Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur
(1909)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
[pagina 207]
| |
Waarom is Jacques Perk zoo'n buitengewoon kunstenaar en blijft zijn ‘Mathilde,’ ook nog na 28 jaren, uitsteken boven bijna al het voortreffelijke wat de Nederlandsche poëzie ons geschonken heeft in dien tijd? Gorter's ‘Mei’ bv. is een prachtig dichtstuk, dat ik mijn heele leven hoog zal houden: want het doet denken aan een bosch van boomen-hooge bloemstruiken, waar tusschendoor en onderheen men loopen kan, terwijl er een rozenblaadje telkens om u heen-fladdert, of geurend langs uw wangen en lippen strijkt. Oorspronkelijk is Mei óók en volstrekt geen bewerking van buitenlandsche motieven, maar toch - al wordt de Gorter der schoone jongelingsjaren daardoor volstrekt met minder: zelfs Vondel gebruikte wel eens buitenlandsche stof - toch kan niet ontkend worden, dat de Mei niet zoo heelemaal en diep in van Gorter-zelf alleen is, als de Mathilde dat | |
[pagina 208]
| |
van Perk heeten moet. Zie, men heeft Gorter wel eens lastig willen vallen, door te zeggen, dat hij hier en daar aan Keats herinnert, maar al geloof ik wezenlijk, dat hij door de lezing vanGa naar margenoot+ Keats' schoone gedichten de eerste aansporing heeft gekregen om zijn eigen, wonderbare schepping te beginnen, toch dient erkend te worden dat Mei van Gorter-zelf is, en heelemaal geen navolging of dekadentie van andere dichters, omdat hij alles wat hij mag overgenomen hebben, toch volstrekt tot zijn persoonlijk eigendom wist te maken, doordat hij zijn eigen toon en beweeg er aan gaf. Leest men bv. Endymion, Keats' eerstgeboren hoofdwerk, dan krijgt de voor-poëzie-gevoelige een heel andren indruk, een veel weekere, men zou haast zeggen, een opperst-gedisgeerd-gemaniëreerde, dan diezelfde mensch zal ontvangen bij de lezing van ‘Mei’. En dat moet ook wel, omdat Gorter, al moge hij dan 't een en ander aan Keats ontleend hebben, toch een heel ander temperament heeft, een ander-soortig mensch is, als Keats heeft gehad en dus is geweest. Gorter's Mei heeft slechts een schijntje van Keats' echte rozenolie in een wijd-klaar-frisch tot op den bodem doorschijnend meer van zuiver-Hollandsch Gorter'schen aard. Ik kan het niet kiescher, en tegelijkertijd niet juister uitdrukken om te zeggen, dat het | |
[pagina 209]
| |
schoonste, wat Gorter maakte, toch iets heeft wat niet van Gorter is. En nu ik over Gorter sprak, zooals deze geweest is in zijn eerste periode, behoef ik eigenlijk niets meer te zeggen over de als-dichters veel mindere Verweij en van Eeden, die beiden te ver van Perk's echte geniale natuurkrachtGa naar margenoot+ afstaan, om ook maar eenigszins, als poëten, in vergelijking te kunnen komen met hem. Want Perk heeft niet eerst naar andren gekeken, toen hij zijn goede kunst begon te maken: de omvang zijner lectuur en zijn kennis van letterkunde was precies die van iedren oud-leerling eener vijf-klassige Hoogere Burgerschool. Ja, alleen had hij meer in Vondel gelezen dan de meeste jongens, maar voor de rest stond alles precies gelijk. Perk was oorspronkelijk van top-tot-teen, en men heeft dan ook reden om eerbied te voelen voer het diepere Wezen van dezen jongen dichter, die met slechts een matige, want dikwijls, zoowel door ziekte, als door de onwillekeurige verstrooiing van een allergezelligst en vriendlijk familie-leven onderbroken studie, toch kans heeft gezien, om geheel uit zichzelf, uit het diepste van zijn onbewust-geniale Zijn, gedichten te scheppen, die in zijn tijd afweken van, ja, in karakter, lijnrecht ingingen tegen bijna alles, wat toen door anderen werd geschreven, gedichten | |
[pagina 210]
| |
die thans, als zij maar in 't Fransch, Duitsch of Engelsch waren verschenen, ongetwijfeld een wereld-reputatie zouden bezitten, waar die van menig anderen beroemde onder zijn tijdgenooten - ik noem hier slechts den allerkranigsten faiseur Oscar Wilde - ongetwijfeld ver beneden zou gebleven zijn. Ja, de oorspronkelijkheid, dát is juist het bijzondere wat iemand, die gewend is verzen te lezen van alle landen en tijden, onmiddellijk treft in de ‘Mathilde’, en waardoor deze jeugdige, toen-aspirant-student zich onderscheidde boven al zijn groote voorgangers in de Nederlandsche poëzie. Perk's Mathilde was geheel van hemzelf, de heerlijk omhoog-komende en opengaande bloem van zijn onbewust-bloeiend binnenleven, waarvoor hij aan niemand eenigen dank was verschuldigd behalve aan zich-zelf, omdat hij was zooals hij was. Ga naar margenoot+ Neem b.v. Vondel: ik zou niet graag iets van Vondel miszeggen: hij is een groot, en gerust kan men verklaren, oorspronkelijk dichter, die zijn eigen toon zingt, en ieder's diepgevoelden eerbied, ook dien der thans levenden verdient. Maar toch in zijn werk, tot zelfs soms in zijn beste, volgde hij, naar de gewoonte zijner dagen, dikwijls andere dichters, en telkens kan men aanwijzen: hierbij heeft Vondel aan dit of dat ge- | |
