, maar b.v. een comestibles-handlaar (als S.J. v.d. Bergh, meenGa naar margenoot+ ik) geen sterfling die op zijn vrijwel talentlooze | |
[pagina 58]
| |
verswerk zou gelet hebben, behalve een paar bloedverwanten en vrienden uit de buurt. Waarlijk - ik verhef mij hier niet, en wat ik zeggen ga, is heel eenvoudig en natuurlijk - als men een dertig jaar lang door de wereldliteratuur heeft rondgekeken, en daar genoten - ik spreek niet eens van de groote dichters,Ga naar margenoot+ maar ook van de simpele versjes van Gleim en Claudius, van de zachtvriendlijke en toch poëtischeGa naar margenoot+ rijmkunst van Mrs. Hemans, van het evenminGa naar margenoot+ overweldigende werk van Coppée, en gij wendt u dan weder tot de versprodukten onzer negentiendeëeuwsche dominé's, dan moet het u als een uw land weinig eerdoende teleurstelling treffen, te zien, hoe de laatste even vervelend-abstrakt of koud-drukdoend-leêg lijken als de rijmen uit een ouderwetsch familie-album zijn. Heusch, nogmaals, ik mag die geestelijken wel: zij waren brave, goedmoedige, en in sommige opzichten zelfs talentvolle menschen, maar dichters in den waren zin des woords hebben diegenen onder hen, die verzen maakten, slechts in zeldzame gevallen weten te zijn, en wel omdat zij zoo heelemaal opgingen in hun kerkelijke bediening, en zij de dichtkunst dus hoofdzakelijk als een onderdeel van, of liever een integreerend toevoegsel aan hun ambt hebben beschouwd. De godsdienst maakt zijn bedienaars gewoonlijk | |
[pagina 59]
| |
een beetje hoogmoedig van binnen, en zoo hebben ook onze deftig-wereldsche predikanten wel eens gemeend te mogen glimlachen om onze dichters uit de 18e eeuw. En toch waren die thans slechts antiquarisch verkrijgbare beminnelijke zangers van de natuur en de geschiedenis en 's menschen innerlijk gedachteleven, door de breedzachte harmonie hunner rhythmen en hun telkens opflikkrende verbeelding, vele malen betre dichters geweest, dan de aldoor maar in maat over bijbel-excerpten zeurende rijmers uit het midden der vorige eeuw konden zijn. Poëzie, die een succursale van 't predikambt wil wezen, en dus maar altijd over 't zelfde ongevoeld blijft door-divageeren, doet op den langen duur aan kunst en godsdienst beiden ontzachelijk veel kwaad.
* * *
Ik sprak zoo uitvoerig-karakteriseerend over Beets en Ten Kate en andren, omdat ik, wil ik deGa naar margenoot+ moderne kunst, en dus in de eerste plaats die van Jacques Perk, historisch verklaren en begrijpelijk maken, door haar in verband te brengen met die van vroegre dichters, ik de lijn der Nederlandsche dichtkunst geheel en al dien te | |
[pagina 60]
| |
verleggen en te trekken langs de plaatsen waar zij wezenlijk te loopen behoort. Ik heb reeds aangewezen, dat zij niet sinds Vondel en de Decker, Hooft en Huygens, na Antonides en Poot vluchtig aangedaan te hebben, met een reusachtigen sprong drie vierde der 18e eeuw over, zich plots verheft bij Van Haren, om dan met Bilderdijk een hoogte als van Alpen te bereiken, maar dat zij integendeel sinds de 17e eeuw op een zeer behoorlijke hoogte, door Schermer, Rotgans, Smits, Van Merken en De Lannoy is voort blijven gaan. Laat ik hier nogGa naar margenoot+ bijvoegen, dat Langendijk, dien men den Van Maurik der 18e eeuw zou kunnen noemen, al doet hij niet zoo onecht-gevoelig als deze, als eigenlijk dichter geen dubbeltje waard is en volstrekt niets meer dan een genootschapsversifex.Ga naar margenoot+ Terwijl Lucas Pater, dien ik ook heb trachten te waardeeren, niet veel meer dan een vervelend-vlakke, Feitamaïaansch-gladde rijmer heeten moet. En vindt men hier en daar een stuk bij deze, dat door den titel tot lezen aanlokt, dan blijkt het meestal nog vertaald te zijn. Maar de andren die ik noemde, zijn wezenlijk allen dichters van verdienste, die, zij 't in bloemlezing, om den dood niet minder een herdruk zouden verdienen dan Mr. Willem Bilderdijk. Voegde men daar dan bij een overzicht met aanhalingen | |
[pagina 61]
| |
uit de Arcadia's en van Effen, dan had men veel kans een boekwerk bijeen te krijgen, dat nu nog aller aandacht en belangstelling trekken kon, vooral daar de bekende bloemlezing van Penon en Honig, in haar bevooroordeeldheid,Ga naar margenoot+ de 18e eeuw nagenoeg negeert. De Hollandsche poëzie der vroegere eeuwen is tot dusver bijna altijd besproken door lieden,Ga naar margenoot+ die wel zeer veel wisten, want die zich er ijverig op hadden toegelegd, de feiten der literatuurgeschiedenis nauwkeurig te leeren kennen, somwijlen tot in de onbelangrijkste bijzonderheden, maar die tevens telkens toonden, bij het keuren van schrijvers, dat het hun vrijwel aan oordeel des onderscheids ontbrak. En vooral mag dit gelden, zooals ik hiervóór reeds opmerkte, van wat de literatuurbeschrijvers meenden te moeten zeggen over de waarde der dichters van de 18e eeuw. Zonneklaar b.v. blijkt dit verkeerde begrip uit het zonderlinge verschijnsel, dat de eenige onder allen, dien men zich in onze dagen verwaardigd heeft weer uit te geven, de, als kunstenaar, waarlijk allerbelachelijkste rijmer Onno Zwier van Haren is geweest, wiens talent hoofdzakelijk in nonchalant-brutalen durf heeft bestaan. Maar men zal misschien vragen: waar bekommert ge u om? Al hebben vroegre kritici verkeerd geoordeeld, doe gij 't dan nu maar beter: | |
[pagina 62]
| |
de praktische wereld rolt ondertusschen verder en lacht om dezen als om elken andren literairen twist. Doch wie zoo spreken - mag ik 't rond uit zeggen? - zouden daardoor slechts hun eigen onbevoegdheid verraden, die, in plaats van te luistren, meê wil praten over dingen waar zij niets van weet. Alles wat ik hier zeg toch, zijn geen plotselinge invallen, opgeworpen door een kinderachtige zucht om de wereld te verbazen met buitensporige meeningen: neen, wat ik hier meedeel is het rijpe resultaat van een dertigjarig telkens weer hervat onderzoeken en denken, dat alle mogelijke tusschenliggende stadia heeft doorloopen van jeugdige algeheele ontkenning en verwerping tot de objectiviteit van betrekkelijke waardeering, waar ieder mijner lezers die noch naar gene noch naar deze zijde overdrijven wil, zich met een gerust geweten bij neerleggen kan. Want, - men heeft het reeds gemerkt: het is er verre van, dat ik met onze achttiende-eeuwers zou dwepen: ik lees b.v. tienmaal liever in Vondel dan in Dirk Smits en bij elkander vergeleken doen Mrs. Browning en Lucretia van Merken, als een heldre zon bij een kandelaber vol kaarsen; maar toch verdient de minachtende afkeuring, waarmeê die ‘pruikentijd’-dichters door de 19e-eeuwers behandeld zijn, niets anders als de met krachtigen nadruk gesproken terechtwijzing: Gij hadt u niet | |
[pagina 63]
| |
zoo mogen uitlaten, indien gij verstandige menschen hadt willen zijn: want gij waart wel doorgedrongen in hun levensbijzonderheden, zoowel als in uw eigen uit de lucht gehaalde vooroordeelen, maar geenszins in datgene, waarover ge in uw beperktheid vonnis wijzen dorst, n.l. de wezenlijk-bestaande verdiensten der 18e-eeuwsche literatuur. Ik herhaal, er is maar één standpunt, waaropGa naar margenoot+ een hoogmoedig-vernietigende afkeuring der 18e-eeuwsche dichters, als die waarmeê Jonckbloet zich wou vergaloppeeren, zoo niet geoorloofd, dan toch begrijpelijk waar geweest. Indien nl. de kritici tegenover de verskunst hunner eigene tijdgenooten een even hooge houding hadden aangenomen, en zij dus de produkten onzer rijmende predikanten evenzeer hadden prijsgegeven aan de algemeene minachting, omdat slechts het allereerst-rangsche in de dichtkunst, Sophokles, Dante, Shelley, bv. genade bij hen vond. Zóó ongeveer stond ik er zelf voor in 1880, maar, ouderwordende, leert men, door oefening, de fijnere, eerst niet zoo in het oog vallende nuances onderkennen in den arbeid der mindrenrangsfiguren, en scheert men dus deze niet langer, allen over éénzelfde kam. Doch zóo ver hebben de heeren dichtkunst-recensenten der vorige periode het nooit gebracht. En zoo | |
[pagina 64]
| |
stelden zij zich tevreden, om wat dicht bij hen lag, al vonden zij 't niet zeer mooi, toch uit maatschappelijke hoffelijkheid meer of minder nadrukkelijk te prijzen, terwijl zij wat wegschool in 't verleden, en, niet, zooals Vondel en Hooft, krachtens de traditie, een gloriekrans om 't hoofd droeg, eenvoudig links lieten liggen, met een smadend gebaar en een neusophalen, als waar het zelfs de moeite van goed lezen niet waard. Dr. Jonckbloet b.v. toen hij er in zijn Letterkunde toe komen moest, om iets over hen te zeggen, heeft, blijkens zijn allerzotst afgeven op tal van talentvolle mannen en vrouwen uit het tijdperk 1700 - ± 1770, niets anders gedaan als de jongensachtige indrukken door hem, in zijn studententijd, bij de lectuur dier schrijvers verkregen, te laten drukken als iets definitiefs. Ga naar margenoot+ Ieder hoogleeraar in de literatuur, die niet tevens een zeer ongemeene geest is - en dit laatste mocht de geleerde Dr. Jonckbloet toch waarlijk niet heeten! - behoorde zich eigenlijk, in zijn onderwijs, altijd streng te bepalen tot zuiver-objectieve, zakelijke mededeelingen, tot wier weergave en uitwerking toch waarachtig, voor een middelslag-mensch, een voldoende mate van doorzicht en intelligentie wordt geëischt. Om oorspronkelijke, eigen meeningen uit te spreken, over boeken en schrijvers, daar hoort nog iets | |
[pagina 65]
| |
anders toe als enkel veel weten, met uitdagenden moed en groot zelfgevoel!
* * *
Mocht ik er nu, door de voorgaande beschouwingen,Ga naar margenoot+ in geslaagd zijn, mijn medemenschen tot nadenken te stemmen en een begin van twijfel bij hen wakker te roepen, of, wat zij tot dusver, door mannen van gezag, als de volstrekte waarheid hoorden verkondigen, zoowel over onze 18e eeuwsche schrijvers als over een aantal anderen der 19e eeuw, zoo maar klakkeloos als objectief-juist moet aanvaard worden, dan is het doel dier bladzijden volkomen bereikt, en heb ik niet alleen hun inzichten weten te wijzigen en te verruimen, maar ook hun levensgeluk een beetje verhoogd. Want in plaats van, tegen wil en dank, dichters te moeten mooi vinden, zooals tot dusver het geval was, die in waarheid slechts bezaten een uiterst matig quantum van poëtische begaafdheid, - onze preêkpoëten bedoel ik - hebben zij daar voor in ruil een andere driekwart eeuw van veel meer verdienstevolle dichters gekregen, met wie zij, om de oude beeldspraak nog eens te bezigen, wel niet uit zullen kunnen stijgen boven de wolken, maar die toch aangenaam aandoen door beurtlings zachten of stevigen harmonischen vers- | |
[pagina 66]
| |
bouw, door echt-gevoelden, vaak-belangwekkenden, zij 't al niet grondloos-diepen gedachtengang, zoowel als door flitsjes van verbeelding en naïefheid, welke drie goede dichterlijke hoedanigheden men daarentegen, bij de hier op hun plaats gezette negentiende-eeuwers, jammer voor hen en voor ons, nagenoeg overal mist. Ik zeg dit alles heel rustig, en ben blij om die rustigheid, want zij geeft mij de overtuiging, dat ik, na jarenlang peinzen en peilen en ‘piekeren’, waarover ik mij niet uitsprak, eindlijk de juiste formuleering en den waren toon heb getroffen, waarop een dergelijke, het aangezicht onzer letterkunde, zooals dat tot dusver er uitzag, wel eenigszins overbeitlende, want insnijdende waarheid dient te worden gezegd.
Maar hoor ik mij daar niet toeroepen: ‘OnzeGa naar margenoot+ Nederlandsche letterkunde van de laatste 70 jaar wordt op de wijze, zooals gij haar wilt voorstellen, tamelijk kaal, ja, nagenoeg leêg! Gij doet haar arm zijn, waar zij rijk is geweest!’ Waarop ik antwoord: Evenmin als de ware grootheid van een schrijver noodzakelijk in verband staat met de hoeveelheid bladzijden, die hij in hetGa naar margenoot+ licht zond, - Edgar Allan Poe, b.v. met zijn ± 2000 pagina's, (in de editie van Ingram) is een geniale ‘jongen’, Bilderdijk daarentegen, met zijn | |
[pagina 67]
| |
bibliotheekje vol van eigen dicht- en prozawerken, is veelal niet meer dan een middelmatigheid geweest - evenmin staat of valt de belangrijkheid van een literair tijdvak met het grooter of kleiner aantal schrijvers, dat het bezit. 't Eenige, waar 't op aankomt, is dat de dichters, 't zij dan weinige of vele, die er leven in dit tijdvak, wezenlijk-echte, voortreffelijke dichters zijn te noemen, die, als zoodanig, ook erkend kunnen worden door een volgend geslacht. Maar dát - goede dichters - zijn Beets en Hazebroek, zoowel als Ten Kate, slechts voor een uiterst-klein gedeelte van hun geschrijf.Ga naar margenoot+ En zeg nu daarom niet, dat 'k onrechtvaardig zou zijn, of hard. Want het nageslacht, dat altijd streng, ja, soms te streng is voor letterkundigen, zal zich die vriendlijk-vroom-verzekrende rijmers waarschijnlijk even weinig blijven herinneren, als men nú nog denkt aan Jan De Kruyff of andre kleine dichters der 18e eeuw. Maar zijt gij voor dit argument ongevoelig, en blijft gij 't bejammeren, dat ik onze nieuwere letterkunde van overtollige, kracht-van-roem naar zich toezuigende takjes heb geschoren, dan behoef ik u slechts te herinneren aan wat ik, in den aanvang van deze studie, reeds voorop heb gesteld, n.l., dat ik een paar dichters, aan wie niemand nu meer denkt, doch die, ieder voor | |
[pagina 68]
| |
zich, grooter zijn dan twee of drie dominé's, wanneer die recht omhoog op elkander's schouders staan gaan, in te voegen heb op de opengekomen plaats. Ga naar margenoot+ J.A. Alberdingk Thijm en W.J. Hofdijk zijn de eerste naast, de andere onder Potgieter, met dezen de allerbeste dichters geweest van het in de eerste 25 jaren der 19e eeuw geboren geslacht. Bij Thijm en Potgieter haalt in waarde geen der talrijke anderen, die, een tijdje lang, zij 't dan wezenlijk of schijnbaar, zoo populair, ja, beroemd bijna, waren; en Hofdijk, die, ongelijkmatig, toch telkens weêr, tusschendoor zijn ongenietbare rederijkerszonden, zich plotseling wist te verheffen tot een of ander hoogvlak van dichterlijke epiek, sluit zich vaak waardiglijk bij zijn twee grootere, en vooral meer ontwikkelde kunstgenooten aan. Doch het lot der anderen - hetGa naar margenoot+ spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar men vecht niet tegen de rechtvaardigheid der historie, - zal hoogstwaarschijnlijk reeds vóór 't einde dezer eeuw zijn, dat men zich nog slechts flauwtjes hun namen kan herinneren, en.... ‘de rest is zwijgen’. Want zij hebben de vrome nijverheid boven de Kunst verkozen, en Deze, die vrij rechtvaardiglijk, want meestal naar ieder's verdiensten, kransen van eeuwig leven of de vergetelheid ronddeelt, zal ten slotte in Hare hoog- | |
[pagina 69]
| |
heid, die zoo gruwelijk door hen gekrenkt werd, doen gaan, alsof zij nooit hadden bestaan. Denkt men nú nog b.v. aan H.A. Spandaw,Ga naar margenoot+ den dichter o.a. van ‘De Vrouwen.’? En toch is deze volstrekt niet minder dan de doorsneê-Beets, als poëet. Geboren in 1777 was hij dus een groot geslacht ouder dan deze, en stond natuurlijk nog veel meer onder den invloed van Bilderdijk's rijmend speech-procédé. Beets is hier en daar een beetje meer levendig, maar Spandaw, van zijn kant, is weer echter-gemoedlijk, hij heeft niet zoo sterk als Beets de Calvinistische overtuiging van eigen uitverkorenheid, hij dweept niet zoo heimlijk inwendig met zichzelf, en zijn ernst werkt dus niet zoo zacht-komisch op den lezer, als een groot gedeelte van Beets' dichterlijken arbeid doet. Beiden zochten gelijkelijk de poëzie in het wijd-uit-gesponnen, in zwakke vers-maat, meedeelen van waarheden-als-koeien, maar Spandaw's zedekundige en godsdienstigeGa naar margenoot+ breedvoerigheid is lievenswaardiger, omdat zij blijkbaar komt van een bescheidener mensch. Wil men hier even de heele genealogie zien van Beets' kerkelijke rijmkunst? Hieronymus, deGa naar margenoot+ sinds de Génestet's niet goed doordachten aanval nu weinig meer genoemde, maar die niettemin als naïef-grappig kinderdichter - ik denk soms dat van Alphen zelf, die veel natuurlijks | |
[pagina 70]
| |
had, niets minder in elk geval dan zijn ook wel eens conventioneele jeugdige belager, vaak in zijn werkkamer vriendlijk heeft zitten lachen om zijn Hollandsch-Chineesche wajang-kinderpoppen - zijn vast plaatsje heeft in onze 18e eeuwsche letterkunde, Van Alphen is, óók als godsdienstig dichter, een kraan, en ik zit wel eens met innig genoegen te lezen in zijn ‘Liedren en Gezangen’ of zijn ‘Stichtelijke Mengelpoëzie.’ Welnu, hij, die als deftig-beschaafde, maar toch wezenlijk-gevoelige heerenhuis-patriarch, een Hollandsch schreef, dat nú nog lekker op de tong smaakt, is de eigenlijke, goede en groote oudvader onzer negentiende-eeuwsche godsdienstige poëzie. Zijn vers is harmonisch van gang, zoetsterk van beweging, en bij het lezen wordenGa naar margenoot+ wij genoodzaakt het rijm voluit te spreken, (in tegenstelling tot bij Beets, die over 't rijm meer heenglipt,) omdat de slotwoorden der regels ook door hun beteekenis belangrijk zijn: Jezus is mijn Heer en Koning,
Die me een woning
In zijn's Vader's huis bereidt,
Wat mij hier ook moge ontbreken,
In die streken
Wacht mij rust en zaligheid.’
