Honderd verzen en Okeanos(1909)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] LXXXVII. Komt gij daar eindlijk kijken, gouden Zon? O, blijf ook zóó, met breede glorie, stralen Op mijn arm Wezen, dat in nacht verdwalen Ging, o! zoo lang, en zocht, of 't vinden kon, In 't vage woud des Levens, de eenge bron... En daarom ging 'k veel melodieuse malen, Als vogels doen, dezelfde klacht herhalen: Niet, dat 'k iets minde... neen, dat 'k minnen kón... Maar nú... Lijk 't zonlicht op die wijde weide Plots gloeit ver-uit en alles vroolijk blaakt,... De vogels zingen weer als of daar reide Een koor van kelen, nu de Vorst genaakt... Zóo werd mijn donkre ziel ook eindloos-blijde, Door úw Groot Hart tot zingend Licht gemaakt. Vorige Volgende