[pagina 211]
| |
dacht. En met nagenoeg alle andre Hollandsche dichters der 17e en 18e eeuw was dit hetzelfde geval. Zij bestudeerden modellen, Latijnsche, Fransche, Italiaansche, want zij wilden even voortreffelijk, d.i., naar de regels, schrijven als de vroegren, vreemden, dat in hùn tijd vermocht hadden, en zoo bleef er van die door hen bewonderde en dus vaak hervatte lektuur altijd tamelijk veel hangen in hun eigen werk, dat daarom wel geenszins veroordeeld mag worden, maar toch dikwijls een buitenlandsch bijsmaakje kreeg. Maar Perk - wie kan een dichter noemen,Ga naar margenoot+ die Perk bij zijn Mathilde zou hebben beïnvloed? Hij las b.v. Dante's ‘Vita Nuova’ in Duitsche vertaling, maar ieder, die dit vreemd-suggestieve gedicht kent, zooals het door Dante Gabriel Rossetti in het Engelsch vertaald is, wie de geheimzinnige en toch klare, de aangrijpende en toch kalmmakende ontroering heeft ondervonden, die, nog na 700 jaar, zelfs van een vertaling van dit meesterstuk uitgaat, moet het erover eens zijn, dat Dante en Perk in hun beelding, toon en alles, even-ver van elkander staan als een plechtig-bevallige, blanke zwaan, die wiegend zich voort-beweegt op een wijden, stillen vijver, van het gratievol-harmonische levendig-doen van een Hollandschen vogel op de buigende takjes van een bloesem- | |
[pagina 212]
| |
struik. Tot zelfs in Dante's naïefheid zit iets, hoewel heelemaal niet stijf-, solemneels. Dante's natuurlijkheid - want hij is, in zekeren zin, subliem-natuurlijk, - geeft als een verre aanduiding, wekt een vermoeden in ons op, van de natuurlijkheid die de engelen in den hemel tegenover elkaar betrachten. Dante is eigenlijk abstrakter dan Perk, maar door zijn stil-warm rhythme, en de ideale innigheid, die iedren regel, ja, ieder woord bezielt als met een intensief-brandend en toch vredig-zacht leven, weet hij den lezer te voeren in een sfeer van emotie, die zeer dicht schijnt nabij te komen aan de emotie der eeuwige zaligheid, terwijl Perk, die trouwens, in vergelijking met Dante, nog maar weinig meer dan een jongen was, toen hij de ‘Mathilde’ dichtte, zich veel luchtig-menschlijker te houden weet: alle statie, ook de fijnstgevoelige, blijft verre van hem. Perk toeft steeds op de aarde, en al schijnt het soms of hij, waarschijnlijkGa naar margenoot+ op 't voorbeeld van Dante, Mathilde heeft willen verheffen tot een onmenschlijk-bovenmenschlijke gestalte, zooals niet meer passen zou voor de begrippen der moderne tijden, hij is daar, gelukkig voor zijn naam als dichter, niet in weten te slagen, en zijn poging is niet verder gekomen dan tot een paar aanduidingen, omdat zijn natuurlijke natuur, zijn nieuwerwetsch-menschlijke, | |
[pagina 213]
| |
die hem dwong tot dichten, het in hem bleef winnen van de aangenomen leer. Mathilde zelve komt eigenlijk weinig in de Mathilde te voorschijn, maar waar zij verschijnt, doet zij zich, gelukkig! steeds voor als een meisje en niet als een ideaal, een godin, een heilige, of iets dergelijks, voor onze tijden mal's. De wezenlijke idealiseering begint pas, als Perk haar niet meer bij zich heeft, en betreft dus alleen, hetgeen ons niet kan hindren, het hersenbeeld, dat hij van haar overhoudt (b.v. in sonnet C: ‘Mathilde, Gij die niet mensch meer zijt’, etc.) Ja, in het eerste boek slechts zien wij Mathilde zelve van tijd tot tijd, en de drie verdren geven alleen de ontwikkeling van 's dichter's zieleleven, zooals dit door de liefde voor Mathilde is gegroeid en gemetamorfoseerd. Het ‘Wederzien’ in het Vierde Boek is dan ook niets dan een literaire fictie: in werkelijkheid heeft dat wederzien nooit plaats gehad, en de dichter stelt het slechts voor, alsof hij Mathilde terug-ziet, om goed duidelijk te maken, hoe zijn innerlijke verhouding tot het meisje, en de wijze waarop hij haar beschouwt en haar aanziet, door zijn zelfontwikkeling gewijzigd zijn. Iets mystieks als bij Dante komt bij Perk niet voor: alles blijft reëel bij hem: tot zelfs het psychologische verloop zijner stemmingen is gebeurlijk, uit gewoon | |
[pagina 214]
| |