Ik behoef slechts deze éene strofe te toonen, | |
[pagina 71]
| |
om den lezer de overtuiging te schenken, dat ik niet te veel zeg, en dat Van Alphen, al wordt hij thans verwaarloosd, een dichter mag heeten, voor wien men 't hoedje lichten moet. Mr. Spandaw komt daarna, die 't wel nietGa naar margenoot+ zoo druk heeft over ‘God’, maar wiens stijl, in zijn nuchtre half-natuurlijkheid, blijkbaar eenigszins op den sterkere en vollere en echtere van Van Alphen geinspireerd is, maar met Bilderdijkiaansche elementen vermengd. En door dezen heen waarschijnlijk is Beets gekomen tot zijn nog weer een beetje schraleren en strakkeren vrome-rijmkunst-stijl. Wat toch in van Alphen aantrekt, het zwaarluchtige, nagenoeg-vroolijke, helderklinkende, zooals dat óók soms valt te hooren in de orgels der Hollandsche kerken, en wat het gevoeld-gewijde geeft aan zijn vrome verskunst, dat klinkt onnoemelijk-veel zwakker uit Spandaw, en bij den kleinzoon Beets is 't geheel verdwenen, en bespeurt men niets dan korrekt-technisch rijmwerk, zonder een spoor van fijnere beweging of gevoeld geluid. Neen, geenszins de veertig of vijftig jaren lang de gemeenplaatsen van het dominé's-geloof in expressie-looze verzen maar altijd door weer bedaardjes of met drukte herhalende predikanten zijn de wezenlijke dichters geweest der vorige | |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+ generatie, maar wel Potgieter, Hofdijk en Alberdingk Thijm. Deze toch waren geen gladde rijmers, wier verzen u, door hun emotie- en zieningslooze leegte, gedurig als onder de hersens wegglippen, en die dan ook geenszins door hun dichterlijke begaafdheid, maar alleen door hun stelselmatig in vers-maat gezette, kleur- en pit-looze vroomheid, een slecht-onderscheidend, voor kunst weinig-voelend publiek zouden hebben weten te trekken, neen, zij waren mannen, wien het dichterschap, het echte, waarachtiglijk was aangeboren, en die dus, zonder praktische, nuttige of vrome doeleinden na te jagen, zongen zooals hun geest hen gebood om te doen. Zij verdienden dan ook standbeelden te hebben, die waardige drie, op één voetstuk bij elkander, omdat zij levend in het tijdperk, waarin een lauwvrome techniek-kunst door een sleurig-kerksch publiek boven alles werd verheven, onbewust de witte vanen eener wezenlijke poëzie hoog boven de biddende en tevens koopmanschap drijvende hoofden dier dagen, die niet omhoogkeken, in de lucht hebben doen wapperen, zonder te vragen naar roem of loon! Terwijl het hun toch makkelijk waar gevallen, om deze beide te verkrijgen, indien zij maar gewild hadden, indien zij, evenals de dominé's, door hadden | |
[pagina 73]
| |
gedeund in eentonige versmaat over de stellingen en vertellingen van het christelijk geloof. Leerlingen waren Thijm en Hofdijk van Bilderdijk,Ga naar margenoot+ maar zonder zich, als hun meester, schuldig te maken aan een door dik en dun heen rijmen op alles wat los-en-vast was: zij bezaten een grooter en minder door kinderlijke ijdelheid bevochten zelfbedwang in de vers-maak-woede dan hij. En zoo waren zij in staat, om verzen te schrijven, die, al hebben zij dan ook niet veel publiek getrokken - mooie verzen doen dat zelden in Holland - toch torenhoog uitrijzen boven het weinig-karaktervolle maat-rijm hunner Gods woord bedienende tijdgenooten, die, zelfs in de kunst hun beroep niet konden vergeten, en maar aldoor schijnen gedacht te hebben: ‘Ik ben dominé, dus moet ik ook preêken, coûte que coûte.’ Van de twee dichters, Thijm en Hofdijk, is Thijm zeker de meest geslaagde geweest. NietGa naar margenoot+ dat Hofdijk, in aanleg, minder talent had dan zijn katholieke confrater, maar Thijm was beschaafder en geletterder, ontwikkelder, niet alleen als mensch, maar ook als kunstenaar. Thijm was minder primitief dan de brave, rondborstige leeraar van het Amsterdamsche gymnasium, en daarbij ook eenige malen fijner, en een onvergelijkelijkscherper denkhoofd dan de auteur van ‘Ons Voorgeslacht.’ Doch deze was daarentegen, van | |
[pagina 74]
| |
zijn kant, ook weer breeder, de greep van zijn talent omvatte meer, en zoomin als hijzelf de fijn-psychische, diep-geziene verbeeldingen van het ‘Voorgeborchte’ kon oproepen, zoomin had Thijm de groot-borstlende, zij 't grovere gave, die ‘In 't harte van Java’ schiep. Ga naar margenoot+ Zoo vullen deze twee dichters elkander eenigermate aan, en staan tezamen als een soort van overgang van den met de modernen nagenoeg niets gemeen hebbenden Bilderdijk tot de kunst van Jacques Perk en diens geslacht. Ga naar margenoot+ Jacques Perk en Beets-ten Kate daarentegen, die kan men niet tot elkander brengen, om hen te vergelijken: want tusschen de vage vormeloosheid der nagenoeg altijd in 't abstrakte blijvende verskunst der laatsten en de plastiek van Perk, gaapt een wijde afgrond, die n.l. tusschen psychische poëzie en koude verzenmaakkunst, waar geen brug over valt te slaan. Maar Perk en Thijm-Hofdijk, die kan men wel bij elkaar zetten, om te onderzoeken, waarin het goede-nieuwe van het goede-oude verschilt. Ga naar margenoot+ Doch eerst Hofdijk-Thijm-Perk tegenover de anderen. Het talent dezer drie eersten was niet hoofdzakelijk een uiterlijk vorm- d.i. rhythmeertalent, zooals wèl dat der predikanten was. Zij hadden alle drie, ieder op zijn eigen wijze, iets | |
[pagina 75]
| |
wezenlijk uit de diepte van den menschlijken geest komends, en dus geziens en gevoelds te zeggen, terwijl de andere dichters, die ik noemde, ja, zelfs ten Kate met zijn merkwaardige formeele begaafdheid, van Bilderdijk slechts hadden geleerd de uiterlijke vaardigheid om in rijm-maat te zeggen al de abstrakte onbepaaldheden, die in een speechend hoofd kunnen opkomen, en die ook op den kansel dienst deden in ongebonden stijl. Ging men dus een vers van Jacques Perk zetten tusschen de hunne, dan zou dat eenigszins den indruk maken van een prachtige bloem in een eentonig gladgeschoren grasveld, maar plaatst men daarna zoo'n Perk-bloem naast het beste werk van Thijm b.v., dan bespeurt men dat dit laatste óok uit wezenlijke bloemen bestaat. Ook Thijm's verzen ontroeren, zij het opGa naar margenoot+ een eenigszins andere wijze als die van Perk dit doen. Want zij zijn niet van een soort, dat spontaanlijk aandoet door zijn zuivere schoonheid, maar van een ander, dat, ten deele tusschen de fijnste atomen van 't verstand heen, uit 's dichters Onbewustheid omhoog-gezogen is. Ik weet niet, of ik mij hier, voor den gewonen lezer, even helder uitdruk, als ik het ongetwijfeld voor mijn literaire kollega's doe, en daarom even de volgende uitweiding over de vraag, hoe verzen ontstaan. | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+ De zuivere, geheel en al onvervalschte psychische poëzie, zooals b.v. Poe schreef en Shelley en Verlaine, zooals Perk in de ‘Mathilde’ gaf, van Eeden in de ‘Enkele Verzen’, en waar ikzelf, die altijd heb opgepast om nooit te vervallen tot nuchtre maak-procédé's, mij ook, mijn heele leven, in mijn verswerk toe bepaald heb, die poëzie is de eenige, die in waarheid haar naam geheel en al verdient. Zij is een spontaan produkt van 's menschen Onbewustheid, een stem uit de diepte, waar ons daaglijksche verstand, onze menschelijke wilskracht, geen invloed op heeft, noch zelfs op hebben mag. Bij deze kunst is er dan ook geen kwestie van ‘maken’ of van sterken ‘wil’: zij groeit, door ons onbewust-blijvende processen, in ons diepste, geestlijke Binnenste en komt dan plotseling te voorschijn tot onze eigene verrassing, precies zooals een groen spruitje, gelijk een onverhoopte blijdschap, uit den zwart-aarden bodem naar boven schiet. Dichters, de echte, die hun kunst hooghouden, die haar liefhebben om haar zelf alleen, en nietGa naar margenoot+ ter bevrediging van een kleingeestige eerzucht, zullen dus maar zelden tevens dichters kunnen wezen van onafgebroken productie, die mooie verzen schrijven, den volledigen tijd van hun leven door. Na een tijdperk van rijke voortbrenging zullen | |
[pagina 77]
| |
zij soms plotseling een ander van algeheel dichterlijk stilzwijgen moeten doormaken, zoodat het der buitenwereld schijnt, of hun scheppingsvermogen uitgeput, en dus hun dichterlijke loopbaan ten einde is. Doch, dan even plotseling soms, en uit niet minder onnaspeurbare oorzaken, gaat de zielestem, die men inspiratie noemt, weer opklinken, en stroomen de waarlijk-poëtische verzen opnieuw naar het daglicht der menschen heen. Ik gaf hier een schets van den zuivren, natuurlijken, enkel-waarachtigen dichter, hoe de produceerende macht in hem opleeft en weerGa naar margenoot+ wegzinkt, en hoe hij dus, zijn heele leven door, van het eene stadium overgaat in het andere en viceversa, tot de dood eindelijk komt en hem rusten doet. Doch zulk soort van dichters zijn tamelijk schaarsch. En nu moet men hier niet tegen opwerpen, dat deze diep-in wezenlijke dichters-van-nature toch even goed konstante dichters kunnen wezen, daar Shelley en Vondel wel deeglijk, hun heele leven door, mooie onsterflijkeGa naar margenoot+ verzen hebben weten te schrijven. Want dan antwoord ik: De geschiedenis van Shelley's produktie is heel anders als gij denkt. Ten eerste toch is Shelley begonnen, na eerst eenige volstrekt-kinderlijke vers-flauwiteiten begaan te hebben, n.l. ‘The Original Poems of Victor and | |
[pagina 78]
| |
Cazire’ en ‘The Posthumous Fragments of Margaret Nicholson’ is hij zijn eigenlijke openbare leven, als dichter, begonnen met ‘Queen Mab’ dat talentlooze, afgrijselijk-aangeblazene, oratorische produkt. En eerst daarna, na die vergissing, heeft hij zich met ‘Alastor’ op eens getoond als de groote werelddichter, die hij verder zijn heele leven gebleven is. Doch dat wil ook alweer niets zeggen. Want dat dichterlijke leven, waarin hij voortdurend produceerde, met een koortsachtigen aandrang, alsof hij intuïtief vreesde, zich anders niet voldoende uit te kunnen spreken, voordat zijn laatste uur zou geslagen hebben, dat boordevol-rijke dichterlijke leven heeft in 't geheel nog geen zeven jaar geduurd (1815-22) en toen kwam plotseling, met één slag, de dood. In dien korten tijd nu heeft hij nooit anders geschreven als eersterangs verzen, onmiddellijk uit zijn ziel komende meesterstukken, zonder dat de bewuste wil des dichters daar iets toe afdeed, en dus ook zonder dat hij ooit verviel tot koude redeneering, of nuchter gezeur op rijm. Maar wie zegt ons, dat indien hij langer had mogen bestaan, dit zijn geheele verdre leven, tot zijn ouderdom, zoo door zou zijn gegaan, dat hij geen perioden van zwijgen zou gekend hebben, waarin de inwendige stem geheel en al stom zou | |
[pagina 79]
| |
zijn geweest? Zoo goed als zijn goddelijke kunst op eenmaal met ‘Alastor’ was verschenen, zoo goed had na ‘The Triumph of Life’ waaraan hij werkte, in zijn allerlaatste maanden, de ‘inspiratie’ voor een tijdje opgeschort kunnen zijn. Heeft niet ook Milton vele jaren gezwegen, terwijl hij deelnam aan de politieke woelingen, en zijn tendentieuze proza-traktaten vervaardigde, was niet Lamartine de inspiratie op een gegeven oogenblik kwijt, waarna hij industriëel ging werken, voor het geld? En dat Vondel, zijn heele leven door, verzen heeft geschreven is óok geenGa naar margenoot+ bewijs tegen wat ik opmerkte over het intermitteerende van 't dichterlijk genie. Want wat Vondel heeft geschreven, is zeker allemaal knap, hij had een in waarheid volmaakt, want door en door geoefend meesterschap over den uiterlijken vorm, dat hij, kinderlijk, vaak liet dienst doen, ook als het waarlijk-psychische van 't dichterschap op 't oogenblik niet in hem aanwezig was. Ik vind Vondel den hoog-kalmen, Olympischen God van het Hollandsche vers, die de maat in zijn macht heeft, als Neptunus de baren, maar heel dikwijls is zijn kunst slechts een prachtig-effen meer van zeer peilbare diepte, en geen grondlooze wereld-oceaan, zooals wèl in sommige gedeelten van den Lucifer. Men heeft in Vondel's werk wel zeer te onder- | |
[pagina 80]
| |
scheiden den onvergelijkelijken technischen zanger, en den aanbiddenswaarden psychischen poëet. Ik zeg hiermeê niets kwaads van Vondel: daarvoor heb ik te diepe sympathie en te oprechte bewondring voor hem, en de pedante Witsen Geysbeek is geenszins mijn vriend. Ik wou alleen maar vaststellen dat de waarachtige, van diep-uit komende ziele-inspiratie ook bij Vondel intermittent is geweest. Maar toch, al zweeg die, zijn vers, zooals ik reeds aangaf, bleef altijd van een elastische lenigheid van geleding en een helderzachte openheid van geluids-schakeering, die het, zonder meer, reeds tot een aangenaamheid maakt.Ga naar margenoot+ Men leest liever Vondel dan Huygens of Hooft, ook al zegt hij niets wat men ‘dichterlijk’ kan noemen, en wel, omdat zijn vers, in het zacht-vast bewegen, waarmede 't beurtelings stil voortglijdt of stevig-rhythmisch stapvoet, ook op die plaatsen, waar hij meer uit gewoonte dan uit zangdrift schijnt te dichten, een wezenlijk genoegen is voor 't aandachtig-luistrend gehoor. Terwijl men bij Hooft daarentegen, behalve in zijn allerfraaiste liedren, altijd eenigermate de overwonnen moeielijkheid kan merken, en Huygens meestal meer een vlug-vlot rijmer dan een wezenlijk zijn-versvoelend dichter heeten moet. Gelukkig zij, die voldoende zelfkritiek bezitten, om te bemerken, wanneer de tijd der produktie op | |
[pagina 81]
| |
