| |
| |
| |
XLVII
oudejaars-avond.
I
Het jaar is vergaan, met zijn al te luide zangen
Van bittere spot-zucht en ingehouden hoon.
Het jaar is vergaan en ik lig gevangen,
Genepen door gloeiend-heete smarte-tangen...
Dit moet het droefste jaar van gansch mijn leven heeten,
Het allerdiepst-bedroevende jaar,
Omdat ik werd van-een-gereten
| |
| |
Omdat ik werd omvêr-gesmeten,
Van het toppunt mijner droomen tot bijna op de baar.
O, snerpend jaar van wieden,
O, wild, woest jaar van zieden,
O, jaar van ellende, o, jaar vol gevaar,
O, eindeloos, eindeloos, eindeloos jaar...
De klokken bommen nog somber door de lucht,
Mij, tranen-dronkene, na...
Waar ik, roerloos gestrekt-uit, klaag en zucht...
Het jaar klaagt mij na...
Ben ik dan niet een goed mensch geweest,
Was ik niet vroolijk en vierde ik niet feest,
Schoon... ô, zoo bedeesd,
Was dan mijn diepste ziel niet vol muziek,
| |
| |
Dat ik dacht te maken eens tot een tempel van geluid,
Om mij heen, voor gevool'ge, meêvoelende menschen,
Wat de menschen wenschen,
Maar 't is nu alles uit... uit... uit...
Speelt nu geen vroolijken feest-deun meer...
Want alles doet mij zeer,
Want alles doet mij zeer...
Laat nu het lied der rouw weerklinken...
Op de eeuwigheid gericht.
Klachten, versmoort U! en Hoop, o, vlied!
Menschen begrijpen mijn droefenis niet.
| |
| |
| |
II
Ik deed verkeerd met ontvangen te worden
Want toen ik geboren was, morden
Mijn jeugd is een tijd van schreien geweest
Ging als een wild, en naar roof zoekend beest,
Dat ik 's nachts wakker werd en uitbarstte bevreesd
Mijn jongelings-tijd was een tijd van droomen
Of het geluk ook misschien mocht komen,
Op-eens uit der jaren tragen loop...
Maar nú ben ik een man, die álles heeft geleden
Wat een mensch lijden kan,
Die gezocht heeft en gemeden
| |
| |
| |
III
O, als mijn lichaam gelegd ter ruste
Zal zijn voor het laatst,
Omdat de goede dood mij zoo hartelijk kuste,
Maar niet door dien zoeten doods-kus verbaasd...
Weent dan niet, menschen, o, weinigen, die wouden
Om mij, den eenzame, mij, den koude,
Van al wat verheugde en al wat mij rouwde,
Laat mij liggen stil, als een mensch, die gedaan heeft,
En daarom in een ander en beter bestaan leeft.
O, laat op mijn lijk schijnen het licht der Zon.
|
|