menschelijk oogpunt beschouwd. Als de jongeling die hij is, staat hij natuurlijk op een lager plan dan de meer volwassene Dante, maar op het plan, waarop hij zich bevindt, is hij dan ook onverbeterlijk. Voor Dante, zooals deze uit de Vita Nuova geabstraheerd kan worden, voelen wij eerbied en bewondering, voor Perk, zooals deze uit de Mathilde blijkt, menschelijke belangstelling en sympathie. Wij zien den dichter worstelen met zichzelf en zich ontwikkelen van den naïeven jeugdigen minnaar, die hij geweest is, en die niets was dan een minnaar, tot den volwassen man, die pleizier heeft gekregen in de natuur, zoowel als in het denken over allerlei dingen, waar hij zich vroeger nooit van bewust geworden was. Er zit meer wezenlijke psychologie - psychischeGa naar margenoot+ voortgang, ontwikkeling - in de Mathilde dan in de Vita Nuova, en alleen hieruit reeds blijkt het essentieele verschil, dat er bestaat tusschen den menschelijken geest, zooals hij nú is, en zooals hij 650 jaar vóór Perk was geweest. Dante is de mensch uit den tijd, toen alles vaststond, toen 's menschen gedachteleven begrepen was binnen een vast stelsel van begrippen en gevoelens, waarbuiten het volstrekt verboden was om te gaan. Perk daarentegen is de moderne mensch, die, door intiemere aanraking met | |
[pagina 215]
| |
de dingen om hem heen, in natuur en menschenleven, komt tot vol bewustzijn van zichzelf en van de beteekenis des levens. In zekeren zin kan men dus de ‘Mathilde’ een realistisch gedicht noemen, terwijl de Vita Nuova een idealistisch heeten moet. En daardoor komt het hoofdverschil tusschen onzen tijd en dien van Dante zoo treffend, door de onderlinge vergelijking dezer beide gedichten, uit. Voor Dante is ontwikkeling de zich-zelf-bewustmaking, door den dichter, van de eeuwige, altijd vast-staande, buiten hem liggende waarheden, voor Perk is het de uit zichzelf te voorschijnroeping, door den mensch, van wat het leven en het denken hem hebben geleerd. Ik geloof, dat het onnoodig is, hier verder op door te gaan, want voor deze studie, die hoofdzakelijk ten doel heeft, de beteekenis te schetsen, die Perk heeft voor onze eigen letterkunde, wat hierboven geschiedde, kan een uitvoerige vergelijking met buitenlandsche genieën moeilijk worden verlangd. Ook met Petrarca's sonnetten, die Perk eveneens in Duitsche vertaling had gelezen, heeft deGa naar margenoot+ Mathilde niets uit te staan. Petrarca was als dichter de mindere van Dante. De voortreflijke uitdrukking moest het vooral bij hem doen, waarachter natuurlijk wel iets geestlijks zat, maar | |
[pagina 216]
| |
niet iets van de kracht en de diepte van Dante, die ook psychisch een groot poëet was, omdat hij inwendig had de fijnheid en warmte en diepte, waardoor alleen de echte dichter zich kenmerkt, terwijl Petrarca, ondanks zijn mooie Italiaansch, veel meer een koele redeneerder heeten moet. | |
[pagina 217]
| |
II.Zoo zijn wij dan nu gekomen tot den sluitsteen van dit boekdeel, tot de detail-kritiek op Perk's ouden bundel, zooals ik die reeds in de 7e editie voor de nieuw-bijgekomene verzen gaf.Ga naar margenoot+ Dit laatste gedeelte van het boek zal dus niet zoo vlug-leesbaar zijn als het vorige, want ik veroorloof mij, den lezer opmerkzaam te maken, dat, wil hij iets aan het volgende hebben, hij den tekst der gedichten er bij te nemen heeft. Maar die moeite zal hij dan, geloof ik wel, beloond vinden door de verrassende ontdekking die hij doet. Want bemerken zal hij, dat er niet zoo'n onmetelijk onderscheid bestaat in dichterlijke waarde tusschen de nieuw-bijgekomene verzen en die welke altijd in den bundel hebben gestaan. Zoo goed toch als er in de vroeger weg-gelatene verzen brokjes zijn, zóó schoon, dat zij gerust kunnen wedijveren, in poëtische waarde, | |
[pagina 218]
| |
met de allerbeste verzen, die in alle edities voorkomen, even goed vindt men ook, in de van den beginne geplaatste verzen, regels en brokjes die er maar net meê door kunnen, en die volstrekt niet zoo schoon zijn als gewoonlijk op goed geloof aangenomen wordt. Zooals ik dan ook reeds in de 7e editie heb meegedeeld: de reden, dat ik een aantal verzen in de eerste editie niet heb opgenomen, was niet uitsluitend dat zij minder volmaakt waren, maar ook 1o. dat de mij toegestane ruimte beperkt moest heeten, en 2o. dat ik, in kinderlijken zin voor symmetrie, de vier boeken gaarne allen van dezelfde lengte zag. Wij zullen nu de verzen van het eerste boek, één voor één, behandlen, kritisch, aesthetisch, en ik zal ten gerieve van den algemeenen lezer, die niet alle bronnen te zijner beschikking heeft, een enkel keer aan mijn beoordeeling iets toevoegen wat reeds elders door mij met andere woorden is vermeld. Ga naar margenoot+ Aan de sonnetten. Men kan zich moeielijk een regel voorstellen, waarbij het rhythmische schema zoo weinig over- | |
[pagina 219]
| |
eenstemt met het zuiver-iambische als deze eerste van Perk's eerste gedicht. Mr. Vosmaer vond dit óók, en daar dit, volgens hem, een ongeoorloofde vrijheid moest heeten, heeft hij voorgesteld, dat deze regel als volgt zou gelezen worden: ‘Bezielt en streelt, gebeeldhouwde sonnetten’.