het oogenblik voor hen voorbij is, en zij dus rust hebben te nemen, ter verzameling van nieuweGa naar margenoot+ kracht. Ieder dichter kan altijd verzen schrijven, den heelen dag door, en den eenen dag na den andere, doch verzen en poëzie zijn niet één maar twee. Waarachtige poëzie is het resultaat van een ongemeen-fijnen en verdiepten psychischen toestand, die onverwacht opkomt en weer even geheimzinnig weg-zinkt, zonder dat onze bewuste wil daar invloed op oefenen kan. Veel schrijvers van talent echter, 't valt niet te ontkennen, zijn niet zoo fijn-onderscheidend aangelegd ten opzichte van de waarde hunner eigen produkten, en zij bestaan het dus, om in de perioden, waarin zij rust hadden moeten nemen, ter versterking of vernieuwing hunner psychische vermogens, suf-droge of schijn-gevoelige maakwerken saam te stellen, die voor wie slechts letten op oppervlakkige uiterlijkheden, den schijn aan zich kunnen dragen van echte kunst te wezen, maar die, in waarheid, des literairen Satans, d.i.: der stroeve en droge, of óók wel der valsch-gevoelige Middelmatigheid zijn. En zulke rijmwerken, zonder wezenlijke dichterlijke waarde, worden dan toch vaak door het groote publiek voor echte dichtkunst, voor iets poëtisch', aangezien. De uiterlijke vorm van rijm-en-rhythmus, die ook door enkel-nuchtren | |
[pagina 82]
| |
wil te voorschijn gebracht kan worden (en dit gebeurt meestal zonder dat de rijmers-zelf van die nuchterheid zich bewust zijn) kan onkritische lezers zoo licht om den tuin leiden, zoodat ook het psychisch-leêgste goedmoedig als echt dichtwerk wordt geslikt. Want die brave, maar niet geoefende en dus volstrekt niet met hun fijnste ziels- en zinne-wezen de verzen proevende lezers zien dan vóór zich bladzij na bladzij, bedrukt met regels, die allen goed rijmen en precies in de maat zijn, en zij weten niet, dat dit alles bereikt kan worden, door een ook maar eenigszins geoefend schrijver, met enkel koud-willende kunstvaardigheid, want zonder dat er tegelijkertijd in het binnenste van den op-dat-oogenblik kwasi-dichter iets inderdaad poëtisch' heeft gezongen en geleefd. Technische vaardigheid treedt dan in de plaats der echte bezieling, en het zingend diep-psychische, dat de wezenlijke poëzie is, wordt vervangen door zwaar-op-de-handsch gezanik of ook wel door manierig gevoelig-doen in met-bewusten wil op 't papier gebrachte maat. Zoo'n produktie nu van schijn-poëzie kan zelfs in twee verschillende gevallen voorkomen. Iemand, die gewend is om verzen te schrijven, daar zijn neiging hem hiertoe drijft, krijgt vanzelf zoo'n geoefendheid in den uiterlijk-technischen kant der dichtkunst, dat hij, is hij b.v. bezig aan een | |
[pagina 83]
| |
groot gedicht, en de inspiratie houdt, door bijzondere omstandigheden, een poosje op, hij toch door kan gaan met te rhythmeeren, krachtig en aanhoudend, ofschoon natuurlijk de inhoud zijner verzen dan een nuchtre zal zijn. Wordsworth,Ga naar margenoot+ b.v., die zeer vaak subliem kan wezen, vooral waar hij heel-eenvoudig en als kinderlijk-natuurlijk wil zijn, lijdt, waar hij gewichtig-redeneerend, maar niet ruim-ziend, wel eng vooropgezet doen gaat, nog al sterk aan dat euvel. Doch men vergeeft hem dat gaarne, niet alleen omdat een zeer groot dichter, als hij, ook dáár waar hij nu juist geen dichter mag heeten, toch altijd een zekere knapheid blijft vertoonen, maar evenzeer, omdat hij, waar hij die aesthetische zonde begaat, zich eerlijk-overtuigd houdt van de waarheid zijner dogmatische beginselen op het stuk van zedekunde en godsdienst, ja, deze zelfs voor kostbaarder en blijvender aanziet dan alle wezenlijk-poëtische poëzie van alle landen en tijden bij elkâer. Maar iets heel anders is 't natuurlijk, wanneer een geoefend verzenschrijver, gedreven door eerzucht, om een eenmaal-verworven naam, als dichter, op te houden, rijmende regels op 't papier gaat zetten, bij honderden en honderden den éenen bundel na den andre, zonder dat, tijdens of vóór het schrijven, ook maar een zwak | |
[pagina 84]
| |
spoor van emotie en muziek en ziening in zijn dieper binnenst heeft geleefd. Op den duur, door de opeenvolgende geslachten der lezers heen, wordt dit misbruik-maken van den dichterlijken vorm natuurlijk door het publiek ontdekt, en wel omdat de op die wijze gemaakte, die kil-gefabriceerde verzen, waarin het psychische ontbreekt, zooals vanzelf spreekt, allerdroogst en dus vervelend zijn om te lezen; maar een tijdlang kan toch zoo'n strak-willende werker met maat-en-rijm, vooral indien hij een zekere mate van talent heeft, die hier en daar, tusschen zijn nuchterheid door, voor den dag komt gluren, het publiek op die wijze, wetens of onwetens, een rad voor de oogen draaien, en doorgaan voor een vruchtbaar reuzenkunstenaar. Het publiek toch meet vaak naïevelijk de grootte van een dichter naar den omvang van den door dezen, hoe dan ook, geleverden, in rijm-maat geschrevenen arbeid af. Doch latere tijden brengen zoo'n misverstand wel weer in orde, zooals bijv. ook in het merkwaardige gevalGa naar margenoot+ van Bilderdijk is gebeurd, die vroeger algemeen als een ontzettend-vruchtbaar dichterlijk genie, zonder weerga, beschouwd werd, om daarna, van den natuurlijken weeromstuit, een tijdlang geheel verwaarloosd te worden, en die thans eerst, door de meest-inzichtigen, geschat wordt | |
[pagina 85]
| |
als wat hij wezenlijk waard is: n.l., als een man-van-talent, maar die zich door de gemakkelijkheid der rijmkunst liet verleiden, om, zijn heele leven door, ook in zijn sufste oogenblikken, in rijm-maat te divageeren en zich dus tal van malen vruchtbaarder voor te doen, dan hij psychisch-poëtisch inderdaad bij machte was, om te zijn. Ook in onze dagen heeft men, op kleinere schaal, een soortgelijk voorbeeld van gebrek aan zelfkennis, of liever, wat in dit geval waarschijnlijker is, van naïef gebrek-aan-kennis-van-'t-publiek kunnen merken, nl., in Albert Verwey,Ga naar margenoot+ die, een tijdlang, bundel na bundel de wereld in stuurde, vol met verschrikkelijk-ondiep-redeneerend, stroef-moeilijk loopend, vlak-nuchter gerijm. Maar omdat, in tegenstelling tot het tegende-klippen-aan-rijmlievend publiek in vroegere tijden, onze op-dat-punt niet zoo maniacale lezers geen behagen meer kunnen scheppen in met-enkel-koud-verstand-tezamengestelde rijm-proeven, bond die hardnekkig-eerzuchtige, maar toch ook soms gezond-verstandige willer zijn uitgeeflust, gelukkig voor zijn naam, ten slotte wat in. Doch, al is dit nu zoo, daarom wil ik toch volstrekt niet zeggen, dat, als Verwey zich waarachtig wil bezinnen, en tot zichzelf inkeeren in het diepste van zijn wezen, zonder zich verder | |
[pagina 86]
| |
door den lof van een paar jongere vriendjes het hoofd op hol te laten brengen, hij niet nog eens er toe zal kunnen komen, om iets te schrijven, wat waarlijk dichterlijk is. Hij hoede zich slechts voor nuchter-wijs-doend verzekeren, verstandelijk betoogen, en houde verder goeden moed. Een psychisch-gevoelige is hij nooit geweest: daarvoor is zijn temperament een veel te gewikst-uitrekenend, en een oorspronkelijk denkhoofd is hij allerminst te noemen, omdat zijn geestlijk wezen te weinig diepte daarvoor heeft, en hij altijd dus te veel heeft moeten bestaan van wat hij uit menschen - of boeken - naar zich toe wist te halen, maar hij heeft, getuige zijn eerste periode, (1883-'88) een inderdaad bewondrenswaardig aanvlijingsvermogen, om zich aan andre geesten op te richten, en zich, tenminste in schijn, tot huns gelijke te maken. En wie weet dus, als hij, aandachtig, met scherp-kijkenden geest, de literatuur doorspeurt van de talen, die hij machtig is, of hij thans óók niet een dichter weet te ontdekken, van een ander soort natuurlijk, dat meer overeenkomt met zijn tegenwoordig Zijn, en aan wiens werk hij zich kan opbeuren tot een nieuwe dichterlijke bezieling, zij het dan weer eene uit de tweede hand. Want zijn verswerk van de laatste 19 à 20 jaren - het spijt mij waarachtig, dat ik het zeggen | |
[pagina 87]
| |
moet - is wèl oorspronkelijk, maar óók tevens van een nuchtre saaiheid, een gelijkvloersche ondiepte, die heusch doet denken aan die van sommige kleinere rijmers van de 18e eeuw, al weet het vers van deze laatsten dan toch altijd nog meer vloeiend dan het zijne te zijn. Zie zoo, 't is goed, dat dit eens kalm-beredeneerd gezegd is: want het spelletje van wederzijdsche bewondring, dat Verwey en een paar leerlingen-vrindjes van hem in de laatste jaren spelen, waarbij zeer weinig andre schrijvers worden geprezen, als de enklen, die in het orgaan van hun clubje willen meêwerken, en men allen, dieGa naar margenoot+ ook maar een aanmerking op den, door de hulp eens andren, zoo ver-gekomenen ‘Meester’ durven maken, met de slechtst-treffende kwalificatie's achterna-zit - dit spelletje is wel grappig op het eerste gezicht, maar op den duur gaat het óók wel een beetje tegen-staan, omdat men ziet, hoe een stuk-of-wat jonge menschen, door de subjectieve oordeelen van een met-zich-zelf-dwepende als leerstof in te zuigen, en daardoor over zichzelf heen-getild, voor hun geheele verdere leven bedorven kunnen zijn. Als er wezenlijk iets eigens zit in die jongens, die nu op de bevelen van hun leermeester vliegen, en evenzoo droog probeeren te schrijven als hij, dan zal hun ontgoocheling niet prettig | |
[pagina 88]
| |
wezen, als zij later tot zichzelf zijn ontwaakt. En ook Verwey moet wel zeer nadrukkelijk-vriendlijk gewezen worden op het voor hem zelf onverstandige, want dubbelzinnige, dat er in ligt, om zijn intellektueele en artistieke meerderen telkens door zijn trawanten te doen aanbassen, terwijl hij, als hij-zelf over diezelfden schrijft, hen met een zuur-zoet gezicht wel, maar toch wezenlijk prijst. Laat hij eerlijk voor den dag komen: hij is thans een man, die ongetwijfeld veel heeft gewerkt, en dus zijn eigen inzichten erop na mag houden, maar laat hij uitscheiden, met eenigen half-ontwikkelden jongren, die hem soms blijkbaar slechts voor één kwart begrijpen, inblazingen te geven, zoo langs zijn neus-weg, die dan natuurlijk door hun jeugdige hersens befantaseerd en bijgewerkt, in een geheel verdraaiden en daarom onwaren vorm in druk komen te staan. Want wil hij dat doen, wil hij eigenmondig en ronduit spreken, dan zal hij ongetwijfeld, voor het Heden en het Nageslacht, een veel flinker en waardiger, want warer figuur slaan, dan hij, jammer-genoeg, op het oogenblik doet. En dàt moet toch wel het allereerste streven van ieder, maar vooral van een openbaar mensch zijn, dat hij voor het publiek als een flinke en | |
[pagina 89]
| |
klare, want geheel recht-uite persoonlijkheid staat. En verzen moest Verwey niet schrijven, zooalsGa naar margenoot+ hij doet, met nuchter-willende, koel-bedenkende hersens, want, och, - hij weet het nog wel van de Julia-historie, - dat is een zeer goedkoop, ja, waardeloos technisch kunstje; neen, hij moet alleen probeeren om te dichten, als hij gewaar wordt aan allerlei haar-fijne, met woorden niet precies te omschrijvene sensatie's - zeg maar: zenuwtrillingen, voor het gemak - dat de stonde der inspiratie dáár is, en het schrijven van het dichtwerk dus beginnen kan. Ja, de stonde der inspiratie, om die ouderwetsche uitdrukking, afkomstig van vroeger-eeuwsche levensbeschouwingen, te blijven behouden, de stonde der inspiratie, die heeft men af te wachten, en dàn komen de ‘gedachten’, waar hijzelf en zijn vrienden het thans zoo druk over hebben, vanzelf óók wel te voorschijn, maar niet kalm-strak, zwaarsaai, zooals zij thans in Verwey's verzen zich voordoen, neen, bezield door het psychische gevoel van de stemming, die hem die fijne, inwendige zenuwtrillingen, waarover ik zooeven sprak, doet gewaarworden, worden die gedachten tot levende, wezenlijk-gevoelde, echte poëzie. Doch zónder die stemming wordt het vers niet poëtisch, maar blijft dit een suf-vlak, abstrakt produkt, waar rijm-en-maat heel mal in doen, omdat die | |
[pagina 90]
| |
dan niets anders als een uiterlijkheid zijn, en geenszins de weergave van een psychisch beweeg. Waar is - ik vraag het met rustigen ernst - in 's heeren Albert Verwey's verzen, sinds '88, ik bedoel niet de abstrakte, nuchtre gedachte, het kalme wijs-spreken, de gewichtig-doende verzekering, die even goed, ja, veel beter in proza zou kunnen gezegd worden, maar die echte, fijnste, muzikale kwintessens uit een's diepvoelenden menschen innigste, psychische wezen, waaraan men den naam heeft gegeven van poëzie? Ik zeg het in alle bescheidenheid, maar ook met het zekere weten van een ijverig naspeurend en doordringend werker: ik vind die poëzie bij Vondel, Hooft en Huygens, zoowel als bij de ten onrechte gesmade achttiende-eeuwers, en ook, een enkel keer, bij Bilderdijk, bij Potgieter is zij aanwezig, ja, zelfs wel bij Beets en Ten Kate, zij het bij deze twee laatsten in zéér geringe mate, maar in het zwaar-zwoegende rijm-werk van den heer Verwey, dat niets met dichtkunst gemeen heeft, behalve het afgetelde kort-lang, heb ik haar, tot mijn leedwezen, overal gemist. Om dichter te zijn, is ambitie heusch niet voldoende, en Verwey is niets anders als een dier eerzuchtigen, op wie ik vroeger zinspeelde in dit boek, en die met alle geweld als dichters | |
[pagina 91]
| |
willen optreden, ofschoon het eenig-noodige, de fijn- en diep-voelende, door woord-zang zich uitende zielsgesteldheid hun op het oogenblik geheel en al ontbreekt.
