| |
| |
| |
XCVII
Kerstfeest.
I
Niet, dat Gij stierft, hoog-hangend aan een staak,
Vol-lieve Christus, was het waarlijk-zware,
Waarom wij treurig op Uw beeltnis staren,
Een oogwenk poozend in des levens taak...
Want, och! - ofschoon een priester 't zeggen laak', -
Elk mensch moet, andre Christus, door de jaren
Zóóveel ellende en killen smaad ervaren,
Dat Hemel-poort hem lijkt de muil des Doods... o, vaak...
Neen, dat Gij wierdt geboren, vreemde Kleine,
Met heel Uw leven vóor U van gedroom
En hoop, op 't laatst gesmoord in bittre pijnen, -
Dàt is 't alleen, waarom wij, stil en vroom,
U moeten eeren als den armen Hooge,
Die door Zijn ideaal-zijn werd bedrogen.
| |
| |
| |
II
O, Christus, Christus! Hoor mijn menschenkreet...!
Gij hoort naar ieder, en 'k ben één diergenen,
Die, diep in eigen boezem, stilkens meenen,
Dat Gij de oplossing van het raadsel weet,
Van 't levensraadsel, dat, zoo naamloos-wreed,
Allen, die denken, vaak heel zacht doet weenen,
Omdat wat eenmaal waar hun had geschenen,
Ten slotte niets meer bleek dan waan, die speet.
Kom nogmaals weder van de stille boorden
Des doods, die U eens wenkten, al te ras...
Want, ach! Gij stierft te joint:... spreek rijper woorden
Dan 't vaag-schoon droomen van Uw wetboek was.
O, Christus, Christus! word nog ééns geboren,
En laat ons nógmaals Uw gedachten hooren...
| |
| |
| |
III
Eén licht... àl licht... Daar trad Hij hoog-sterk aan,
De bleeke man met vreemd-doorschijnende oogen,
Waarin twee-duizend jaar van vruchtloos pogen
Onzeker-scheemrend heen en weder gaan:
Brand-stapels zag ik daar hoog-vlammend staan,
Galgen en radren, bloedend-woeste oorlogen...
Hij wees er op, en sprak: Mijn oogen drogen
Nooit ofte nimmer om wat 'k heb gedaan.
'k Was een forsch kind en wou naar 't hoogste reiken,
Ik zag der menschen geest zoo hoog-schoon prijken,
Maar wist niet, dat het was mijn eigen ziel,
En daarom vraag 'k: laat enklen tot my komen,
Heel enklen, die als ik eens, kunnen droomen,
Opdat zij zien, hoe diep ik-zelf hier kniel.
| |
| |
| |
IV
‘Het eenge wat wij kunnen op dees aarde,
Wij, die hier dragen hoog der Goedheid vaan,
Is stil te zijn en zwijgend-sterk te staan,
Ons-zelf ontwikklend tot de hoogst-geäarden...
Alles gaat heen weer, maar het echte-in-waarde
Laat iets toch na, en zal dus langzaam-aan,
Door tientalle'-eeuwen heen, versterken gaan,
Hoe langs zoo meer, tot eindlijk alles schaarde
Zich als een trouwe kudde om Mij, den Geest,
Die 't goede wilde, al ben 'k een kind geweest.
Door vechtend dwingen komt hot Goede verder
Geen duim-breed gronds: uitsluitend door geduld
En sterk-zacht willen wordt op 't laatst vervuld
Het Wijze, wat U zegt de Goede Herder.’
|
|