Duidlijker bewijs behoeft voorzeker niet geleverd te worden, dat Vosmaer van het eigenlijke karakter, de ware schoonheid van Perk's verzen niets voelde noch begreep. In plaats van het directe, plastische, kwamen twee oneigenlijke uitdrukkingen, het afgezaagde ‘bezielt’ en het onjuist-gebruikte want veel te flauwe ‘streelt’, dat buitendien met het vorige een anti-klimax vormt. En let dan ook eens op den klank der woorden: bezielt en streelt. Die twee uitgangen ‘lt’ onmiddellijk na elkander, geven iets positiefs en zwaars aan het vers, dat met de beteekenis in strijd is, terwijl het energieke, élan-volle: ‘klinkt helder op’ dat spontaan uit de ziel des dichters kwam, een opwekkende uitwerking heeft daarentegen, zoowel door de beteekenis, als door geluid en beweging van den zin. Dat de regel niet uitkomt, volgens de voor- | |
[pagina 220]
| |
schriften der officieele prosodie, is waar: maar is hij daarom slecht te lezen? Immers in 't geheel niet, en voor wie goed kan hooren, klinkt de zin precies als de treffende aanslag op een orgel, zoowel door den rhythmus, als door de beteekenis der woorden: terwijl men, daartegenover, eventjes moet nadenken bij dat ‘bezielt en streelt’, om te weten te komen wat de dichter eigenlijk meent. Iets wat gebeeldhouwd is kan toch moeielijk ‘streelen’ in den direkten zin des woords; er wordt dus geestlijk ‘streelen’ bedoeld, doch dit is een afgrijselijk conventioneele toepassing van het woord ‘streelen’, die in een echt gedicht niet thuis behoort. Terwijl daarentegen het ‘klinkt helder op’ in verband met ‘gebeeldhouwd’ doet denken aan de Memnonszuilen der Oudheid, die gebeeldhouwde steenen waren, en gezegd werden geluid te geven, zoodra de zon erop scheen. Het tweede kwatrijn, hoewel niet kwaad, dunkt mij, in vergelijking met het overige, een beetje minder dichterlijk, want te abstrakt-doceerend. De terzinen echter behooren tot de mooiste verzen, die Perk ooit heeft geschreven. Inzonderheid deze regels: Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, één voor één.....
| |
[pagina 221]
| |
zijn gezegd in een rhythmus, zóó ernstig en toch luchtig-levendig, zóó schoon-expressief, zoo geheel de geschetste beweging weergevend, dat men moeite zal hebben, bij andere hollandsche dichters een equivalent er voor te vinden in schoonheid van uitdrukking en beteekenis. SanctissimaGa naar margenoot+ Virgo is, in tegenstelling tot het vorige, vlekkeloos-volmaakt. Perk kende Shelley ternauwernood: alleen The Cloud en The Skylark, die in alle school-bloemlezingen voorkomen; maar toch doet dit vers aan Shelley denken: dezelfde subtiele en toch statige toon, als een die boven onze hoofden in den hemel zou gehoord worden, waarin ook het ideaal-realistische niet ontbreekt en die aan het slot uitloopt in een apotheose, waar ons binnenste blij-stil van wordt. Aan Mathilde is niet zoo absoluut-heerlijk alsGa naar margenoot+ het vorige: ‘de moeder van het licht weer licht’ is niets dan een aardigheid van klank, en de tweede regel is, vanwege het rijm, wat te stijf gezegd; die dankbaarheid van elk bloemeke, dat in die dankbaarheid zijn plicht doet, is een beetje conventioneel-sentimenteel, uit de sfeer der lauw-vrome natuur-godsdienstigheid. Die bloem, die wierook opwolkt, en de zevende regel, met zijn klankspeling, zijn óók niet bijzonder fraai. r. 4. ‘mijn ziel werd vuur.’Ga naar margenoot+ | |
[pagina 222]
| |
Ik vind deze uitdrukking niet zóó gelukkig, als men anders van Perk gewend is. De rest van het vers echter is magnifiek. Ga naar margenoot+ Eerste aanblik. Die engel, die met een paradijs op aard kwam dalen: men kan zich dit eigenlijk niet precies voorstellen: tracht men dit werkelijk te doen, dan krijgt, wat men ziet, wel een heel klein beetje van een kunstig opera-gebeur, waarvoor een machinerie in beweging moet worden gezet. De terzinen behooren óók niet tot het beste wat Perk schreef: op den laatsten regel na, nadert alles een beetje het banale. Ga naar margenoot+ ‘In iedren vezel waarde weelde rond’ is, voor mijn smaak, niet zoo gelukkig als wenschelijk waar' Er wordt van een plastische beweging gesproken, maar wat zich beweegt, en waar dit gebeurt, blijft onzeker, en geeft zelfs, als men zich wezenlijk iets voor tracht te stellen, een malligheid. Ook de terzinen zijn niet, zooals zij wezen konden, want: ‘Wordt gij bemind, Gij zijt zoo godlijk schoon’ doet mij een beetje aan, of 't overgenomen waar' uit een modern straatliedje, waar de minnaar zijn best doet, zich netjes-hartstochtelijk uit te drukken, maar daardoor tot declamatorische deftigheid vervalt. De drie laatste regels daarentegen zijn weer zeer schoon. | |
[pagina 223]
| |