* * *
Doch laat ik, na deze uiteenzetting, die ik noodig had, om de lucht een beetje te zuiveren, mij weer wenden tot vanwaar ik uitging: het ten onrechte verwaarloosde dichterpaar Hofdijk-AlberdingkGa naar margenoot+ Thijm. Of liever, als iemand mij kan aanwijzen hoe men in 't bezit komt van Hofdijk's Volledige Werken - zij zijn thans bijna allen buiten den handel - denk ik later uitvoerig over den dichter van Aëddon te gaan schrijven. Mijn wezenlijke doel moet dus thans zijn, om alleen Thijm een beetje te geven van de eer, die hem toekomt, maar die hem tot dusver - van wege zijn godsdienst, waarschijnlijk - onthouden werd. Want van Hofdijk bezit ik te weinig werken in eigendom, dan dat ik volledig-gedokumenteerd over hem uitpakken kunnen zou. Maar, Thijm: luistert stil, o, menschen, en laatGa naar margenoot+ mij zeer kalm, hoewel met stellige vastheid spreken; er valt door ons geslacht een onrecht goed te maken, dat door de vorige generatie, | |
[pagina 92]
| |
in uit vooroordeel geborene onoplettendheid aan een harer twee beste dichters is begaan... Potgieter is nu gevierd geworden, zij het slechts in zijn geboorteplaats en naar de mate der middelen, op bescheiden schaal. En er is vroeger zelfs een verzameling zijner werken verschenen, die, al mag zij lang niet volledig heeten, toch aan ieder, die de hoofdzaken van zijn kunnen en willen wenscht te weten, een altijd-openstaande gelegenheid daartoe biedt. Ga naar margenoot+ Maar Thijm, daarentegen - wat heeft men voor Potgieter's Gelijke, J.A. Alberdingk Thijm gedaan? De Jan de Kruijff's en Lucas Paters zijner dagen stelt men in goedkoope editie's algemeen verkrijgbaar, ja, men verstrekt de werken dier huisbakken rijmers zelfs zóó schande-koop (de complete Beets, b.v., 1600 bladzijden, voor één riks) als wou men hun grootendeels onfraaie dichtpogingen met geweld gaan gieten in de hersens van ons volk, terwijl men een waarachtig kunstenaar, die nooit naar de gunst van het oogenblik gejaagd heeft, stil-eenzaam op het kerkhof der vergetelheid liggen laat. Misschien vindt men, dat ik mij hier te nadrukkelijk-streng uitspreek. Maar laat men dan bedenken, dat wat ik hier zeide niet de bijzondere meening is van Willem Kloos, dus van één letterkundige, maar de vaste overtuiging van | |
[pagina 93]
| |
wel twee geslachten van dichters en prozaïsten, wier oudste leden nu weldra de 50 hebben bereikt. Wat de dominé's van '40-'80 als vrome dichtkunst durfden vóórzetten, was geen poëzie, en is het nu nog minder, terwijl het in de toekomst geheel vergeten zal zijn. Ik zeg 't waarachtig niet in boosheid, maar die banaal-nuchtre univelle-rijmen, die door een kerksch publiek in de vorige generatie aangezien werden als wezenlijke dichtwerken, doch waar geen enkel grein waarachtig-psychische poëzie, maar slechts de oppervlakkige welsprekendheid van een goed van-den-tongriem-gesneden predikant in gehoord wordt, dien rijmenden woordenrijkdom, zonder iets van ‘het eenig-noodige’ der dichtkunst, moeten wij eigenlijk heel gauw uit onze literatuurgeschiedenis schrappen, willen wij tenminste niet, dat het nageslacht om ons grimlacht, als om een menschenras, dat van toeten noch blazen wist. Ik zeg dit, en mag het zeggen, omdat ik mij in den laatsten tijd nog al vaak met vrome kunst van vroeger tijden heb bezig-gehouden, waar ik inderdaad altijd zeer veel van genoot. Maar o, als men daarna terug-keert tot de verzen dier goede menschen, onze predikanten van de vorige eeuw! Men weet waarachtig niet wat men doen moet, als men die ondiepe woorden- | |
[pagina 94]
| |
spelletjes doorsoest: zal men lachen of zich ergren, of ook maar eenvoudig de schouders ophalen over den gebrekkigen smaak van dat vroegre publiek, dat Potgieter's edel-strenge kunst bijna links liet liggen, maar druk te gast ging op glad-zeurend rijm-werk, omdat men er van tijd tot tijd het woord ‘God’ in vond staan? Die rijmende predikanten zijn nu allen overleden, en het hoe langer hoe meer bekend worden der waarheid zal hun dus onmogelijk meer kunnen verdrieten, maar daarom mag het thans ook des te nadrukkelijker gezegd worden, dat zij door hun godzalig, maar wezenlijk ònvroom, want ongevoeld rijmen, dat alleen door den zalvenden inhoud publiek trok, de literaire beschaving der groote menigte in hun tijdvak hebben tegengehouden, en dus een der oorzaken geweest zijn, waardoor ons volk in die dagen literair zoo achterlijk onder de andre volken van Europa stond. En daardoor komt het ook ten deele, dat de nieuwe generatie zoo'n moeite heeft gehad om door te dringen en erkend te worden, daar natuurlijk wie gewend was, om den ongewild-komischen Rijmbijbel van Nicolaas Beets als echte dichtkunst te beschouwen, onmogelijkGa naar margenoot+ iets kon begrijpen van Jacques Perk's mooi-gevoelde en geziene poëzie. O, was Thijm maar niet Roomsch geweest, | |
[pagina 95]
| |
of liever, had hij niet zoo gevochten voor zijn geloof! het jongere geslacht had dan niet zoo behoeven te strijden, want indien dan Thijm's dichtwerk, zooals in dat geval zeer stellig zou gebeurd zijn, reeds toen erkend ware geworden op zijn juiste waarde, had het publiek, in zijn gedachten, Perk's jonge kunst kunnen vast-knoopen aan de oude, en de huldiging van het nieuwe door publiek en kritici zou veel spoediger tot stand gekomen zijn. Tusschen Thijm's kunst toch en die van PerkGa naar margenoot+ gaapt geen bodemlooze afgrond, zooals wèl tusschen die van Perk en de artistiek zoo weinig begaafde, of liever zoo averechtsch-dichterlijk zich uitende predikanten. Thijm en Perk zijn hoogstens gescheiden door een ondiepen hollen weg, waar men van weerskanten af en op kan klauteren, om elkander te bezoeken en te spreken met elkaêr. Of, om dit beeld te verlaten, Thijm-Potgieter ter eenre, Perk en de verdere jongren ter andre zijde, zijn ieder een fragment, het eene natuurlijk meer voorop in den tijd dan het andre, van éénzelfde groote lijn, die van Vondel, Hooft en De Decker uit, en de andre zeventiende-eeuwers, loopt door de achttiende eeuw heen over Smits en Poot en Van Merken, met nog een stuk-of-wat andren, om dan, na door Bilderdijk's gedachtenleven en schaarsche, maar stevige | |
[pagina 96]
| |
goede kunst nieuwe kracht te hebben gekregen, zich te verdeelen in de twee als kunstenaars ongeveer-gelijke machten, E.J. Potgieter en Alberdingk Thijm! Maar Beets en de andre poëtische dominé's vallen, als dichters, terzijde van die historische hoofd-lijn der Kunst.
De als-ondergrondsche invloed van Thijm, zoowel als die van Potgieter, is als men fijn naspeuren en redeneeren wil, eenigszins aan te wijzen in Jacques Perk's moderne kunst. Ik zal hier maar dadelijk den knoop doorhakken en zeggen, waar 't op staat: Thijm kan men noemen: het Klassiek-romantische, waaronder ik versta: het Romantische dat klassiek zal blijven, Potgieter daarentegen het Romantisch-klassieke, nl. het streng-lijnige, vast-gebeeldhouwde, positief-gezegde, maar met sporen van romantiek, hier en daar. En in Perk zijn dan romantisme en klassiekheid te saamgekomen en hebben zich versmolten tot een hoogere eenheid, waarvoor ik geen beteren naam dan ‘het moderne’ weet. Hier nu 't klassiek-romantische van Thijm: Thijm's poëzie, die ik dadelijk meer gedetailleerd ga bespreken, is inderdaad de eenig-echte, waarachtig-romantische kunst geweest van ons land in dien tijd. | |
[pagina 97]
| |
Thijm's romantische verhalen-in-vers-maat zijn,Ga naar margenoot+ zonder overdrijving, tienmaal levender, want wezenlijk-rhythmisch-bewogener, kleuriger, gevoeliger dan de romantische verhalen zijn van b.v. Nicolaas Beets. En in deze laatste buitendien valt de dichter telkens uit de stemming en de situatie - hierboven, bij Guy de Vlaming, gaf ik een grappig voorbeeld - om op te treden als een heelemaal niet bij het bezongene geval passend, zedepreekend voorvechter van zijn Christelijke sekte, precies als ware hij een onwillensgrappig proponent met één vinger in de hoogte, terwijl zijn andre hand het stijve witte dasstrikje in orde te schuiven schijnt. Men krijgt waarachtig soms lust, als men hem zoo zot ziet doen, hem zachtjes te kloppen op den zwarten schouder, met de schertsende woorden: ‘Heusch, goede vriend! U is verkeerd: U behoort niet hier, in de wild-romantische streken, maar ginds in uw deftig-gemeubelde studeerkamer, waar gij voor aanstaanden Zondag uw proefpreek hebt te vervaardigen, wier voorlezing u ongetwijfeld succes bezorgen zal’. Ik spotte hier zachtjes, maar kon het niet helpen: en ik ben hier in elk geval niet de eerste, die spotte. Want Beets-zelf - ik gun hem gaarne het allerbeste, en de God der Hervormde Kerk hebbe zijn zalige ziel! - maar hij heeft in zijn | |
[pagina 98]
| |
verzen, op gruwzame wijze, herhaalde malen onwetend gespot met de poëzie, dus met dat wat andren menschen het Heiligste is en blijft. Ga naar margenoot+ O, wijze Anna Roemers Visscher, (die door Beets zelf zoo weidsch zijt uitgegeven) gij neemt geen blad voor den mond en verzet u zelfs zachtjes tegen Bijbelteksten (no. 92 der 100 Christelijke Zinnebeelden: Wanneer de sotte Mensch ontsteken is tot quaet,
En brant van gramschap, soo dat hij zijn broeder slaet
Aan de eene wang, sal hij hem d' ander dan toekeeren?
Neen! want dat was maer om sijn toren tevermeeren.)
En toch waart Gij een vrome, maar een tienmaal frisscher-en-ruimer-voelende dan uw acht geslachten jongere Neef-in-geloof-en-kunst. Ga naar margenoot+ Ik geloof waarachtig soms dat Beets wijzer zou gedaan hebben, voor zijn naam bij de nakomelingschap, indien hij zich nooit op de dichtkunst had geworpen, en zich streng tot het proza had bepaald. Want, omdat hij niet genoeg zelfkritiek bezat, om alleen dàn in vers-maat te schrijven, als zijn dichterlijk vermogentje, dat hem in zijn jeugdjaren eigen bleek te wezen, inderdaad in hem woelde en aan 't werk wou | |
[pagina 99]
| |
gaan, is het thans zeer moeielijk voor 't publiek, om de stuk-of-wat aardige verzen, die hij heeft geschreven, op te visschen uit het verdere onbeduidend-prozaische rijmgeteem. Ik gebruikte hier sterke expressie's, maar het moest geschieden, om mijn lezers goed bewust te maken, hoe er, van ± '45, een reusachtige literair-kritische vergissing is begaan, doordat men Beets en de anderen tot zeer talentvolle Nederlandsche dichters ging uitroepen, en Alberdingk Thijm daarentegen nagenoeg doodzweeg, alsof hij slechts een onbelangrijke rijmer heeten moest. Geloofshaat was dat allemaal, afgrijselijke, schandelijke, letterlijk-uitzinnige, maar onder onverschillige kalmte zich verbergende geloofshaat, om welken te voldoen alles tot zelfs de waarheid, zij 't dan onbewustlijk, opgeofferd werd. Men haatte elkander, en werkte elkander tegen, zij het niet door daden, dan toch door onthouding. Als de Katholiek Alberdingk Thijm een romantischen bundel uitgaf, kocht men dien tienmaal minder dan wanneer de een of andre dominé een gelijksoortig boekje het licht deed zien. Het feit dat men van Thijm, toen hij bejaard was, tenauwernood zich nog vaag kon herinneren, dat hij op jongren leeftijd ook gedichten had geschreven, terwijl de vers-bundels | |
[pagina 100]
| |
der predikanten daarentegen in alle winkels te koop lagen, wijst dit onweersprekelijk uit. En toch was Thijm talentvoller, toch beteekende hij, als dichter, zéér veel meer. Ga naar margenoot+ Wezenlijk, men heeft wel een beetje reden, om, met een opgetrokken mond, goedig neer te zien op het verzen-lezende publiek dier dagen, dat de maar heel weinig naar méér smakende rijm-produkten van dilettantisch-letterkundige predikanten grif-weg inkocht, en tegelijkertijd de echte dichters zijner dagen, Alberdingk Thijm en Potgieter, als waardeloos op de zolders der uitgevers liggen liet. Men zal hier misschien vragen: Alles goed-en-wel. Maar Schaepman dan? Die was óók Katholiek en werd toch wèl verkocht! Waarop ik antwoord: De goede Schaepman, die nu in elk opzicht, d.i. ook letterkundig, dood is - zijn literaire faam heeft maar kort mogen duren - was, in zijn wezenlijke essentie, niet zoo zeer een katholiek dichter, als wel een turksche-trom'sche dekadent van Da Costa, die het toevallig over katholieke onderwerpen had. Want hij miste geheel en al het echt-gedistingeerde, fijn-sterk-gedragene, stil-beschaafde, dat de beste Roomsche Kunst ten alle tijde kenmerkte, en dat ook aan Thijm steeds eigen is. In zijn oratorisch doordraven, zonder eenige | |
[pagina 101]
| |
fijnere psychische kwaliteiten, lijkt zijn werk, heusch, méér op de voorgeschreven rijmoefeningen der leerlingen van een katholieke kostschool, waar toevallig een der priester-leeraars óók een soort van dichter zou wezen, dan op in 's menschen binnenziel geborene, door en door gevoelde, waarachtige poëzie, zooals die, waar Thijm wel, door de uitgave, publiek voor gezocht heeft, maar in zijn leeftijd niet vinden kon. Als een ijskille wind waait u uit Schaepman's koude drukte tegen, die alleen door het onderwerp, maar geenszins door den geest, waarin dit was behandeld, katholiek mocht heeten, en die dan nu ook reeds lang, gelukkig voor den goeden smaak, bij het Hollandsche publiek heeft afgedaan. Roepen en schreeuwen en holwegverzekeren behoort hoogstens in een ouderwetsche rederijkerskamer, maar geenszins in de Roomsche dichtkunst thuis. Men zal mij, hoop ik, wel niet kwalijk nemen, dat ik, om misverstand te voorkomen, in ronde woorden de waarheid heb gezegd over dezen wezenlijk-zinledigen en banalen navolger van den zeer merkwaardigen Slag-bij-Nieuwpoortschrijver, over hem, die een aardige en beste man mag geweest zijn, doch die geen grein dichterlijkheid, van de psychische noch van de artistieke, in zich heeft gehad. Holle deklamatie | |
[pagina 102]
| |
was zijn werk en anders niet. En ik waarschuw er hier tegen, omdat het, door zijn luid-doend, pronkerig karakter, juist die grove kwaliteiten bezit, waardoor de onontwikkelde smaak van een vrij talrijk publiek zich laat verleiden, om te roepen: ‘Daar heb je nu pas een dichter van sta-vast!’ En zij bevroeden niet, dat de gewaarwordingen, die zij door dat rijmend gerol en geboem in zich op voelen komen, volstrekt niets hebben uit te staan met kunst of schoonheid, maar in nog veel sterker mate gevoeld kunnen worden, als zij gaan luistren naar een goedgeschoolden redenaar, die, armzwaaiend op de publieke tribune, met een stentor-stem het woord tot hen richt. De echte, de eenige dichtkunst toch ligt geenszins in druk-lawaaiende leegheid, noch in beeldspraak die lijkt op slingers en krullen uit dertig-cents bazarwinkels, maar uitsluitend in fijn-diep-menschlijke toespraak, in schoonheid van lijn en kleur en beweeg. En dit laatste, waar dr. Schaepman zelfs 't bestaan niet van vermoedde, vindt men in rijke mate bij Alberdingk Thijm. Ik zeg het hier wederom: want een waarheid, die nog nooit gehoord is, kan niet genoeg herhaald worden voor de menschen: niet Beets en ten Kate, niet Ter Haar en Hasebroek, die hier en daar wel knappe, maar over 't geheel toch zeer | |
[pagina 103]
| |
conventioneele, want meestal als mechanische, rijmers zijn de eigenlijke dichters van 't geslacht van '40, de ook in de toekomst blijvende, geweest, maar wèl in de allereerste plaats E.J. PotgieterGa naar margenoot+ en zijn katholieke kunstgelijke J.A. Alberdingk Thijm. Dit is de waarheid, de zuivere, onweerspreeklijke, en al zou er van heel mijn kritischen arbeid, waarmede ik dóór hoop te gaan tot het einde van mijn leven, over honderd jaar b.v. niets over blijven dan de enkle herinnering aan de reeks van literair-historische misverstanden, die ik in mijn levenstijd weg heb mogen bezemen, en van welke de verheerlijking van rijmer Beets, de doodzwijging van dichter Thijm wel een der ergste moet heeten, dan zal ik, in dat vooruitzicht, toch tevreden de oogen sluiten, met de gedachte: Ik heb niet geheel vergeefs geleefd, omdat ik een kastvol korrekt-koude verzenmakerij de deur uit heb geschoven van het huis onzer letteren, en een wezenlijk dichter, van wien niemand iets wou weten, op heb gedoken uit de rommel-chiffonnière, waar hij weg lag gestopt bij wat geen waarde meer had. Zie, waarde lezer, ik spreek hier volstrekt niet als een opgewonden standje, dat plots de een of andre bevlieging zou gekregen hebben, en nu, blij daarmeê, jubelt en juicht. Neen, ik ben alleen | |
[pagina 104]
| |
verheugd als een man, dle jaren lang gestaan heeft voor een ondoorgrondlijk raadsel, maar die ten slotte dan de oplossing vond. Want een onontwarbare puzzle inderdaad heeft mij altijd toegeschenen de Nederlandsche literatuur van ± '30'-80, zooals die officiëel werd beschreven en voorgesteld. Na Bilderdijk toch, met het geslacht van '40, kwam er, zooals de feiten tot dusver schenen, plotseling een geweldige nêerval in 't banale, volstrekt-onbeduidende, maar dat men rondom hoorde prijzen, in 't hol-doende moderne rederijkersachtige, maar dat doorging voor diepgevoeld-geestdriftig en bezield. Men hoorde, in kranten en tijdschriften, die verzen voortdurend loven, doch ging een algemeen-ontwikkelde, die zijn wereldliteratuur kende, deze dichtbundelslezen, dan viel hij bijna om van verbazing, zoo wezenloos onpsychisch, zoo koud-enkel-technisch als al dat rijmwerk hem scheen. En omdat hij het toch hoorde toejuichen en het soms zelfs zag gelijkstellen met het beste werk der groote zeventiende-eeuwers, moest hem wel een twijfel bekruipen, of den prijzenden recensenten, die hun handen bijna stuk-klapten, ook maar in 't geheugen was gebleven ééne bladzij van al dat mysterieuse, want door niemand in werkelijkheid ooit waargenomene en genotene moois. Ik noemde van al de ten onrechte hoog-gecomplimenteerde | |
[pagina 105]
| |
dichters van dat tijdvak er zoo even slechts vier, omdat zij de eenigen waren, die in staat zijn geweest, de rijmkunst vol te houden, daar zij, door hun positie, voor hun talrijke bundels makkelijk uitgevers vonden, en dus tot op onzen tijd doorgedrongen zijn. Maar er zijn er van datzelfde soort, en heusch niet veel mindre, misschien wel een paar dozijn geweest! Men heeft b.v. de ‘Jaarboekjes van het SchooneGa naar margenoot+ en Goede’ van '50-'60 er slechts op na te slaan, en de verzen door te lezen van nu nooit meer, zoo ooit, genoemde dichters en dichteressen (Lesturgeon is, geloof ik, de minst onbekende van allen) die even verdienstlijk-correcte, maar ook even weinig waarlijk-poëtische verzen schreven als de nu nog genoemde dichters van dat geslacht. Maar van tijd tot tijd merkt men dan plotsling in die almanakken, waar alle poëten onveranderlijk altijd precies hetzelfde zeggen en nog eens zeggen, en alles met precies dezelfde wendingen en beelden, zoodat zij onderling alleen door hun naam zijn te onderscheiden, merkt men, zeg ik, op eens een vers, dat treft door een zekere gelukkige kracht van expressie, door een subtielen en toch mannelijken gang, en een toon van bezieling, die we in al de andre rijmen van het boekje, ook in die van Beets en Ten Kate, helaas, misten, en die ons gauw doen kijken, wie | |
[pagina 106]
| |
dat nog wel niet zeer mooie, maar toch uitzonderlijke, tusschen al die suffe gladheid van de andren, heeft gewrocht. En dan vinden wij altijd den naam van den buitengewonen man, over wiens dichtwerk ik hier thans eenige indrukken ga meedeelen, van den altijd door de andren als een soort van quantité négligeable beschouwden, maar in wezenlijke dichterlijke begaafdheid hen allen ver overtreffenden Thijm. Ik zeg het heusch niet om te schimpen, maar de overige verzen in die verguld-op-sneê boekjes, alleen ook natuurlijk op die van Potgieter na, lijken wel weeke substantielooze kwallen, die blijven liggen waar zij liggen, zonder dat iets ervan zich heenbeweegt naar u.
