| |
| |
| |
XCVI
In memoriam
I
Moeder, die altijd, tot in verste dagen,
Zult blijven onze moeder, dier-verknocht,
Die hebt het leed des lots gedwee gedragen,
Zooals alleen ùw heilig hart dat mocht...
Moeder, o, Gij, die nimmer twistte of vocht,
Over wier lippen kwam geen zweem van klagen,
Gij zaagt ten langen lest 't geluk U dagen:
Doch 't was het Léven niet, de Dóod die 't wrocht...
Uw teedre lijfje werd in korte wijl
Een deel weer van dat Al, waartoe wij keeren,
Wanneer 't mysterie van dit leven week:
Uw englenziel, waarop nooit schaduw bleek,
Hoe U 't U volgend onheil mocht bezeeren,
Smaakt nu, 't zij rust of weelde, een eeuwig heil.
| |
| |
| |
II
Treur niet: herinnering, zoo schoon als geene,
Ja, schooner nog dan 't veiligste bezit,
Lacht, lijk een zonnestraal, door al uw weenen,
Schoon ge als in donkre wolk van tranen zit.
Haar Zijn was vlekkeloos: haar leven wit:
Een ongebroken reeks van minnend meenen
En doen tezelfdertijd, en 't zegt u dit:
Zóó'n menscheschoonheid gaat niet vruchtloos henen...
Of, treur: doch laat dat treuren zijn een diepe
Bewustheid, dat het Liefste moet vergaan,
Opdat daardoor de krachten, die er sliepen
In ons diepst Zielszijn, prachtger zullen gaan
Opgroeien tot een wonderdroeve vreugde
Voor elk, wien zelf zoo'n zielepracht nooit heugde.
| |
| |
| |
III
Wij brachten haar ten stillen rust-grond heen,
Waar, rondom, zachte, groene boomen wuiven,
En 'k voelde een huivering mij 't hoofdhaar kruiven,
Wijl zooveel mooi's daar nu voor goed verdween...
Ook 't hardste hart voelde, even-maar, iets schuiven
Naar de oogen toe van diep-uit... Ach, het scheen,
Als ging met déze ook ónze ziel verstuiven...
Men sprak niet, zag nog even, ging toen hoen...
En toen wij kwamen in haar huis en zagen
De plekken weer, waar eens haar voetje liep,
Den stoel, waarin zij zat, de zachte stede,
Waar, tot op 't laatst, haar lichaam heeft geleden...
Toen werden we ons bewust: een eindloos-diep
Maar stil-goed mensch heeft hier geleefd, gedragen.
| |
| |
| |
IV
O, denk niet al te veel meer aan de dagen,
Toen 't arme lijf, met ieder uur, vergleed
Zoo-zachtjes-aan, hoe langs zoo meer, naar 't wreed
Allerlaatst eind dier moedig-stil gedragen,
Nog met een vriendlijk woord geleden plagen...
Maar hoe Ze eens was en sprak en voelde en deed,
Hoe Zij voor andren zorgde en peinsde en leed,
Dáárvan alleen mag 'k dankbaar nog gewagen.
Dat andre was niet Zij, al bleek zelfs dáar
Haar lief trouw hart nog uit veel kleine vragen,
Of die wel dít had, en een ander dát...
Neen, 't was de donkre doorgang wonderbaar,
Dien Zij geduldig aftrad zonder klagen,
Naar wat de Dood haar eens ontnomen had.
| |
| |
| |
V
Gij liet een leêgte, Moeder, voor de u trouwen,
Voor elk van hen op andre wijs, die 'k weet,
Dat ieder onzer, - hoe ook later leed
Dat misschien álles neemt, hem moog' benauwen
En vóór den tijd zijn levensmoed verflauwen,
Daar 't als een felle groef zich in hem sneed -
Toch nimmer in zijn leven meer vergeet:
Zij zal nog pijn doen, als de lokken grauwen.
Voorwaar, dit is geen vers van zingend spel,
Geen vleug van vluchtig menschelijk ontroeren,
Dat weer vergaan kan als de stonde week!..
Neen, 't is het rustig-droef bewustzijn wel,
Dat niets op aard ons kan weeromme-voeren
Wat zóóveel tijd ondelgbaar-schoon ons leek.
| |
| |
| |
VI
Nu álles uit is, en wij zeker weten,
Dat Ge in een andren vorm van Zijn vergingt -
Ach, 't aardsche is slechts één schakel in de keten,
Die door àl sferen henen eindloos dringt -
Nu laat ona trachten, om, met rein geweten,
- Daar géén gedachte aan eigen Ik zich wringt
Tusschen de smart in, die met kracht opspringt
Naar boven uit ons Zielszijn stil te meten
Ons willen met den Al-wil, die ons sloeg:
Wij morren niet en weenen ook niet langer,
Maar voelen slechts diep-ernstig stil wat vlood.
Wij blijven staan, nietwaar? daar Moeder 't vroeg,
Al wordt het ons hierbinnen ook soms banger
Dan of het Lot onze eigen oogen sloot...
| |
| |
| |
VII
Wij weten niet, o, Moeder, waar Gij bleeft,
Of ge in een lucht, vervuld van teedre galmen,
Midde' in zacht-zonnige mystiek van palmen,
Gelaten-mijmrend, vredevindend zweeft...
Maar dit is zeker, Lieve, dat Gij leeft,
Zij 't onbewust nu, in serafisch-kalmen
Vreê door de jaar-millioenen, die zich schalmen
Zullen na déze, zonder dat Gij beeft.
Al waar' 't persoonlijke uit Uw Zijn geweken...
Het heele leven door is zóó gebleken
Uw kracht van zelfverzaking door het hart,
Dat wij, hoe 't moge zijn ook, stil-blij zweren:
Uw doodloos Wezen kan geen ding meer deren:
Vrij zijt Gij eeuwig van al vreeze en smart.
|
|