Smeekbede is een vlekkeloos vers: alleen isGa naar margenoot+ ‘toen gij mij zijt verschenen’ rhythmisch-zwak. Op XII en XIII. Zij komt en Die lach is heelemaal niets aan te merken. Dat zijn goddelijke verzen, evenals XIV en XVII. Morgenrit en De Schietbeek. Madonna.Ga naar margenoot+ ‘Blauw bloempje waarin morgen parels blonken’ Deze regel is echt-Hollandsch-romantisch-sentimenteel. Dit beeld is niet in Perk-zelf opgekomen, maar door hem onbewust ontleend, en zoo'n beetje gefatsoeneerd, aan zijn lectuur van andere dichters. Terwijl de twaalfde regel. ‘Een kerk rijst allerwegen aan uw zij’, als men hem wezenlijk-plastisch opvat, zooals hij toch is bedoeld, een heel andre uitwerking op den lezer zal hebben, als die de dichter wou geven. Letterlijk opgevat, beduidt deze regel dat, als Mathilde op haar teenspits ging ronddraaien, zij ieder oogenblik naast zich een groot gebouw met torens uit den grond zou zien rijzen, wat natuurlijk een kinematografisch-grappigen indruk maken zou. Toen Perk aan het schrijven was, moet hem hier de inspiratie plotseling voor een oogenblik hebben verlaten: en hij liet den regel open, omdat hij geen geschikt beeld of rijmwoord vinden kon. | |
[pagina 224]
| |
Later heeft hij toen, om het vers vol te krijgen, uit zijn bedenkende hoofd dien regel erin gezet, waardoor het heele sonnet echter wel een beetje op een mooie teekening gaat lijken, waarin een ongeoefende kinderhand óok een paar lijntjes méegetrokken heeft. Alles goed overwogen, had dit vers er indertijd veel beter uitgekund, dan menig ander, wat ik toen inderdaad weg-liet. Maar ik zag dat destijds niet zoo goed, want ik ben nu een kwart-eeuw verder, en, gelukkig, in kritisch onderscheidingsvermogen tamelijk-veel vooruitgegaan, vergeleken bij toen. Ik zie natuurlijk, zooals ieder redelijk mensch, vele dingen klaarder en beter, dan toen ik nauwelijks de twintig was gepasseerd. Ochtendbede is een der mooiste verzen van het eerste boek. Maar ook hierin, evenals in Madonna, komt een regel voor, waarover Perk in 't onzeekre is gebleven. Dien andren regel: ‘Een kerk rijst allerwegen aan uw zij’ zou hij ongetwijfeld bij rijper inzien gewijzigd hebben. Maar omdat er geen ‘varia lectio’ van de hand des schrijvers zelven op bestaat, moest ik hem natuurlijk laten, zooals hij is. Doch de 13e regel van Ochtendbede ligt wèl in twee verschillende lezingen voor. Ik heb mij beurtlings van de eene en de andre bediend en het laatste heb ik verkozen: ‘Waarin haar aangezicht mijn liefde aan- | |
[pagina 225]
| |
schouwt’. Om deze lezing begrijpelijk te maken moet men echter aannemen, dat ‘haar aangezicht’ niet het onderwerp, maar het voorwerp is van den zin. Want dan eerst komt de beteekenis ervan in overeenstemming met wat er in de drie eerste regels der terzinen staat. Dáár toch wordt Mathilde vereenzelvigd met het heelal, en daarom laat de dichter in dien 13en regel dan ook volgen, dat hij, omdat hij zooveel van haar houdt (of kort-uitgedrukt: ‘mijn liefde’) haar uiterlijk wezen met zijn verbeelding overal in het Heelal terug-vindt. Met zijn verbeelding vereenzelvigt hij reeds, voor een oogenblik, de onderdeelen van haar aardsche verschijning met de onderdeelen van de schoonheid der wereld, die hij om zich heen aanschouwt. Dit was Perk's eerste lezing, die geheel aansloot bij het overige van het vers. Maar waarschijnlijk omdat hij eenigszins werd gehinderd door de onduidlijkheid, ontstaan tengevolge van het plaatsen van het voorwerp vóór het onderwerp in een hoofdzin, heeft hij er later, door te schrijven: Waarin mijn aangezicht haar liefde aanschouwt, de woordvoeging in orde weten te brengen, maar met een noodzakelijk daaruit voort-vloeiende wijziging van de beteekenis, waardoor deze vager wordt en niet meer zoo goed aansluit bij regel 12 en 14, die boven en beneden regel 13 staan. Buiten- | |
[pagina 226]
| |
dien wordt de beteekenis, die dan de woorden ‘haar liefde’ krijgen, een beetje willekeurig, ja, gezocht, omdat ‘haar liefde’ hier moet opgevat worden in den zin van: haar lieve verschijning en de liefde, die zij daardoor in mij wekt. Bij rijper nadenken heb ik dus in de 7e editie Jacques Perk's eerste lezing verkozen, omdat deze, ondanks haar gewrongene constructie, beter weergeeft wat de dichter, toen hij het vers schreef, zeggen wou. Ik weidde hier zoo breed uit over deze ééne bijzonderheid, alleen om den lezer de overtuiging te verschaffen, dat de uitgave van Perk's gedichten volstrekt niet zoo heelemaal gesneden koek voor den bezorger is geweest, als zij anders allicht den oppervlakkigen beschouwer en beoordeelaar lijken kunnen zou. En deze uiteenzetting sluit zich aan bij Vosmaer's opmerking (op bladz. 209) dat Kloos ‘de beste redactie uit de drie aanwezige bundels heeft vastgesteld.’ Vroeger zijn er, bij het verschijnen eener nieuwe editie, wel eens in de pers meer of minder onvriendelijke stemmen over mijn bezorging van den tekst vernomen. Laat dit dan mijn antwoord aan die zonder reden vittende buiten-staanders zijn. De heeren recensenten schijnen wel eens in der haast vergeten te hebben, dat, om redelijk en degelijk meê te praten over een kwestie, men | |
[pagina 227]
| |
er zelf óók iets aan gedaan moet hebben, m.a.w. dat men er in thuis behoort te zijn. De lezer kan zich overtuigd houden, dat de tekst der verzen geheel gevolgd is naar 's dichters eigen woorden, en dat het eenige, wat ik, als uitgever, met dien tekst gedurfd heb, is, een enkel keer, een geoorloofde, ja, onvermijdelijke keuze doen uit de verschillende lezingen, door Jacques Perk zelf te boek gesteld. XX, XXIII, XXIV, XXV, d.i. Belijdenis, Zij sluimert, Avondzang, De Bergstroom zijn allen volmaakt. Maar wel moet hier gelet worden op de regels: In 't hart waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde als 't golfje in zee in leven.