Ga naar margenoot+ ‘Maar in 't rijp en rijpend graan,
Maar in halm en schoven
Lacht de goedheid Gods ons aan,
Die wij dankbaar loven.’
Als de schrijver hier had willen zetten: ‘Lacht de goedheid Gods mij aan’
had men dat kunnen laten gelden, als een persoonlijke opvatting, waartegen volstrekt niets in te brengen viel. Maar nu hij durft zeggen ‘ons’, verkondigt hij, op kategorisch-veralgemeenenden prêektoon, een daardoor half-komisch, half-erger- | |
[pagina 107]
| |
lijk-wordende ònjuistheid, die de schrijver zelfverzekerd wil opdringen als waarheid, ook aan wie een heel andre opvatting van 't Bestaande er op nahoudt, als hij-zelf, de ondichterlijke, les-gevende dichter hier, krachtens zijn kerkelijke betrekking, doet. Iets verder, in datzelfde vers, komt het oratorische handgebaar van den dominé-dichter nog merkbaarder te voorschijn, en men meent nu zelfs duidelijk daaronder te zien bewegen de zwart-neerhangende opening der wijde toga-mouw. ‘Lieve kindren! elk genot
Is aan tijd verbonden:
Smaakt het met een oog op God
En ter rechter stonde.’
Ik spreek hier nu nog niet eens van de aesthetisch-verfoeilijke want onjuiste zegswijze, dat het ‘genot’ aan ‘tijd’ ‘verbonden’ zou zijn, en waaruit een onoplettendheid voor de fijnere beteekenis der woorden blijkt, die alleen aan een penny-a-liner te vergeven waar. Maar het heele vers toont duidelijk, dat de maker, Nicolaas Beets, zich om de wezenlijke eischen van het dichterschap, frissche, naieve verwoording en juiste zegging, in het geheel niet bekommerde, als hij maar op zijn alledaagsch-predikantsch ten algemeenen nutte redevoeren kon. | |
[pagina 108]
| |
Ik vond dit vers toevallig in den ‘Almanak voor het Schoone en Goede van 1858’, (het staat ook in deel III der Gedichten, bladz. 178, Sythoff), en het gaf mij een schokje, omdat het mij toen plots in de hersenen als priemde, hoe stremmend zulke slecht-gestyleerde preekverzen, die door een man van gezag met zijn naam werden geteekend, indertijd moeten gewerkt hebben op den goeden smaak van het toenmalige publiek. Ja, in kanaänitisch hollandsch rijmspeechen was 't, en anders niet, en wie, door bijredenen gesuggereerd, gewend was, om zoo iets ‘mooi’ te noemen, had natuurlijk een veel te onzuiver en verkeerd-geoefend aanvoelingsvermogen voor literaire kunstwerken gekregen, om de verzenGa naar margenoot+ van Perk te kunnen waardeeren, die niet laag-bij-den-grondsch verstandelijk-verzekerend, maar gevoeld en gezien waren en wier stijl dienovereenkomstig óók gezien was en gevoeld. Iemand, die nooit iets anders als couranten heeft gelezen, en, heusch, de stijl der meeste verzen van Beets en Ten Kate is geenszins zooveel beter dan die van een beschaafd journalist hunner dagen, zoo iemand staat, zoowel voor de verzen van Perk, als voor die van ieder ander wezenlijk dichter, bijna even vreemd, als gij zelf, of ik, waarde lezer, voor een tekst in 't Sanskriet of Japansch. Maar lees nu in Potgieter's werken | |
[pagina 109]
| |
(dl. XII bladz. 278) het vers ‘Moederrouw’, dat in denzelfden almanak, dus tegelijk met Beets' ‘Nazomer’, verscheen, en verbaas u dan, met recht, hoe de laatste nog eenigen naam als dichter kan hebben, terwijl de eerste, die tienmaal méér dichter mag heeten, eigenlijk door niemand gelezen wordt. Ja, Alberdingk Thym, de door het in geloofszaken niet zoo bijzonder-ruime geslacht van '40 op den achtergrond gehoudene, alleen omdat hij het Bovenaardsche een klein beetje anders zag, als de andren het zich voorstelden, Alberdingk Thym verdient met des te voller recht een posthume erkenning, nu hem zelfs de matige eer, die een wezenlijk dichter bij ons kan krijgen - denk maar eens aan Vondel en Everardus Potgieter - tijdens zijn leven is ontzegd geweest. Men heeft hem geëerd als aestheticus en kunstrechter, als literair-historicus en als moedig strijder voor zijn katholieke inzichten, maar als wat hij boven alles was, als het blijvendste wat hij was, n.l. een zielvol dichter, die hoog uitsteekt door diepte en fijnheid, door echt-psychische rhythmiek en zegging, boven al de meer nuchtre, koud-conventioneele Protestantsche rijmers, is hij en wordt hij nú nog niet genoemd. O, nogmaals, hadde het anders mogen zijn, hadden wij Hèm maar kunnen kennen, toen wij | |
[pagina 110]
| |
jong waren, dan had het dichterlijke tijdvak, dat vlak achter ons lag, ons niet zoo desolaat want ledig kunnen schijnen, als het toen noodzakelijkGa naar margenoot+ moest doen. Want Everardus Potgieter - waarom het te verbloemen? - wij eerden hem, en eerbiedigden hem, en voelden, ondanks onzen polemischen stand in de toenmalige letteren, geen enkle booze gedachte tegen hem in ons opkomen, maar vraagt men mij, of wij hem toen wezenlijk in zijn geheel met aandacht lazen, dan moet het antwoord ronduit luiden: ‘Neen!’ Hij toch was te sterk-stroef voor de levendigheid onzer jeugdjaren, en al genoten wij dikwijls van een zeker aantal waarlijk-schoone werken, in ons diepste Zijn bleven wij eigenlijk naar iets anders verlangen, iets minder zwaar-degelijks, iets meer onmiddellijk ons gevoel en onze verbeelding treffends, en ik weet zeker, dat, hoe veeleischend wij ook waren, Alberdingk Thijm's poezie ons toch dat meer puur-mooie, onberedeneerde, dat wij eischten, in sterkere mate dan Potgieter had kunnen geven, indien zijn werk toen maar in omloop ware geweest. Ga naar margenoot+ Maar misschien zal hier iemand vragen: waarom weidt ge hier breed uit over de - 't zij zoo - minder belangrijke kerklijke dichters, terwijl gij geheel en al zwijgt over den grooteren Da Costa, die toch waarachtig beter verdiend | |
[pagina 111]
| |
heeft, dan dat men hem zwijgend voorbij stapt met afgewend gelaat? Wie zoo sprak, zou gelijk hebben, en daarom zij het mij vergund, hier den indruk weêr te geven, dien het werk van dezen zonderling-onvolledigen, want ongevormden kunstenaar op den goed-willenden twintigste-eeuwer maakt. Zeker behoort hij met Potgieter en Thijm tot de beste dichters van '40, maar dan slechts voor een uiterst klein gedeelte van wat hij schreef. Het geschikste zou men zijn werk kunnen vergelijken bij een zwaar en breed-hangend wandtapijt, dat zich eentonig en effen voordoet met een doffen, niet bijzonder aantrekkelijken tint. Maar hier en daar vindt men dan vakjes en brokstukjes, die dieper en tevens heller zijn gedaan, en die, tusschen het een-beetje-vervelende andere, u als-springen in de oogen en daar gloeien en branden met een onzegbaar-doordringende kracht. Herinner u slechts de beide regels: God met ons, God op de aard, God uit de heerlijkheden,
Des ontoegankbren lichts in 't stofgebied getreden,
die, ondanks een gruwlijken stijl-misgreep (dat ‘stofgebied’ toch behoort hoogstens in een vorige-eeuwsche verhandling, maar geenszins in een | |
[pagina 112]
| |
‘hymne’ thuis,) niettemin, door hun wonderbaarschoone eigengevoeldheid van rhythmische zegging, ook nog den later-levende en andersdenkende treffen als met een slag. Of stel u die andre plaats voor, in den Slag bij Nieuwpoort, waar de dichter zich eveneens in twee sterk-suggestieve, heerlijke regels ten volle toont als de Groote, die hij had kunnen wezen, indien hij niet liever geloofsgetuige dan waarachtig kunstenaar had willen zijn: ‘Men zegt dat op dien stond bij 't dondren der bazuinen
Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen’.
Gedenk die plaatsen, herhaal ik, en betreur het dan, dat Da Costa niet altijd-door zoo geschreven heeft, omdat hij, van den weg gebracht door 't voorbeeld zijns Meesters, meestal aan het dichten ging, wanneer zijn innerlijke aandrang nog slechts leefde als-in-embryo, en zich dus niet kon uitspreken als visie en rijk-gemoduleerde muziek. Zoo is Da Costa dan ook bij uitstek de aan-zichzelf-ongelijke, wiens kunst meer heeft van een kostbaren ertsgrond, waar hier en daar de metaal-adren zich aan de oppervlakte vertoonen, dan van volkomen-gaaf, zuiver-edel metaal. | |
[pagina 113]
| |
Om nu nog even Da Costa bij zijn grootsteGa naar margenoot+ tijd- en land-genooten te vergelijken. Bij hem gezet, is Potgieter de rijkere, breedere, intelligentere, die niet slechts, als Da Costa, door één groote kwaliteit van verbeelding en rhythmus, maar door zijn heele geestlijke Wezen onzen eerbied wekt. Nooit heeft misschien een ander schrijver geleefd, bij wien de natuur zóó tot kunstige kunst, maar tevens die kunstige kunst weer tot natuur was geworden, als de zeldzame Potgieter, een man zóo eigen, zóó individueel in heel zijn innigste Wezen, dat het eenvoudigste iets ongewoons kreeg onder zijn behandling, zonder dat men toch ooit zich behoefde te beklagen, daar het ongewone zou zijn geworden tot onnatuur. Potgieter heeft verzen geschreven in allerlei toon-aard, van het speelsche der ‘Liedjes van Bontekoe’ tot het streng-gedachte, subliem-visionnaire van het even onsterfelijke meesterstuk ‘Florence’, en tusschen die beide uitersten ligt een breede reeks van rijm-werken, soliede, breed-gestijlde, en toch subtiel-gedetailleerde, die wel misschien ons, lateren, niet zóó kunnen treffen als deze vlekkelooze mensch en schrijver het liefste gewild zou hebben, maar die toch altijd den eerbied zullen afdwingen, ook der later-dan-wij geborenen, door hun ernstige gedragen- | |
[pagina 114]
| |
heid, zorgvuldige afwerking, zoowel als door 't waarachtig-voelend intellekt, dat de Leliegrachter beursman, naast zijn degelijk zakenhoofd, in zijn ruime, fijn-veelzijdige hersens droeg. Over tweehonderd jaar, als aan het vrome rijm-werk onzer dominé-dichters even weinig meer zal gedacht worden als men thans zich nog herinnert het stichtelijke werkje van den 18en eeuwer Hermanus Hermsen, waarin deze de Uitnemende Kracht van Christus' Liefde beschrijft, met heusch wat frisscher talent dan onze midden-negentiende-eeuwsche poëten aan de uitzegging húnner vrome overpeinzingen wilden besteden, en dus Beets en ten Kate hoogstens alleen nog voortleven door een klein aantal geestige of gevoelige niet-kerklijke bladzijden, dan zal toch Potgieter nog omhoog staan als een door geestige gevoeligheid onsterflijk, soms subliem auteur. Naast deze zijn beide evenknieën staande (al was Da Costa dit slechts met een zeer klein aantal bladzijden) en in een tijd toen de latente geloofsstrijd tusschen Protestanten en Katholieken waarschijnlijk nog veel meer broeide en dreigde, dan thans in onze voor ‘hemelsche’ aangelegenheden wat onverschilliger geworden tijden het geval kan wezen, zag Thijm een dam gesteld tusschen zich en de massa, dien wel later, voor een tijdje, het grove woordgebas | |
[pagina 115]
| |
van den bloedvollen Schaepman, maar dien nooit zijn beschaafdere, stillere, en diep-in-wezenlijke, want meer-psychische kunst te doorbreken wist. Da Costa en Thijm: ik voor mij stel denGa naar margenoot+ laatste in wezenlijke dichterlijke begaafdheid verre boven den eerste: Da Costa is de man,Ga naar margenoot+ die van tijd tot tijd in zich een krachtige gedragenheid, maar een niet zeer afwisselende van rhythmisch ziele- en zenuw-beweeg voelend, daaraan uiting gaf, in zijn krachtig-stuwende, aan het einde der regels soms breed en toch licht ombuigende verzen, wier lezing hier en daar voor den verfijnden kenner wezenlijk een stilmakend genoegen is; en ook gloeit er van tijd tot tijd op het marsch-pad zijner rhythmen een opbliksemende visie den aandachtigen lezer tegen, wier herinnering ons, in ons verdere leven, nooit meer verlaat. Maar tevens mag niet verzwegen worden, dat hij zich meestal door de vaart, die hij in zich voelde, en die bij hem werd gewekt door alle kerkelijke en traditioneel-historische, of wilt gij ze liever zoo noemen, godsdienstige en vaderlandsche kwestie's, verleiden liet om maar opgewonden-verhandlend door te redeneeren, ook als de echte bezieling op het oogenblik ontbrak. En zoo danken we aan dien weinig kritischen kijk van den dichter, op eigen vermogens, een | |
[pagina 116]
| |
groot aantal bladzijden met stampenden rhythmus, maar waar de waarachtige poëzie geheel in wordt gemist: Da Costa redeneert en betoogt veel vaker dan dat hij dichterlijk voelt en ziet en wezenlijk zingt: ondanks zijn uitstekenden, ja, genialen aanleg, is hij meer een verhandlaar dan een dichter geworden, omdat hij de fijnere letterkundige ontwikkeling en het daarmeê gepaard gaande vermogen van zelf-kennis en -controle niet bezat. En zoo weet hij een enkel keer wel te stijgen tot den rang van een werelddichter en doet dan zelfs niet onder voor den eenigen Milton, maar het geheel zijner produktie is toch, heusch! met weinig anders te vergelijken als met het artistieke dilettantisme van een buitengemeen-talentvol kerkeraadslid uit den Drenth'schen achterhoek dier dagen, waar iedre kring van dorpen zijn rederijkerskamer heeft. Stelt men nu den Katholiek Alberdingk Thijm naast den orthodoxen Protestant Da Costa, dan kan Thijm nooit geheel de hoogte bereiken, waartoe Da Costa zich in zijn schaarsche goede oogenblikken verheft, ofschoon hij wel in het Voorgeborchte vrij dicht daartoe nadert, maar daarentegen blijft hij zichzelf ook meer gelijk, en zakt hij nooit zoo onredbaar in de stijf-staande moerassen van het rijmende proza, als zijn protestantsche geloofsgelijke doet. Thijm's kunst wordt nooit strak- | |
[pagina 117]
| |
