| |
| |
| |
Besluit
Aan het slot van dit boek zal een samenvatting wellicht niet ongewenscht zijn; ik zal daarom trachten de principieele resultaten van mijn onderzoek in een twintigtal stellingen te formuleeren:
I. | De isoglossen-structuur der tegenwoordige Noord-Nederlandsche tongevallen is grootendeels nieuw, d.w.z. ze dateert van nà de middeleeuwen. |
| |
II. | Na het ‘afpellen’ van den nieuwen aanwas zal het ons op den duur kunnen gelukken, het beloop der middeleeuwsche isoglossen bij benadering te reconstrueeren (pogingen daartoe op blz. 119 v. - vgl. ook N. Taalgids, XX (1926), blz. 184-189 - en op blz. 194 v.). |
| |
III. | Op het beloop der Noord-Nederlandsche isoglossen zijn de gebeurtenissen van den 80-jarigen oorlog van grooten invloed geweest. |
| |
IV. | In verband met de vorige stelling is het van belang, te constateeren, dat er in sommige streken ten aanzien van bepaalde taalverschijnselen een duidelijke protestantsch-katholieke of Staatsch-Spaansche antithese valt waar te nemen (Nieuw-Leuzen tegenover Dalfsen, blz. 154; de Veluwe tegenover Epe en Voorst, blz. 157; het land van Kuik tegenover het Spaansche Overkwartier, blz. 166; Ens tegenover Emmeloord, blz. 168; het protestantsche tegenover het katholieke gedeelte van Zeeuwschvlaanderen, blz. 169 vv.; vgl. ook de gewone palatale Groningsche r tegenover de velare r bij katholieke Groningers, blz. 91; voor Twente vgl. mijn opmerkingen in N. Taalgids, XV (1921), blz. 38). In andere streken is deze antithese minder waarneembaar, vermoedelijk eensdeels, omdat de vroegere gang van zaken gecompliceerder is geweest dan de tegenwoordige confessioneele verhoudingen zouden doen vermoeden, ten andere omdat naast religieuze ook economische oorzaken de tendentie in de dialectontwikkeling bepalen. |
| |
| |
V. | De taal onzer Zuiderzee-eilanden is niet zoo oud als men wellicht op grond van hun insulaire afgelegenheid geneigd zou zijn te vermoeden; immers de bevolking dezer eilanden heeft in zeer nauw en langdurig contact, op maritiem en ook op religieus gebied, met het cultuurcentrum gestaan. |
| |
VI. | Bij het constateeren van gelijkenis tusschen de dialecten van plaatsen om de Zuiderzee gelegen, verlieze men niet uit het oog, dat de Zuiderzee eens de hartader van het Hollandsche scheepvaartverkeer is geweest; Winkler's veronderstelling eener ‘Flevische’ oerverwantschap (zie ook v. Ginneken, Handboek, I, blz. 57) is een uitvloeisel van diens romantische opvattingen omtrent den grooten ouderdom der dialecten. |
| |
VII. | Terwijl de noordelijke Nederlanden zich sinds het begin der zestiende eeuw meer en meer op de ‘Zeeprovinciën’ gaan oriënteeren, blijven de hoogere bevolkingslagen van het Hollandsche cultuurcentrum zelve grootendeels nog zuidelijk georiënteerd; de zuidelijke beinvloeding der taal wordt nog in de hand gewerkt door de immigratie van talrijke voorname Zuid-Nederlanders (blz. 125 vv.). |
| |
VIII. | De diphthongeering is oorspronkelijk een Zuid-Nederlandsch verschijnsel, wellicht is ze van Brussel uitgegaan (blz. 174), men zou indirecten Franschen invloed kunnen vermoeden. |
| |
IX. | Niettegenstaande het feit, dat te Leiden in 1622 van elke drie bewoners der stad twee uit de ‘verheerde’ provinciën waren gekomen, is de diphthongeering daar niet direct uit het zuiden, maar vermoedelijk uit Amsterdam geïmporteerd (blz. 101 en 128). |
| |
X. | De verhollandsching van de taal van het Bilt moet niet worden toegeschreven aan een numerieke meerderheid der Hollanders, maar aan hun hoogere ‘standing’ (blz. 61 vv.). |
| |
XI. | Het Stadsfriesch heeft zich in de zestiende eeuw gevormd (blz. 81); ook het Boerenfriesch is reeds vroeg onder duidelijk waarneembaren Hollandschen invloed gekomen (blz. 82 vv.). |
| |
XII. | De dialecten van het Bilt, de Friesche steden en het Groningsche Westerkwartier zijn te beschouwen als min of meer geslaagde pogingen van autochthone Friezen om Hollandsch te spreken (blz. 74-86 en 145 v.). |
| |
| |
XIII. | Gent behoorde in de zestiende eeuw nog tot het uu-gebied; het Vlaamsche uu-gebied werd, en wordt nog, vanuit oostelijke richting ‘opgerold’ (blz. 173 v.). |
| |
XIV. | Bij het zoeken naar een verklaring der Fransche ❘ y❘-uitspraak is een goed begrip van de oe > uu-ontwikkeling in Nederland van het grootste belang (blz. 195). |
| |
XV. | Een nadere dateering der oe > uu-ontwikkeling op de Veluwe (blz. 157) en der uu > ui-ontwikkeling in Utrecht (blz. 116 v.) is voorloopig nog niet mogelijk. |
| |
XVI. | In het ae-dialect, zooals dat is gereconstrueerd door Van Wijk in Tschr. XXX (1911), blz. 161-189, werd de oudgerm. û als ❘ u ❘ uitgesproken (blz. 117 vv.). |
| |
XVII. | Uit de vergelijking der huis-kaart met de muis-kaart blijkt, dat men bij de klankontwikkeling nog aan iets anders moet denken dan aan klankwet en analogie (blz. 190 vv.). |
| |
XVIII. | Plaatsen met stijgend zielenaantal kenmerken zich door sterke en vlugge dialectverandering (Amsterdam in de zestiende en zeventiende eeuw); in plaatsen waar de bevolking gedurende een zekere periode in aantal ongeveer gelijk gebleven of gedaald is, zijn vaak relicten waar te nemen (De IJselsteden blz. 159 v., Enkhuizen blz. 168 v.). |
| |
XIX. | Wanneer we de geschiedenis eener klankontwikkeling willen volgen, is het van het grootste belang, dat we de factoren kennen, die de allereerste tendentie tot verandering hebben bepaald (blz. 157, 171 v.). De gemeenzame zegswijze, dat ‘de eerste klap een daalder waard is’, is op den taalstrijd ten volle van toepassing (blz. 171 v.). |
| |
XX. | Wanneer men van een klank-ontwikkeling het begin- en het eindpunt kent, pleegt men een ‘phonetische’ ontwikkeling te constateeren en sommigen meenen daarmede het verschijnsel bevredigend verklaard te hebben. Nauwkeurige waarneming der levende taal over een uitgestrekt gebied leidt tot skepsis aangaande ‘phonetische’ ontwikkeling. In sommige gevallen kan klankontleening reeds worden bewezen (de uu in onze oostelijke provinciën, de velare r in onze cultuurcentra, vgl. blz. 15 v., 90 v.), in andere kan men met evenveel
|
| |
| |
| recht ontleening als phonetische ontwikkeling veronderstellen, wanneer men slechts rekening houdt met de omstandigheid, dat er bij overneming van klanken sprake kan zijn, niet alleen van correcte nabootsing, maar ook van overdrijving (hypercorrectheid zie blz. 14 vv.) en van half-meedoen ten opzichte van de nieuwe klank-mode (blz. 22.). |
|
|