Deze vergelijking van Mathilde met één golfje onder velen, is een treffend bewijs, dat de liefde van den dichter voor haar reeds aan 't vermindren, of tenminste aan 't geheel en al anders worden is. Mathilde is hem niet meer de Madonna of 't Heelal, maar slechts één enkel ding onder vele gelijkwaardigen; 't is of de voortdurende nabijheid zijner geliefde hem inwendig van haar verwijdert, haar langzaam tot een vreemde, onverschillige voor hem maakt. En de scheiding van | |
[pagina 228]
| |
hem en Mathilde wordt op die wijze psychologisch verklaard, wordt tot een psychische noodzaak; wil hij het beeld, dat hij in zichzelf van haar heeft gevormd, zuiver houden en onvertroebeld, dan moet hij haar verlaten: hij en Mathilde mogen voortaan niet meer samen zijn. Zoo wordt in het volgende sonnet, het laatste van dit boek, de scheiding geschetst, waarin door den dichter-zelf, maar natuurlijk onbewust, is aangegeven, dat hij, in waarheid, niet meer gewoon-weg jongensachtig van haar houdt, zooals vroeger wèl het geval is geweest. Voor een fijnproever van verzen toch zijn de regels: Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween
Die me als godin gedaagd is, duizendtallen
Bloesems om 't hoofd.
met hun sierig-opgewonden-doen, midden-in tusschen het fijn-realistische eerste kwatrijn en de prachtig-zuiver gevoelde terzinen, van een soort ‘poëzie’, dat hier niet scherp aangeduid te worden behoeft. Alleen dit dus: J.J.L. Ten Kate maakte in zijn wekelijks klaar-te-rijmen verzenportie vaak gebruik van dergelijke schijnbaar-poëtische, maar in waarheid koud-opgewonden-oratorische ‘verheffingen’, waarbij de fijnvoelende | |
[pagina 229]
| |
dichter door den luidkeelschen redenaar in den hoek gedrongen wordt met het gezicht tegen den muur en stijf-gesloten mond.
* * *
Zie, wij hebben nu het eerste boek van de ‘Mathilde’, dat, over het algemeen, het minstvoortreflijke moet heeten van de vier, sonnetGa naar margenoot+ voor sonnet aesthetisch gekritiseerd, en er is ons gebleken, dat er een aantal gedichten in staan, die in alle editie's voorkwamen, en die toch volstrekt niet beter, d.i. vlekkeloos-schooner verdienen te heeten dan de, tot de 5e editie, weggelatenen zijn. Maar tevens voeg ik hier onmiddellijk bij, dat ik nu niet den gewonen kritischen maatstaf aanlegde, maar dat ik, voor een paar oogenblikken, heb vertoefd in de binnenste vertrekken der letterkundige fijn-proeving, waar niets door den beugel mag dan het allerechtste en beste, dan het very-first-rate. Wilde men dezen nauwlettenderen maatstaf echter geregeld aanleggen, aan alle kunstwerken van de heele wereld-literatuur, ik verzeker u: er zou maar zeer weinig overblijven van datgene wat door het publiek thans ‘mooi’ gevonden wordt. Want als men afziet van een stuk-of-wat | |
[pagina 230]
| |
allereerste-rangs-artiesten, als Shelley, Keats, Verlaine, dan maken alle andre modernen, zelfs de grootsten, zich wel eens hier en daar schuldig aan dergelijke misgrepen, die het beschaafde publiek, zonder voorafgaande waarschuwing, niet opmerkt, en die alleen de opperst-verfijnde kenner bespeurt. Niemand, wie ook, heeft dus ook maar eenigszins het recht, om Perk's bundel minder vriendlijk aan te zien, van wege deze zeldzame aesthetische foutjes, die men evenzeer herhaaldelijk aantreft in Schiller, Goethe, Lamartine en Victor Hugo, en waaraan vooral de Hollandsche dichters der laatste honderd jaren, met Bilderdijk te beginnen, zich buitengewoon-veelvuldig hebben schuldig gemaakt. Onze zeventiende-eeuwsche en begin-achttiende-eeuwsche dichters schreven daarentegen in dat opzicht veel zuiverder, voornamelijk omdat zij zich in hun dictie, in de keuze hunner uitdrukkingen, gestrenglijk richtten naar de aloude klassieke Romeinen, wier stijl, in vergelijking met dien der 19e eeuwers, al doet hij oogenschijnlijk soms wat droog, eindloos-veel zuiverder en edel-echter heeten moet.
Merkt de lezer nu, door het hier verhandelde en meegedeelde, niet veel glas-helderder dan zelfs | |
[pagina 231]
| |
door de fijnste algemeen-theoretische redenatie mooglijk zou wezen, hoe de felle afkeuring, die indertijd, door een gepraedisponeerde, over de nieuw-bijgekomene verzen is uitgesproken, niets dan een - jammer genoeg voor den delinquent zelf - driftig-haastige zichzelf-vergaloppeering is geweest? Er zijn toch op die nieuwe verzen hier en daar zeker een paar gegronde aanmerkingen te maken, maar op het eerste boek der Mathilde, zooals dit reeds in de eerste drukken is verschenen, staan een aantal verzen, die volstrekt niet vlekkeloozer, in streng-aesthetisch opzicht, dan de minst-waardevollen der eerst weggelatenen zijn.
De andre drie boeken zijn aesthetisch veelGa naar margenoot+ volmaakter, dan zich het eerste aan ons heeft getoond. Zulke aanmerkingen, als ik hierboven uiteen-zette, zijn er niet op te maken, want de dichter was ondertusschen, onder het schrijven door, ontwikkeld tot den volmaakten kunstenaar, dien hij inderdaad in de allermeeste zijner verzen zich toont. En buitendien, nu ik het doel heb bereikt, dat ik hier boven aangaf, n.l. ongerechtvaardigde kritiek af te weren, kan ik mij verder onthouden van toevallige vliegeplekjes te gaan op- | |
[pagina 232]
| |
sporen op een kunst, die toch altijd onsterfelijk blijven zal. Alleen één foutje wil ik hier dus nog aanwijzen, en wel in XXX ‘De Maan verrijst’. De stilte bidt. Een tempel is natuur
En de aard voelt zich met vrede als overgieten.