nuchter, en heeft buitendien hoedanigheden, als daar zijn: gratie, geest en levendige losheid, die aan Da Costa nooit eigen zijn geweest. Terwijl ik dit schrijf, lees ik in de bladen, dat een paar uitgevers den durf in zich hebben voelen ontwaken om Thijm's volledige werken het licht te doen zien. Dat is mij een ware vreugde, want deze ongemeene mensch, die nog nooit naar verdienste door zijn volk gewaardeerd is, krijgt zóó eindelijk de kans om zich de plaats te verwerven in de rij onzer officiëele dichters en schrijvers, die hem ten volle toekomt, maar waar hij reeds al te lang op heeft gewacht. Oneindig-meer dan menig ander, die zich lang heeft mogen koestren in het valsche zonnetje eener op bijzaken steunende schijn-populairheid, verdient hij voor alle toekomst gerangschikt te worden bij de zeldzame goede schrijvers van het Holland der 19e eeuw. Zij het mij dan vergund, hier een paar dichtbundels van Thijm in 't kort te behandlen: mijn lezers zullen er een poëzie door leeren kennen, die hare onmiskenbare en toch nog nooit goed gewaardeerde verdiensten bezit, en die stellig tienmaal beter in staat is, om als achtergrond te dienen voor de kunst en den dichter, die het eigenlijke onderwerp van dit boek hebben uit te maken, dan het niet alleen minder-artistieke, maar ook minder waarachtige innerlijkheid bergende | |
[pagina 118]
| |
rijm-werk van het tot dusver als officiëel-geldende poëtendom van Thijm's tijd. Laat ik echter, voordat ik aanvang, een voor velen misschien onnoodige verzekering geven: de literator, die deze studie heeft samengesteld, is niet een katholiek, en is ook geenszins voornemens katholiek te worden: hij is niets dan een gewetensvol onderzoeker en keurder van literaire kunst, die zich steeds bij zijn letterkundige nasporingen en uitspraken in geen enkel opzicht laat beïnvloeden door het bijzondere godsdienstige geloof, dat den schrijvers der door hem beöordeelde werken eigen is geweest of nòg mag zijn. Hij erkent het recht van bestaan van het Katholicisme zoo goed als van dat van het Protestantisme, daar hij van meening is dat ieder mensch moet gelooven wat hij niet laten kan. Van het koude verstand uit, laten zich op ieder geloof, welk ook, min of meer gegronde tegenwerpingen maken, en grond en reden van het Geloof kunnen dus voor een twintigste eeuwer niet zitten in het denken, maar enkel en alleen in het persoonlijke gevoel. Gaat men uitsluitend met zijn rede te rade, dan vallen zoowel Protestantisme als Katholicisme weg, maar daar onze rede ons in metaphysische kwesties nooit veel verder brengt dan gissingen en vermoedens - alle echte filosofie b.v., wat kan zij bij moog- | |
[pagina 119]
| |
lijkheid anders zijn als een gebouw van prachtige vermoedens onzer intuïtie? - is het best te begrijpen, dat menschen, die graag het onmogelijke, d.i. een doorgronden van het levensmysterie verlangen, en die zich innerlijk niet krachtig genoeg voelen om zich tevreden te stellen met wat zij krijgen kunnen, de handen om hulp uitstrekken naar het Geloof. Dat is altijd zoo geweest, en zal altijd zoo blijven en dat moeten de andren, die niet geloovig zijn, gedoogen, zoo goed als men hunzelf veroorlooft, òngeloovig te zijn. Alberdingk Thijm nu was een waarachtig-geloovig mensch, maar hij was niet iemand, die met zijn godsdienst te koop liep, die zijn medemenschen met den naam van het Opperwezen storm-ramde, en ieder ander mensch voor minderwaardig aanzag, omdat deze een beetje anders over God dacht, als hij. De anders-geloovige noch de vrijdenker worden dan ook in zijn verzen gehinderd door eindeloosherhaalde geloofsverzekeringen, waardoor bijv. het vers-werk zijner Protestantsche tijdgenooten vaak meer op rijmende vertoogjes dan op waarachtige dichtkunst gelijkt. Alberdingk Thijm had te veel goeden smaak, om niet onbewust te voelen, dat het geloof der negentiende-eeuwers onmogelijk meer zoo'n zuiver, onvermengd senti- | |
[pagina 120]
| |
ment kon wezen, als zeshonderd jaar vroeger bijv. het geloof van Dante had kunnen zijn, en hij onthield er zich dus van, als de fijngevoelige aestheticus, die hij was, om dingen te berijmen, die misschien méér nog een subtiel weten bij hem waren, dan een zijn heele Wezen vervullende hartstocht, die telkens in zijn kunst tot uiting komen moest. Alberdingk Thijm's vers-werk was geen maakwerk, waarin hij alles, ook het onbeduidendste en banaalste, in rijm-maat zette, wat maar in zijn hoofd kwam; neen, dat dichtwerk was wezenlijke kunst, die uit zichzelf ontstond, als de stonde der schepping dáár was, en die dan ook doorloopend in het heiligende teeken der psychische echtheid leeft. Zoo komt het dan ook, dat ik, die heel anders denk als de dichter, die andere lektuur heb en studie en voorkeur, een stellige ontroering in mij voel opkomen, als ik deze thans reeds circa 60 jaar oude, en ten onrechte nooit veel opgemerkte bundels van hem lees. Zij doen mij áan met een dergelijk gevoel als men krijgt, wanneer men loopt door de Duitsche musea, waar de kunst der aloude geslachten wordt bewaard. De onderwerpen zijn u vreemd, en niet meer van dezen tijd, zou men zeggen, maar de aangename voortreflijkheid van kleuren en lijnen, het cachet kortom van 't geheel trekt u aan. | |
[pagina 121]
| |
En dan doet het er ook niets toe, of het onderwerp, op zichzelf genomen, u vreemd was, want door de kunst, waarmeê elk ding is behandeld, komt ook alles u naderbij, zoodat zelfs het vreemdste tot een deel van uzelf wordt, en gij het kunt genieten, als waar 't eerst gistren gemaakt. Ja, laten wij dan stil-blijde in 't bewustzijn, dat echte poëzie van alle tijden moet heeten, een blik slaan in wat deze dichter, de goede, fijne, diepe, aan kunst heeft vermocht. Twee gedichten zal ik hier behandlen, ten eerste ‘De Klok van Delft’, in 1846 verschenen, en ten andre ‘Het Voorgeborchte’ van '53, Thijm's beste stuk. Het verhaal speelt te Delft: Daar woont HeynrichGa naar margenoot+ van Trier, de smid, met zijn dochter Josina. De vader, een nuchtre, harde man, wil zijn dochter overdoen aan Sasbout Pieter Van ter Veer, een ouden heer, en een der regenten van de stad. Want deze verlangt haar tot zijn vrouw te maken. Josina echter, ondanks al haar kinderlijke gedweeheid, is daar niets van gediend, want drie maanden vroeger had een jonge vreemdeling bij haar vader zijn intrek genomen, die zich Ewout noemt. De jonkman deed dit blijkbaar met een belangrijk, maar voor ieder geheim gehouden doel. Hij zondert zich veel af, | |
[pagina 122]
| |
in het hem toegewezen vertrek, hij schrijft en teekent groote vellen papier vol, en vertoeft ook soms met ernstige belangstelling in de smederij, waar het gietwerk wordt bedreven en gestadigen voortgang heeft. Tusschen Josina en den eerst stuggen vreemdeling is langzamerhand een betere verhouding ontstaan, en de oude smid, ofschoon hij dit bemerkt, ziet er geen kwaad in. Hij heeft zijn dochter reeds bekend gemaakt met zijn plannen en gelooft, dat zij zich langzamerhand wel aan het denkbeeld van die echtvereeniging gewennen zal. Daar komt een feestdag, en de meester heeft een plannetje bedacht, om zijn dochter, buiten op het veld, onder de hoede eener oude kennis, saam te brengen met den aspirant-aanstaande. Doch Josina, toen zij zijn verlangen hoorde, geeft er de voorkeur aan, om dadelijk na kerktijd weer naar huis te gaan. De vader, hierover ontstemd, moet toegeven.
Josina zit nu thuis, in de verwachting, dat Ewout zal opdagen. Maar, hoe zij hoopt en peinst, de jongen, dien zij in stilte reeds liefheeft, laat zich niet zien. Den heelen dag wacht zij, en eindlijk, als de avond valt, steekt zij den haard aan. Toen kwam Ewout, en hij, dien zij in haar onschuld ‘broeder’ noemt en | |
[pagina 123]
| |
acht, onthult haar thans zijn geheim, nu zijn werk, zooals hij haar meedeelt, tot de uitvoering genaderd is. Hij wil nl. een klok maken: De klok, die boven 't stormgerucht
Zijn toon doet heerschen in de lucht -
Die ons tot God, ter kerke, noodt -
In vreugde en lust, verderf en dood,
In bruiloftslied, of uitvaartpsalmen,
Den rijken toon mengt van zijn galmen -
En boven 't stof en 't stoflijke uit,
Een onvergankbren staat beduidt -
Die buiten 't aardsch gewoel geheven,
Meer dan de priester hier in 't leven,
Gezalfd, gedoopt ten eersten tolk
Des Heeren, bij 't onteenigd volk,
De stem des Heeren zelve schijnt
Die 't hart bevestigt, wen 't verkwijnt -
Die telker uur zich kenbaar maakt,
En uitroept, uitroept: ‘Bidt en waakt!’
Die langs de velden, schaars bewoond,
't Verloren schaapje tot zich troont -
De stem die zelfs in nacht en graf
De leer geeft, die 't Geloof ons gaf -
Die, hoe vermomd, en waar wij vlien,
Herhaalt: ‘Gij wordt van God gezien!’ -
.............
.............
| |
[pagina 124]
| |
De klok, die, God ten hoogsten Lof,
En 't Menschenkroost ter Zielsverengeling
Een mensch den Geest aan duurzaam stof
Doet paren in verheven mengeling,
En drukken, Aarde- en Hemelspruit,
Zijn Gansche Menschheid daarin uit -
De klok, de klok, ziedaar 't gewrocht,
Mijn menschlijk leven lang gezocht.
.............
.............
't Mocht eindlijk onmiskenbre wetten
Der afgemeten bergstof zetten,
En drukken vollen toon bij toon,
Zelfstandig maar in wedstrijd klinkend,
Harmonisch rijzend, buigend, zinkend,
In welfsels uit, onwraakbaar schoon!
Morgen nu zal het beeldwerk klaar zijn, waaraan hij zoolang heeft gewerkt. Alleen het beeld van haar, die hem vroeger alles was, moest nog worden gebootst en aan de klok gehecht. En wij zien Ewout dan ook daaraan bezig, den volgenden morgen, en vernemen uit zijn alleenspraak, dat de tegenwoordige Josina hem aan de vroegere Anna herinnert, door haar heele geestlijke en uiterlijke wezen, en dat hij dus, in Josina, Anna op aarde weergekomen waant. Eindlijk, na 18 uren werkens, is ook dat laatste | |
[pagina 125]
| |
klaar, en spoedt hij zich naar de afgesloten ruimte, waar het metaal er op ligt te wachten, dat het gegoten worden zal. Doch, wat ziet hij daar? Men is reeds bezig met gieten! Meester Heynrich heeft de begeerte niet kunnen weerstaan, zelf de spijs in den vorm te doen loopen, opdat zijn naam, naast dien van den waren maker, als de naam van een der scheppers in het randschrift prijk'. Ewout, buiten zichzelf, wijst hem erop, in hartstochtlijke wanhoop, dat de Meester. uit onkunde, het werk verkeerd heeft aangepakt, en de klank van de klok dus afgrijzelijk zal zijn, inplaats van schoon.... Den volgenden morgen maakt de heele gemeente zich op weg om het eerste luiden der klok te hooren. Ziet, hoe levendig en levend de dichter dit schildert: De morgen blonk rustig en heilrijk aan 't Oost',
De zon joeg den dauw van de weiden
En heeft ze vaak voorhoofd en veldplant geroost,
Nu zal ze slechts zoelheid en zoetheid en troost
Voor menschen en kruiden verspreiden.
Zij scheen op de glazen van waag en stadhuis;
Zij kwam van de St. Catharijnen,
Dier torens, en vensters en spuigang, en sluis,
| |
[pagina 126]
| |
Langs Ursulaas leidak, haar choor, en haar kruis,
Hippolytus' kerktin beschijnen.
Wat vuurblanke keien! wat gevels versierd!
Wat zedig gewoel langs de grachten!
Wat maagden, ginds schuchter ter boodschap gezwierd!
Wat vrolijke feestdag, die straks wordt gevierd!
Wat vreugde van 't uurtjen na achten!
Ter kerk! naar de kerk! gaat de kreet van alom;
Ter kerk, noodt de luidende toren;
Ter kerk, naar de kerk, wijst de bonte kolom
Der deftige burgers en vrouwen, wier drom
Langs markt en Ou-delft zich verloren.
De jonkheid in feestdos, wipt, luchtig ter been
Gepaard of geschaard naar het kerkgebouw heen,
Dat toen reeds den naam droeg van 't Oude -
Maar dat, als licht eenmaal hun grootvaer het plach,
Gemoedlijk en goedig, in liefde en ontzag,
De jonkheid verwelkomen zoude.
De menigt vloeit toe; en de menigt' vloeit af.
Een juffertjen tracht, op verborgenen draf,
Nog zachtjens het kerkuur te winnen:
Een koets rolt nog aan, en het mantelfluweel...
De veer van den paadje... een slip... een juweel...
Blinkt uit, en dringt woelig naar binnen.
| |
[pagina 127]
| |
Daar zingt reeds het orgel zijn statig choraal,
En galmt door de eerwaardige muren;
De wacht vat zijn post op terras en portaal;
De blinde bidt vurig, telt kralen bij kraal;
Zijn knaap ziet weer rond naar het steen en metaal
Der sierende heilge figuren.’
Ewout staat ondertusschen verslagen te wachten, in Meester Heynrich's woning, dat de eerste slag zal klinken, en daar wordt deze gehoord: Daar klinkt het van omhoog!
Een klepelslag dreunt, somber krijtend
Zijn venster in, en of, van 't oog
Der burgerij, een blik, verwijtend
Hem in 't bestorven aanzicht vloog -
Deinst hij terug met wankle schreden;
Een huivring vaart hem door de leden -
Hij zwijmt ter aard, naar ziel en zin verdoofd.
Toen was het uit, want de klok was, gelukkig, gebroken. Het volgende hoofdstuk geeft de gesprekken van de menigte op straat. Josina zoekt Ewout op, die bezwijmd ligt door dien eersten slag, en deelt hem de troostende waarheid mede. dat de klok gebroken is door dien slag, zoodat de menigte den valschen klank | |
[pagina 128]
| |
wijten zal aan het breken, en hij zich dus niet te schamen behoeft. In den volgenden zang ‘De Klok’ ziet men Meester Heynrich en Sasbout samen praten. Sasbout Van ter Veer wil den meester de middelen geven om een nieuwe klok te maken, in ruil voor Josina's bezit. En de rijke oude insinueert zelfs, dat, bij het gieten van de nieuwe klok, Ewout best bij ongeluk in de kokende massa vallen kan. Terwijl dit besproken wordt, en baas Heynrich aarzelt, komt plotseling Ewout binnen, die vertelt, dat de Geuzen de stad hebben veroverd en weldra ook hier zullen zijn. Hij geeft Heynrich goeden raad, hoe te handlen, en stormt dan door naar het klooster, waar Josina zit opgesloten voor haar veiligheid. Het klooster wordt juist belegerd, en Ewout dringt door allen heen, en met hen binnen, waar hij Josina tegen ieder te verdedigen weet. Ten slotte slaagt hij er in, met haar, in een bootje, te ontvluchten. Op weer een volgenden dag, is Josina terug in het vaderhuis en peinst, of zij, om Ewout zijn klok te bezorgen, niet met Sasbout trouwen zal. Daar komt Ewout binnen, met een ouden, eerwaarden priester en vraagt haar om iets, dat haar zeer dierbaar is, in de klokspijs te gooien, en zij offert daarvoor een gouden halssieraad, dat haar moeder haar nagelaten heeft. | |
[pagina 129]
| |
Als de klok eindelijk af is, wordt Ewout ziek, Josina gaat hem verzorgen, en op een goeden morgen vindt men beiden dood.