Oppervlakkig-gelezen, klinkt dat heel goed. Maar in waarheid is de dictie hier ouderwetsch-rhetorisch van een soort, dat Perk-zelf, indien de dood hem niet had belet, in later tijd zijn werk nog eens na te kijken, zeer zeker geenszins zou hebben goedgekeurd. Ga naar margenoot+ De lezer zal, geloof ik wel, uit het bovenstaande genoeg gemerkt hebben, dat ik volkomen objectief sta tegenover Jacques Perk's kunst. Al was hij mijn vriend, en al bewonder ik zijn verzen, ik laat mij daardoor toch volstrekt niet weerhouden om de foutjes op te merken, die wezenlijk, een enkel keer, zijn werk vertoont. En met des te grooter vertrouwen kunnen dan ook, zoowel publiek als kritici, het volgende van mij aannemen, wat ik hier ga zeggen, omdat ik het weet, d.i. voel en begrijp als volstrekte waarheden, waaraan niets te veranderen valt. Ga naar margenoot+ Van Vondel tot 1880 was er in waarheid geen heelemaal waarachtig-puur dichter bij ons | |
[pagina 233]
| |
geweest. Dit is waar, maar aan al het voorgaande zal de lezer begrijpen, hoe ik het bedoel. Ik houd van de eind-zeventiende eeuwers, zoowel als van de begin- en midden-achttiende eeuwers, en Potgieter bewonder ik op verschillende plaatsen, terwijl ik hem, zijn heele werk door, met piëteit waardeer. Maar tot de hoogte van Vondel reikten die achttiende-eeuwers, en ook zelfs die eenzaam-groote negentiende eeuwer nooit of zeer zelden heelemaal. Want ofschoon die ‘pruikentijd’ dichters oneindig veel waardevoller en ook leesbaarder zijn, dan men in de 19de eeuw heeft kunnen zien en dus willen erkennen, zonder Vondel zouden zij toch geenszins hebben kunnen wezen, zooals zij na hem en door hem zich te toonen wisten, en ook Potgieter, al heeft hij telkens bladzijden in zijn vers-werk, waar de 20ste eeuwer stil-opgetogen van genietenGa naar margenoot+ kan, is toch nog veel grooter geweest als meesterlijk prozaschrijver dan als poëet, al stond hij ook in deze laatste kwaliteit in zijn eigen tijd en land volstrekt zonder pair. Het rhythme en de toon van het ‘Rijksmuseum’ b.v., zooals zij zwaar zwieren of elegant-stevig stappen, - om een equivalent ervoor te vinden in de verzen, kan men alleen, met zekerheid van welslagen, gaan zoeken in het eenige ‘Florence’, die opperste kroon op Potgieters poëzie. | |
[pagina 234]
| |
Neen, zulke dichters, die toch dichters zoudenGa naar margenoot+ geweest zijn, al hadden zij nooit andre dichters gelezen, al hadden zij niet geweten, dat er poëzie kan bestaan, zulke dichters, die van hun vroegste kindsheid muziek in zich hoorden, en bij wie dus de verzen van zelf voor den dag kwamen, in hun hoofd gingen zingen, zulke natuurlijke, van diep-uit spontane dichters zijn alleen Vondel en Perk geweest. Voor hen was de poëzie wat voor andren het proza is, de echte, met henzelf meegeborene uitingsmanier. En die aangeborene muzikaliteit van beider binnenste was geen hoofdzakelijk-uiterlijke zing-zang, zooals dat wèl bij Bilderdijk het geval was, neen, heel het binnenste zieleleven van beide dichters, Perk en Vondel, ging daarmede accoord, en was steeds-maar-door in emotioneele beweging, door lichte of donkre visioenen gehanteerd. Bilderdijk hoorde meestal slechts de maat in zijne hersens, zonder dat zijn binnenste daardoor dichterlijker gestemd werd, Vondel en Perk hadden, behalve de muziek, óok nog de visie en het sentiment in hunne ziel. Zoo is er onbewust door Perk als 't ware een brug geslagen tusschen Vondel en den tegenwoordigen tijd. Wie, vraag ik, kon Vondel vroeger wezenlijk genieten, ik bedoel, wie van 't gewone, ontwikkelde publiek, dat van de | |
[pagina 235]
| |
literaire kunst geen hoofdbemoeiing zijns levens maakt? Perk daarentegen kan door een modern lezer wèl genoten worden, - dat getuigden de zeven drukken, die zijn bundel reeds beleefde - en daar hij, bij het dichten, onbewust uitging van hetzelfde principe, als waardoor de groote, goede Vondel bij zijn werken zich liet leiden, nl., dat hij eerst de dingen moest gezien en gevoeld hebben, dat hij eerst de innerlijke geestlijke ontroering en muziek in zichzelf moest hebben ondervonden en gehoord, voordat hij er zich toe zetten ging, verzen te schrijven, daarom zal het publiek dat door het lezen van Perk weer gewend is geworden, om waarlijk-dichterlijke, zingende emotie te zoeken en vinden in de kunst, zich langzamerhand ook naar Vondel weer wenden, die eveneens nooit dichten ging zonder te voelen, of tenminste gevoeld te hebben datgene, wat hij uitdrukken wou. Ja, Vondel en Perk - Vondel is rijker, voller aan onderwerpen en stemmingen, eenvoudig omdat hij zooveel malen ouder is mogen worden: maar ik vind niet, dat Perk in zijn eigen, bijzondere, nog niet zoo wijd-reikende genre, dat door zijn leeftijd en omstandigheden bepaald werd, in merkbare mate Vondel's mindre heeten moet. Eer zou men kunnen zeggen, dat hij de | |
[pagina 236]
| |
fijn-voelende en ziende dichterlijkheid, die Vondel op tal van plaatsen telkens weer onderscheidt en groot maakt, nog veel aanhoudender dan deze bezeten heeft. Perk is in het wezenlijk zien van zijn beelden, in het door-en-door voelen van alles wat hij zegt, een dichter, die wezenlijk tamelijk alleen staat in onze heele literatuur. Vondel alleen, zooals ik zeide, onder alle vroegren, reikt hem daarin vaderlijk de hand. En met de modernen, de thans levenden vergeleken, overtreft hij hen nagenoeg allen in het waarachtig-gevoelde hooren van zijn verzen, terwijl hij hen zeker allen zonder uitzondering de baas is in zijn fijn-gedetailleerd en toch groot-gehouden plastisch voorstellen van tooneelen en beelden uit de natuur.
* **
Ga naar margenoot+ Ten slotte: men zal gemerkt hebben, dat ik een zeker aantal veelal als voortreffelijk geroemden dichters der vorige generatie een veel lagere plaats heb aangewezen dan die zij tot nog toe in de publieke opinie hadden bekleed. Om mogelijk misverstand te voorkomen, wil ik hier er nogmaals op wijzen, dat mijn minder-hoogstellend oordeel over die schrijvers geenszins het gevolg is van een verschil-in-meening over | |
[pagina 237]
| |
sommige onderwerpen, als godsdienst, etc., dat er tusschen mij en die geestelijken zou bestaan. Ieder toch, die mijn kritieken volgt, kan weten, dat ik mij, in mijn waarde-bepalingen van schrijvers en kunstenaars, nooit door dergelijke overwegingen liet beïnvloeden, maar altijd alleen te rade ga met mijn zuiver-letterkundigen smaak. Guido Gezelle b.v., de vrome priester, de godsdienstige dichter, ben ik niet een der eersten hier te lande geweest, die hem heb weten te schatten op zijn juiste waarde, n.l. als den, in al zijn eenvoud, toch grootsten zanger van het Vlaanderen der 19e eeuw? Het gaat mij bij den Katholiek Gezelle, als bij den zoo heel anders aangelegden Jeremias De Decker. Als ik die vrome dichters lees, word ik zelf bijna óók vroom, omdat er in mijn binnenste iets meêklinkt met de melodisch-harmonische uitzegging van het diepe geloof, dat hun levensbezieling was. Ik kan van vroomheid in verzen wel degelijk genieten, maar op voorwaarde, dat die vroomheid niet uitsluitend meer of min welsprekend psychisch-koud oreeren, neen, dat zij inderdaad is diep-gevoelde vroomheid, die zich uiten gaat als zang. Ik leg er hier dus nadruk op, dat mijn schertsend spreken over onze vorige-eeuwsche predikanten in geenen deele een ‘polemische aanval’ mag heeten, maar dat het integendeel een positief, | |
[pagina 238]
| |
want literair-historisch-constructief karakter draagt.
In dit boek is Jacques Perk door mij verbonden geworden met het vorige geslacht. Hij staat thans niet meer alleen, als een plotsling uit de lucht vallend wonder, maar zet eenvoudig voort, in zoowel versterkte als verfijnde mate, wat het vorige geslacht reeds begonnen was. De generatie van '40 is, door mijn beschouwingen, aanzienlijk gerezen in literaire beteekenis en waarde, en de lijn der echte Hollandsche poëzie loopt voortaan, door Thijm en Potgieter van Bilderdijk tot Jacques Perk, onafgebroken door. En ik hoop dus, dat mijn lezers langzamerhand, door den loop der jaren, mijn voorstelling hoe langer hoe meer als de ware zullen erkennen, omdat, zooals ik hierboven aanwees, het beeld, dat ik heb gegeven van den historischen gang der 19e eeuwsche Nederlandsche dichtkunst, een veel klaarder en zuiverder, want met de feiten meer kloppend is, dan wat tot heden vast-stond als officiëel. En is mij dit gelukt, hebben mijn lezers zoowel Jacques Perk, als de geschiedenis der vorige-eeuwsche Nederlandsche dichtkunst, waaruit hij voort-kwam, een beetje beter leeren begrijpen, dan tot dusver het geval was, dan is mijn doel volkomen bereikt, en zal ik mij mogen vleiën | |
[pagina 239]
| |
dat door mijn toedoen, een reeks van populaire dwalingen voor de objectieve waarheid het veld heeft geruimd. En nu, ten allerlaatste: als er iets van Jacques Perk-zelf over is, hetgeen ik niet ontkennen zal, maar toch ook niet zeker weet, dan hoop ik, dat zijn Wezen een vriendlijk behagen moge scheppen in deze gewetensvolle studie, die geen lyrische verheerlijking, maar een objectief-kritische waardeering is van zijn kunnen, wier resultaten door ieder aanvaard kunnen worden, zoowel door hen, die met hem dwepen, als door enkle andren, die nog onverschillig tegenover hem mochten staan. Ja, mogen ook deze laatsten dan door mijn beschouwingen een beetje nader tot hem gebracht worden, zoodat ook zij ten slotte leeren inzien, dat Jacques Perk met recht verdient te heeten een der allerwaarachtigste dichters van de heele negentiende eeuw bij ons. |
|