Ik gaf hier, in 't kort, den abstrakten inhoud, en zeker zal de een of ander, als hij dat leest, een lichten lust in zich voelen opkomen, om te glimlachen over die uit den tijd zijnde romantiek. Doch ik, die dit gedicht nu voor de 5e maal las, kan met vaste zekerheid verklaren, dat die glimlach de glimlach van 't vooroordeel zou zijn. Want in waarheid is De Klok een bekoorlijk kunstwerk, óok nog voor den modernen lezer, en men kan zich slechts verbazen over den vreemden smaak van het vorige geslacht, dat zulke poëzie, die op haar eigen wijze volstrekt niet minder mooi is dan die van Vondel, kalm in den afgrond der vergetelheid liet liggen, terwijl men tegelijkertijd de droge rijmerij, waar men om den andren regel over een alledaagsche zedeles struikelt, van een stuk of wat graag gehoorde predikanten, voor wezenlijk-waardevolle kunstwerkjes aanzag, die men hoog in eere te houden had. Want ‘De klok van Delft’ is niet slechts sterker van toon en subtieler van rhythmus, maar ook dieper van opvatting en bezielder in alles dan de dichterlijke verhalen van Thijm's protestantsche tijdgenooten zijn. Er wordt niet zoo zeurend- | |
[pagina 130]
| |
abstrakt, gemoedlijk-vaagjes in geredeneerd, en de hartstocht, die er spreekt uit de heftige tooneelen, is geen tweedehands literaire, afgezien van Byron, Scott of Moore, maar treft ons meer in 't hart, omdat hij van een ongemeenen Hollander afkomstig blijkt. In plasticiteit van voorstelling, in fijnheid, liefheid, naïefheid van sentiment, evenals in 't volstrekt zich vrijhouden van prozaïsche nuchterheid en laag-bij-den-grondsche vermanende redeneerzucht, dus van de gebreken, die de lang-volgehouden lectuur van Thijm's tijdgenooten, de kanselpoëten, tot een haast ergerlijke kwelling maken, staat Thijm tusschen het meerendeel zijner tijdgenooten absoluut eenzaam, want beminnelijk-groot. Al was hij, op zijne wijze, evengoed een kerkelijk Christen als de anderen, toch had hij te veel smaak, om zich telkens te bezondigen aan het preekend spelen met vrome zegswijzen, waar de dominé-dichters hun vers-werk meê gemaakt hebben tot een ongenietbaar-eentonig geteem, zonder diepte of verheffing, zonder gevoel of geest. Doch Thijm vond, en toonde zich daardoor een veel ernstiger kunstenaar dan de protestantsche kansel-rijmers, dat een dichter zich niet, naar aanleiding van de dingen, telkens mag verliezen in plat moraliseeren en theoretiseeren, neen, dat hij de dingen zelve moet laten zien. | |
[pagina 131]
| |
Heel duidelijk blijkt dit, als men De Klok van Delft met Guy de Vlaming b.v. vergelijkt. Daar kan in Beets' verhaal weinig belangrijks gebeuren, waar hij niet een kleine les aan hangt van onbetwistbare waarheid zeker, maar die juist om die onbetwistbaarheid niet zoo heel belangrijk heeten moet, zoomin als iemand, die, telkens als het regenen gaat, op gewichtigen toon verklaart, dat die regen minder wenschelijk is voor de kleeren van wandelaars, die geen parapluie bij zich hebben, daardoor een hoofd vol uitnemende wijsheid zich toont. Ja, zoover ging de aesthetische onnatuur der proponenten van die dagen, dat de dichter van Guy de Vlaming zijn hoofdpersoonGa naar margenoot+ een vrouw laat kiezen uit een minderen stand, dan de adelijke waaruit hij zelf is voortgekomen, niet omdat hij dat meisje zooveel liever of mooier vond dan de meisjes, die maatschappelijk-gelijk met hem stonden, maar omdat hij met die kleinburgerlijke zooveel beter bidden en vroom zijn kon! De meisjes uit zijn eigen stand toch deden daar niet zooveel aan! Beets toonde zich hier, door dit toedichten aan zijn figuur van zedelijk-godsdienstige karakter-appreciatie's, natuurlijk een evenzooveel slechter dichter, als hij een beter godgeleerde er door wou zijn. Maar Thijm, die als mensch en dichter zeker een driemaal fijnere ontwikkeling had dan | |
[pagina 132]
| |
zijn protestantsche kollega's, onthield zich zeer terecht in zijn verzen van al zulke bedenkselen van het verstand. Tusschen twee haakjes sta hier nog: ook opGa naar margenoot+ Thijm als lyrisch, vaak geestig-satyrisch dichter is door onze goed-protestantsche vaderen, en, in onbewuste navolging van deze, door hun zonen, die wij zijn, ternauwernood gelet. Men spreekt altijd van de Génestet, en prijst diens geestige Leekedichtjes, maar de Katholieken hebben in den vaak niet minder geestigen en in elk geval artistiek-rijkeren Alberdingk Thijm een dichter bezeten, die zeker nog iets meer mocht heeten dan de Génestet's evenknie.
Reeds de lezing van De Klok van Delft, al is het niet Thijm's allerbeste dichtstuk, maakt het ons bewust, dat een herdruk van Thijm's volledige werk, in 't bijzonder van zijn verzen, een gebiedende eisch is des tijds. Maar nog sterker wordt die gedachte, als men Thijm'sGa naar margenoot+ hoofdwerk ‘Het Voorgeborchte’ leest. Zij het mij dan vergund, om ook over deze onopgemerkte schoonheid het licht te doen schijnen van 't moderne begrip. De dichter loopt langs het strand: de avond valt, en langzamerhand voelt hij zich op een weg gaan, die naar de hoogte leidt. Zoo bereikt hij | |
[pagina 133]
| |
een groot, fantastisch slot, en daar binnen getreden, vindt hij Bilderdijk, die veel tot hem spreekt, waarna de beide dichters samen zich door de lange gangen begeven naar een zaal. Daar ziet de dichter terug al degenen, die hij gekend heeft en geliefd, toen hij nog op de aarde was. Willem de Zwijger, Floris V, de Nassau's uit den vrijheidsoorlog tegen Spanje, Prins Maurits met Oldenbarnevelt, de De Witten, Rembrand en Vondel worden beurtlings door hem ontmoet. Eindlijk komt ook Karel de Groote. Deze zet zich neder op den troon, die in de zaal staat, en zijn hofstoet wordt gevormd door een reeks van keizers en koningen, Napoleon, Karel de V,Ga naar margenoot+ Maximiliaan, Philips II, en de koningen van Nederland, te beginnen met Lodewijk Napoleon. In de beschrijving van al die vorsten, zooals de dichter haar geeft, prikt wel telkens de opvatting van den Katholiek naar buiten, maar voor een twintigste eeuwer, die de geschiedenis kalmer en objectiever dan zijn voorgangers bezien kan, is Thijm's eigenaardige, zoozeer van den officiëele afwijkende blik op het verleden, meer belangwekkend dan wezenlijk-hinderlijk. Wij hebben b.v. waarachtigen eerbied voor Willem den Zwijger, want, zonder zijn kracht en inzicht, was onze historie waarschijnlijk anders geloopen, dan zij in de laatste 3 eeuwen heeft | |
[pagina 134]
| |
gedaan, maar toch: de juiste verhouding in zijn natuur tusschen edelmoed en diplomatische berekening is, zooals van zelf spreekt, voor ieder mensch, behalve voor hemzelf, die de geslotene heette, een onoplosbaar mysterie geweest. Niet slechts de poëzie, ook de historie heeft haar rechten, en wie den kop van Willem den Zwijger bestudeerd heeft met den nauw bespeurbaren glimlach om de lippen en de koele oogen, ziet méér in hem een geniaal inzicht en den vasten wil om te bereiken wat hij zich voor had genomen, dan een zelfopoffrend vereerder van een volk en een land, waar hij feitelijk voor zevenachtste vreemd aan was. Ik zeg dit hier slechts, zooals ik het ook meen, om, nu het Voorgeborchte, met Thijm's andre werken, weer onder de menschen zal komen, van te voren het verwijt van den dichter af te wenden, dat hij zoo onvaderlandslievend zou zijn geweest. De ware vaderlandsliefde toch bestaat niet dáárin, dat men, zwelgend in idealistische voorstellingen van 't Verleden, het Heden laat loopen, zooals het loopen wil, maar dat men vriendlijk-nuchter, zoowel het Verleden als het Heden beschouwend, in zichzelf den vasten wil voelt: ‘Geen Duitscher en ook geen Franschman zal raken aan iets wat Hollandsch is!’ En dit moeten wij voelen, omdat Holland ons land is, | |
[pagina 135]
| |
en het dit landje en dus ook ons-zelf zeker nog slechter zou vergaan, dan nú het geval mag wezen, indien wij kwamen te vallen onder buitenlandschen invloed of opperheerschappij. Deze praktische beweeggrond, die natuurlijk meer kracht heeft dan alle fantastische droomerijen, is de onwrikbare kern van alle vaderlandsliefde, die zich wezenlijk echt voelt en dus stand houden kan. Al lag Thijm dus niet in blinde aanbidding op zijn knieën voor de traditioneele opvatting onzer geschiedenis, zooals die door de Protestanten was gemaakt, toch zou het zeer eng zijn, hem daarom te willen aanwrijven, dat hij geen goed Nederlander is geweest. Hij zag onze zestiende en zeventiende eeuw, met haar groote figuren, alleen een beetje nuchterder en koeler, dan zijn tijdgenooten deden, en al mag er op zijn voorstelling misschien wat af zijn te dingen, die der andere partij, waar men alles boekerigedel zag, was toch óok niet objectief. En wil men, om Thijm toch maar te blijven aanvallen, de heele kwestie over een anderen boeg gooien, en zijn voorstelling van den Zwijger als een bewijs doen gelden, dat hij een bevooroordeelde droogpruimer zou geweest zijn, die het vermogen miste om de dingen en menschen in 't ideale te zien, dan wijs ik op zijn, óók hier | |
[pagina 136]
| |
gegevene, idealiseerende opvatting van den toch heusch niet idealen Bilderdijk. Deze onpleizierige jurist, die, al was hij op lange na zoo min niet, als sommigen hem willen voorstellen, toch hoofdzakelijk een wilskrachtig-eerzuchtige knapkop en geenszins een dichterlijk genie geweest is, deze van tijd tot tijd tweederangs, maar meestal slechts vijfde of zesderangsrijmer wordt bijna beminnelijk en eerbiedwaardig, zooals zijn eerbiedwaardige en beminnelijke leerling hem hier te schilderen weet. Wij haten Bilderdijk geenszins, zooals vele vroeg'ren deden: wij kunnen alleen maar niet veel van hem houden, en glimlachen vaak om hem, als we alleen met hem zijn: En het geslacht, dat na ons komt, zal nog verder van hem afstaan en waarschijnlijk heelemaal niet meer aan hem denken, zooals ons geslacht reeds volkomen is ontgroeid aan den op zijn wijze ongetwijfeld kranigen, maar woest-vervelenden v.d. Palm en diens deftige breedvoerigheid. Maar niettemin blijft Bilderdijk, als mensch en als schrijver, een zeer interessant psychologisch geval. En zoo kunnen wij dan ook goedkeuren, want begrijpen, dat de temperament-volle Josef Alberdingk Thijm in den lauw-flauwen godsdienstigen tijd van '40-'80, toen de vrome | |
[pagina 137]
| |
dichters weinig anders deden als de kerkelijke waarheden ondiep-abstrakt in glad-vloeiende vers-maat over te zeuren, zich onweerstaanbaar aangetrokken voelde tot dien and'ren temperamentvolle, die hem, óók door zijn wijsgeerige ontwikkeling, wel een reus moest schijnen, in vergelijking met de als bloed- en zenuwlooze, minzaam-tamme dominé's-bent van zijn eigen tijd. Ja, wèl behoorde Thijm tot een van de onze geheel verschillende generatie: wat hij vóórstond en wenschte, wordt in dit jaar 1908 beschouwd als overblijfselen van een afgesloten tijdperk der menschelijke beschaving, waarop geen terugkeer mogelijk is. Zijn kunst daarentegen, vooral die in vers, maar ook die in proza, blijft door haar echte, fijn-mannelijke gevoeldheid, zoowel als door haar overige aesthetische kwaliteiten, een heerlijk bezit, dat de komende geslachten elkander over zullen leveren, als een der edelste nalatenschappen van de 19e eeuw bij ons. Doch laten wij nu nog even terugkeeren tot het ‘Voorgeborchte’.
Karel de Groote, op zijn troon gezeten, geeft Bilderdijk verlof, om van zijn volk te verhalen. Dan gaat Bilderdijk spreken en vaart uit tegen de ontucht en 't verval van het Christendom, doordat de Christenen onderling strijden en | |
[pagina 138]
| |
elkaêr wederzijds aan 't belagen zijn. Hij vaart verder uit tegen de Kunst, die niet meer om God denkt, evenmin als de Staat, terwijl Gods woord ‘het weerloos speeltuig werd van drieste schriftverklaring.’
Karel de Groote is diep getroffen geworden: hij staat op en zet alle aanwezigen aan, om God's hulp af te smeeken voor Nederland. De aanwezigen doen dit: de zoldering opent zich, en men staart in een lichtzee, waaruit dan een engel neerdaalt en te kennen geeft, dat terugkeer tot de Katholieke kerk het eenige is, wat de menschheid van ondergang redden kan.
Ik kan niet anders als zeggen, dat dit gedicht van 678 regels, naast Potgieter's Florence, het beste is, wat het vorige geslacht aan poëzie heeft gegeven, en het moet in waarheid een schande heeten voor dat geslacht, publiek zoowel als kritici, dat men dit wezenlijk ongemeene dichtstuk, waarschijnlijk uit geloofsoverwegingen, op den achtergrond heeft gehouden, alsof het in 't geheel niet in aanmerking komen kon.
Ga naar margenoot+ Thijm toont zich in dit gedicht een leerling van Bilderdijk, maar een leerling die zijn meester verre overtreft. Als men een stouten sprong | |
[pagina 139]
| |
wilde wagen, zou men kunnen zeggen, dat, als Bilderdijk een Aeschylus is, Thijm naast hemGa naar margenoot+ verdient te staan als een Sophokles. Nu is Bilderdijk, wel is waar, op lange na geen Aeschylus: het geweldig-gevaartige en toch breed-fijn-gevoelde, waardoor de dichter der Atriden soms oud-Egyptische beeldwerken in de herinnering schijnt te roepen, zoekt men in Bilderdijk's klassicistisch grootdoen, zoowel als in zijn soms smakeloos lawaaien, geheel en al tevergeefs, en ook Thijm en Sophokles zijn onderling onvergelijkbaar: maar toch de verhouding tusschen de geestlijke essentie en toon der beide Hollandsche dichters is ongeveer dezelfde, als die welke bestaat tusschen de twee heroën der Helleensche literatuur. Bilderdijk is breedvoerig-abstrakt, nadrukkelijk-verzekerend,Ga naar margenoot+ maar van tijd tot tijd, niet te dikwijis, schiet er uit zijn sterk-gebouwde vers-maat, wier koud-zware eentonigheid onmogelijk valt te verbloemen, als een bliksemsprank naar voren van dieper-gestemdheid en plotselinge visie, waardoor zelfs de onbevangene moderne zich geneigd voelt, om al het onbeduidende zwaar-saaie woordvermors, dat hij heeft moeten doorworstlen, wat vriendlijker aan te zien, dan anders allicht het geval zou zijn geweest. Welnu, zóo gaat het ook eenigszins met wie | |
[pagina 140]
| |
in Aeschylus kijkt, en hem oppervlakkig gaat lezen, terwijl hij alleen op den inhoud-in-abstracto let. Men vindt hem dan droog en onbeduidend, en denkt een beetje teleurgesteld: Is dat nu die groote Grieksche dichter, waar de wereld zooveel ophef van maakt? Maar men spreekt dan precies, als een 'n beetje bijziende, die nooit van bergen gehoord had, en die er dan plotseling een vóór zich hebben zou. Die ziet alleen iets vaags, maar het dringt niet tot hem door, terwijl het toch een indrukwekkende berg is, wat daar rijst. Of als Droogstoppel doet hij, die zeggen zou, voor den Montblanc staand: ‘Dat is een groote hoop steen, waar niemand wat aan heeft.’ Doch beklimt men dien berg, en is men in staat om van de pracht te genieten, zoowel van wat dicht voor onze voeten ligt, als van de onmetelijke vergezichten, die zich rondom opdoen, dan verandert ons oordeel, dat een vooroordeel was, en leert men de ontzachelijke hoeveelheid van schoonheden waardeeren, ja, bewonderen, die daar op, zoowel als van ieder plekje te genieten valt. Welnu, zoo gaat het ook met wie Aeschylus gaat aanpakken: heeft men de volharding om er dieper in door te dringen, in die schijnbaar-vlakke massa van groot-woordige volzinnen, dan voelt men zich ten slotte eerbiedig stemmen door de waarlijk-levende fijnheid, waar | |
[pagina 141]
| |
die zwaar-klinkende verzenpracht telkens en telkens blijk van geeft. Dringt men daarentegen in Bilderdijk door, dan merkt men van dat bloed- en zenuwrijk-levende geen millioenste-maal zooveel als bij Aeschylus. Bilderdijk's indrukwekkendheid blijkt meer in het uiterlijke te liggen, het psychische daarachter is maar een enkel keer van waarachtig belang, en wel omdat Bilderdijk's geestelijke diepte van zien en voelen niets dan een rijk-bebladerde wortelbos mag heeten als men hem vergelijkt met den zwaren eikeboom, die Aeschylus is. Ik zeg dit alles, uitvoerig, om misverstand te voorkomen bij de menschen, die het liefst oppervlakkig lezen. Vergelijken is geen gelijkstellen en als ik dus Bilderdijk samen met Aeschylus noem, bedoel ik in de verste verte niet daarmeê te zeggen, dat hij wezenlijk een soort van Aeschylus zou zijn. Ik wou er alleen meê te kennen geven, dat de uiterlijkheid van het als-primitieve, stijflijnige, groot-klompige bij beide dichters aanwezig is. En als ik Alberdingk Thijm noem met Sophokles, versta ik hieronder, dat het warm-menschelijke, meer onze levende zenuwen in trilling brengende, wat den dichter bij ons staanden Sophokles kenmerkt, ook eenigermate gevonden wordt in het dichtwerk van Thijm. Thijm is niet zoo filosofisch-aangelegd als | |
[pagina 142]
| |
Bilderdijk, maar hij past er dan ook beter voor op, om niet eindlooze ellen lang te gaan redeneeren, stijf-droog te redeneeren in klinkende vers-maat, terwijl hij inwendig zoo koud blijft als een steen. Neen, als Thijm verzen maakt, dan gloeien ze altijd van een inwendig geestelijk vuur, hij haatte het om sufweg-technisch te kletsen in rijm-maat, en de dichtkunst wou hij, met niet genoeg te prijzene zelfkennis en rijmlust-beheersching, alleen beoefenen in die oogenblikken zijns levens, dat hij wezenlijk voelde een dichter te zijn. In vergelijking met den levenslang kordaat-weg rijmenden en bundlenden Bilderdijk, die wijzer had gedaan voor zijn goeden naam bij het nageslacht, indien hij er niet naar getracht had, even vruchtbaar als de onuitputtelijk-rijke Vondel te schijnen, schreef de verstandige Josef Thijm, die begreep, dat rijmen en dichten niet hetzelfde mag heeten, slechts een matige hoeveelheid verzen, maar dat weinige is voor het moderne publiek waardevoller en genietbaarder, dan alles wat de groote versifex op 't papier heeft gebracht.
Het Voorgeborchte behoort wezenlijk tot de weinige onsterflijke gedichten, die het vorige geslacht ons schonk. Het is voor mijn smaak, die niet licht tevreden is, verre te stellen boven | |
[pagina 143]
| |
bijna alles wat de Nederlandsche poëzie, na de eerste helft der 18e eeuw, had geschonken, en wat één kwaliteit, het suggestief-psychische ervan betreft, moet men zelfs tot Vondel terug-gaan, om een dichter te vinden, die er gelijk mee komt. En dat echt-psychische is het juist wat Thijm boven al zijn tijdgenooten, behalve Potgieter, verheft. Da Costa b.v. ik kan mij best begrijpen,Ga naar margenoot+ dat hij, in zijn tijd, als een onvergelijkelijk dichter werd beschouwd. Want niemand verstond beter de kunst, om met een breeden streek, als van een schaatsenrijder, schuins heen en wedergaand voort te zwieren over de velden van het Hollandsche vers. En die rhythmen-vaart was geen louter technische knapheid, zooals de verskunst van Ten Kate dikwijls moet heeten, neen, de lezer merkt aan het stil-worden van zijn eigen binnenste, dat er iets in den dichter moet zijn omgegaan. Doch gaat men vervolgens wat hij zegt, en hoe hij het zegt, oplettend na, van regel tot regel, dan merkt men al heel gauw, dat de stijl van al die goed-gebouwde vers-regels niet die is eens dichters, maar eens redenaars. Voortdurende toespraken, uitroepen, tegenstellingen, elkaâr opvolgend en verdringend, op den lezer koud-latende en dus vermoeiende wijze, wekken de illusie, dat men een kunstvaardigen, prachtig-geschoolden kanselredenaar hoort. 't Is | |
[pagina 144]
| |
een eindeloos beweren en stellingen verkondigen, waarbij de ooren wel gestreeld worden door den kranigen vorm, maar waar ons binnenste wezen, als men geen orthodox Christen is, onbewogen door blijft, omdat de sterke nadrukkelijkheid van uitzegging de plaats moet vervullen van het in alle gedichten onmisbare waarachtige dieper-psychische gevoel. Ik kan mij niet weerhouden, de volgende plaats aan te halen, die ik bij den eersten opslag in Da Costa's verzen vond, en waar de bovenstaande kenschetsing precies op past: O, zalig Bethlehem! Gij, onder Juda's steden
De kleinste! maar bij God meer dan de heemlen groot! (!)
O, diep verneerd verblijf waar de ongerepte schoot
Der koninklijke Bruid des werelds Heiland baarde!
Hij, die den Hemel heeft ten troon, ten voetbank de aarde,
Gaat, menschenkind! u voor in zelfvernietiging,
En openbaart zich arm, zachtmoedig en gering!
Aanbid de vrucht uws buiks, gezegendste der vrouwen!
Komt, Oosterwijzen, hier den Hemelgod aanschouwen!
| |
[pagina 145]
| |
Spoedt, Herders! werpt u neer voor David's Heer en Zoon,
Niet in de schittring van d' Aartsvaderlijken troon,
Maar liggende in de krib, met doeken omgewonden,
In 't schaamle Bethlehem! Doch de Engelen verkonden
Zijn glorie! 't Geestendom, daar 't op onze aarde staart,
Looft in de heemlen God in 't lichaam geopenbaard!
Zie, dit alles is zeker voortreflijk uitgestooten; men ziet den dichter staan, met den uitgestrekten arm op- en neergaand herhaalde malen, terwijl de vuist telkens valt met een slag op den katheder vóór hem: maar wie het hoort blijft toch zoo koud, als liep hij in den vries-wind, omdat Da Costa hier geen wezenlijke poëzie geeft, maar slechts opgewonden-doende oratorische kracht. Al het fijn-diepe, wezenlijk-poëtische, dat hier toch gepast had, ontbreekt er aan. En toch was die zelfde hymne zoo schoon begonnen: God met ons! God op de aard! God uit de heerlijkheden....
Ieder, die poëzie kan lezen, hoort dat deze eerste regels wezenlijk uit Da Costa's diepste | |
[pagina 146]
| |
ziel kwamen, en de lezer voelt zich hier ontroerd. 't Is of er een diep en toch klaar, en dan plots hoog opgolvend muziek-stuk begint, terwijl het daarvóór door mij gegevene citaat, in vergelijking met deze heerlijk-schoone muziek van zin-en-woorden, niet veel meer is dan nuchter-technisch beweringsgeboem. Hoezeer Da Costa hier van de wijs is geraakt, en smakeloos doorgalmt zonder te zien of te voelen, blijkt vooral uit dien regel van bijna laag-komischen wansmaak, waarbij men niet weet of men lachen moet of zich boosmaken: Aanbid de vrucht uws buiks, gezegendste der vrouwen,
omdat dit als-v.d. Linde'sche trekje afgrijselijk-schreeuwend invloekt tegen het hoog-psychische, als Beethoveniaansche van het weergaloos-prachtige begin. Alweer: dit is in geenen deele polemiek van mij tegen het ouderwetsch-godsdienstige van den dichter: niemand kan Da Costa, waar hij wezenlijk Da Costa is, meer bewondren dan ik hier doe: maar daar waar de door zijn geloofsdrift voor al het andre Blinde galmen voor voelen en alexandrijnsche toespelingen voor poëzie wil doen doorgaan, verdient hij niet anders als de | |
[pagina 147]
| |
vriendlijke maar ernstige toespraak: Gelooven en dichten, Da Costa, zijn volstrekt niet hetzelfde, en theologie en poëzie staan zelfs tot elkander in een soort van kontrast! En vraagt men nu, door welke oorzaak Da Costa niet is geworden tot wat hij had kunnen zijn, dan geloof ik, dat deze in zijn blinde vereering van, in zijn kritiekloos mee-gaan mèt zijn Meester ligt. De zijn dichterlijk ideaal menigmaal nabijkomende en soms zelfs overtreffende leerling had veel te veel naar die plaatsen gekeken, waar Bilderdijk zich te-buiten-gaat aan koud-holle declamatie, en zoo komt het, dat een niet gering gedeelte van Da Costa's dichtwerk voor onzen tijd niet goed leesbaar moet heeten; terwijl daartegenover het ‘Voorgeborchte’ van den in zijn dagen weinig, als dichter, in aanzien staanden Thijm ook den modernen mensch nog kan bekoren door zijn stille innerlijke warmte, en het je ne sais quoi der echte poëzie. Wilt gij ten slotte een proefje van 't Voorgeborchte? het geheel kunt gij genieten in de komplete werken, die, naar ik hoop, nu aan 't verschijnen zijn. De zee was stil: het uur van scheemring had geslagen
Ter kerke in 't visschersdorp; de wind in lichte vlagen,
| |
[pagina 148]
| |
Kwam ver 't Noord-Westen uit, en ademde over 't zand,
Van 't middagvuur nog lauw. Den blik op zee en strand,
Een duintop boven mij, een helling aan mijn voeten,
Mocht de avondkoelte mij den druk des dags verzoeten.
Maar spoedig voelde ik, in de huivring door mijn leên
En hoorde ginds en veer wat mij de voorboô scheen
Eens stormwinds; zelfs het vlak gerol der graauwe baren,
't Voorzeî, bij 't meeuwenbroed mij over 't hoofd gevaren,
Een omkeer. Wolk aan wolk verdikten 't rustloos zwerk
En, schroevende in elkaar, bezetten 't maatloos perk
Der lucht als met een heir geharnaste oorlogsknapen.
Een koele nachtwind gleed nog even langs mijn slapen,
Langs mos en heesters, toen een domlend dof gesteen
Het naadrende oorlogstuig dier wapenknechten scheen.
| |
[pagina 149]
| |
De lucht was kil; het duister tastbaar; uit de verte
Sloeg 't gieren van d' orkaan een rilling om mijn herte.
Ik zal niet verder doorgaan met citeeren; ieder kan het vervolg in den herdruk van Thijm's werken lezen, en ik toonde deze bladzij alleen, om den algemeenen lezer de overtuiging te geven, dat ik in het vorige geheel onbevooroordeeld heb gesproken, niet als aanhanger van een of andren godsdienst, maar eenvoudig als voelend en denkend, als een de gedichten ziend en hoorend mensch, die geen hoogere literair-historische vreugde weet, dan wat sinds lang in miskenning lag vergeten, weer op te mogen halen en aan 't daglicht te brengen, zoodat ieder ander het óok kan zien. Thijm heeft nog nooit gehad, wat hem toekomt als dichter, en ons geslacht mag 't zich dus tot een rechtmatigen trots rekenen, dat het hem dien eerbied en liefde gaat bewijzen, die hem door zijn tijdgenooten werd ontzegd. Ja, waar ligt het eigenlijk aan, in ons land, of een dichter beroemd wordt? Stellig in 't geheel niet aan zijn dichterlijke verdienste. Evenals freule De Lannoij, zoowel door haar geest als haarGa naar margenoot+ dramatische begaafdheid (lees slechts haar Gast- | |
[pagina 150]
| |
maal en haar Leo de Groote) tienmaal aangenamer en ook waardevoller lectuur geeft dan het gros der verzen, die Bilderdijk wou schrijven, en toch in de 19e eeuw ternauwernood meer genoemd is, laat staan gelezen, zoo is ook Thijm, die veel beter is dan de Lannoij, reeds twintig jaar na zijn dood als dichter in vergetelheid geraakt. Terwijl daartegenover de sufste rijmlarij, als zij maar van een graag-gehoord predikant is gekomen, nog in onze dagen te koop ligt in de winkelkasten, wezenlijk, tot een bederf van den publieken smaak.
* * *
Wij hebben Thijm nu behandeld, en den lezer laten zien, welk een onvermoede schoonheid er in zijn, door de vroegere kritiek achteruit-gezette of geheel genegeerde gedichten heeft liggen wachten op den vrijeren blik van onze generatie, om eindlijk te behalen haar ten volle verdiende eer. Doch Thijm was niet de eenige, toen levende, die in wezenlijk talent, zoowel als in zuiveren smaak en breede kennis, minstens een manshoogte uitstak boven wie toen door het groote publiek beschouwd werden als ongemeene dichters, opvolgers van Hooft en Vondel, terwijl zij in waarheid niets anders als hier en daar ver- | |
[pagina 151]
| |
dienstlijke rijmers zijn. Wezenlijk, waren de dichters Beets, Hasebroek, ten Kate geen deftige predikanten geweest, die iedereen als de zoodanigen luid roemde, maar eenvoudige katechiseermeesters uit de Wetering-dwarsstraat, b.v., geen mensch van eenige beschaving zou ooit het ontzettend-nuchtere en kille rijmwerk, dat zij der menigte durfden toe-duwen als godsdienstige dichtkunst, in ernst hebben opgenomen als waarachtige poëzie. Alleen door hun kerkelijke betrekking schijnen deze letterkundigen een suggestie geoefend te hebben op het boeken-koopende publiek, waar de betere smaak van Huet en Potgieter, die om hen glimlachten, machteloos tegenover stond. De algemeene richting van den tijd evenwel, voor zoover deze leeft in de gewone menschen-hersens, keurde dat allerdorste rijm-vlechtwerk, waarin gevoel, muziek en verbeelding met een gloeilicht moeten gezocht worden, in haar onverschilligheid voor echte dichtkunst, goed. Dat dominé's-vers-werk immers was onmiskenbaar-duidelijk voor den eerste den beste, men behoefde er zijn hersens nooit voor in te spannen, en geen zenuw van uw binnenste kon er door overstuur raken, want rhythmisch-onbewogen lag 't zoo rustig als een vijver, terwijl het, boven dat alles uit, nog een goed doel | |
[pagina 152]
| |
beoogde, en even stichtelijk wist te werken als een proza-preek. En, daarbij, de menschen, die deze verzen vervaardigden, waren alom-geziene mannen-van-gezag, een feit, dat óok niet zonder invloed was op het goedkeurende oordeel, dat hun produkten te beurte viel. Zoo zag het er uit in die kalme oude dagen, toen Holland wel iets had van een eindeloos weiland, waar, onbeweeglijk staand, de koeien langzaam mummelden, en de laag-neerdruilende hemel alle levensvrijheid drukte, als waar hij een zoldering, die op invallen stond. Doch dit uiterlijk der literatuur, zooals deze zich officiëel voordeed, was niets dan een door verganklijke factoren, sleurige kerkschheid en slapheid, te voorschijn geroepene oppervlakkige schijn, die slechts de groote onontwikkelde menigte, en, als gevolg daarvan, de toenmalige pers om den tuin leidde, maar waar stellig, niet slechts door HuetGa naar margenoot+ en Potgieter, maar ook door de kleine waarlijk-ontwikkelde fractie van het publiek, achteraf in de binnenkamers, van tijd tot tijd leuk-kijkend mee werd gescherst. En zeg nu niet: daar kunt gij niets van weten, over wat binnenshuis onder vier oogen werd besproken. Want dacht gij dan heusch, dat de twee eminente kritici, die ik noemde, met hun zacht-afkeurend oordeel in het land alleen stonden, zooals geniale profeten wel eens plegen | |
[pagina 153]
| |
te doen? Och, neen, beide uitnemende mannen waren diep-inwendig veel te bezadigd, te burgerlijk-rustig, om ooit de excentrieke Messias te willen spelen, en zelfs Huet was veel te verstandig, in den gewonen zin des woords, om voortdurend te sollen met 't eene of andre literaire verschijnsel, als hij niet had gevoeld, neen, zeker geweten, dat tenminste een gedeelte, het meest ontwikkelde van het publiek, daarbij achter hem stond. En er was dan ook echte poëzie in die dagen, ik noemde reeds de drie dichters, die wisten te geven, wat ook in later tijd waardevol zou blijken, omdat zij zongen uit hun dieper Wezen, en niet maar rijmden met hun dagelijksche weten en verstand. Doch er was nog een vierde, een nauwlijks-opgemerkte, een door 't groote publiek, tenminste als dichter, in 't geheel niet gekende, en wel, waarschijnlijk, omdat hij 't versmaadde in den vollen luiden dag der openbaarheid te treden met het waarlijk-nitnemende wat hij vermocht. Ik doel hier op Mr. W.W. van Lennep,Ga naar margenoot+ een goeden vriend van Thijm en later wethouder onzer hoofdstad, die het laatste groote gedicht van Keats, Hyperion, vertaald heeft op zóó'n uitstekende, de schoonheden van 't origineel getrouw weergevende wijze, alsof hij een der besten van 't jaar '80 waar'. | |
[pagina 154]
| |
De uitgever dezes is, gelukkig, door de familie van Lennep gerechtigd geworden, om deze vertaling, die reeds in 1879 voor de leden van den Alberdingk Thym-kring privatim gedrukt is, maar die nooit in den handel kwam, verkrijgbaar te stellen, en ik zal dus mijne beschouwing over dit waarlijk-verrassende kunstwerk tot zoo lang opschorten. Het zij mij slechts vergund, hier een proefje ervan te geven, de eerste 22 regels, in de zekere verwachting, dat mijn lezers daardoor lust zullen krijgen, om de vertaling, in haar geheel, te zien. Diep in de sombre droefheid van een dal,
Ontzonken aan den vollen morgenwind,
Aan al het vuur des daags en de avondstar,
Zat grijze Kronos, roerloos als een steen,
Stil als het zwijgen óm zijn toevluchtsoord -
Woud boven woud omhing zijn buigend hoofd
Als wolk op wolk. Geen luchtgesuizel daar,
Niet zooveel leven als in 't heet seizoen
Zelfs niet één pluim ontrooft aan 't wufte zaad,
Maar waar het boomblad viel, daar vond het rust.
Onmerkbaar vloeide daar een stroom, in 't floers,
Dat zijn gevallen godheid om zich spreidde.
Den kouden vinger op de lippen, week
| |
[pagina 155]
| |
De Naias in haar lisch en bladig riet.
Langs d'oever dwaalden breede stappen, diep
In 't zand, tot aan de plek, waar, afgemat,
Zijn voet zich neerlei. De oude Koningshand
Lag in de dras, ontzenuwd, willoos, dood,
Ontschepterd; en ontwaereld vielen dicht
Zijn oogen; naar zijn oude Moeder, de Aard
Scheen 't zinkend hoofd te luisteren om troost. -
Misschien kennen mijn lezers Keats nog niet, maar als zij zich aangetrokken voelen door het waarlijk-moderne karakter van de verzen dezer vertaling, laten zij deze dan eens vergelijken met het origineel. Want dan zullen zij zien, dat W.W. van Lennep een veel zuiverder opvatting en juister begrip had van de vertaalkunst, dan al zijn tijdgenooten, omdat hij zich streng aan 't origineel hield, en de verslappende paraphrase, waar al de anderen 't zich maklijk mee durfden maken, gestrenglijk heeft vermeden als een den dichter en hemzelf onwaardigen truc.
En hiermede zet ik een punt achter het eerste gedeelte dezer kritische beschouwing, waarin ik, om de kunst van Jacques Perk literair-historisch verstaanbaar te maken, de geschiedenis der Nederlandsche literatuur van de laatste drie eeuwen geschetst heb in hoofd-trekken, zooals zij er uit- | |
[pagina 156]
| |
ziet voor een twintigste-eeuwer, die, boven alles, let op de schoonheid der Kunst, m.a.w. op het eenige, waardoor vers-werk inderdaad dichtwerk heeten mag. Zoo kunnen wij nu verder gaan en ons meer onafgebroken met den dichter bezig-houden, ter wiens verklaring deze studie is opgesteld. |
|