De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten
(1927)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
derheden na te gaan en ik zal me wel wachten, het relaas der Hollandsch-Friesche oorlogen hier te herhalen. Maar in één der stellingen van Heeringa's dissertatie: ‘De welvaart van het middeleeuwsche Staveren was geheel afhankelijk van een goede verhouding tusschen Holland en Friesland’, heeft H. toch blijkbaar willen doen uitkomen, dat er in dezen tijd een belangrijke handel van Stavoren op Holland was - wat zich, gezien de ligging der stad, trouwens wel laat hooren. Zoowel van handels- als van politiek standpunt was er dus alle reden voor de Hollanders om zich aan Stavoren vast te klampen, zoodat ‘wanneer ook al het overige Friesland zich aan het grafelijk gezag onttrok, de oude Hanzestad meest altijd voor Holland behouden bleef en men zich hier zelfs al sterker en sterker vastnestelde, naarmate het gevaar, dat de vijand de overhand zou krijgen, grooter werd’Ga naar voetnoot1). Telting komt dan ook tot de conclusie, dat van een Friesch bestuur in Stavoren eigenlijk geen sprake was en dat de regeering op Hollandsche leest geschoeid was. In het begin der 15de eeuw komt de handel van Stavoren tot groot verval en bovendien is er na 1424 ‘van eenige Hollandsche heerschappij geen sprake meer’Ga naar voetnoot2). In de 16de eeuw komt echter, al is het dan ook geen ‘heerschappij’, toch weer een krachtige Hollandsche cultuurinvloed door religie, handel en scheepvaart. Zoo èrgens in Friesland, kan men juist voor StavorenGa naar voetnoot3) in de eerste plaats aannemen, dat de taal den invloed van het Hollandsch heeft ondergaan. Slechts biedt Staveren de moeilijkheid, dat men a priori niet zal kunnen uitmaken, of hier sprake is van middeleeuwschen of van lateren invloed. Immers, terwijl in het overige Friesland alles m.i op een in de 16de eeuw beginnende verhollandsching wijst, kunnen de kiemen der ontwikkeling in Stavoren - gezien de historische feiten - reeds aanmerkelijk verder terug liggen. Ik moet zeggen, dat ik geen gegevens bezit, om tot een nadere bepaling van den terminus a quo te geraken, al moet ik tevens bekennen, dat ik eerder geneigd ben, de ontwikkeling te Stavoren in verband met het geheel te bezien en terug te gaan tot de 16de eeuw, den tijd dus, waarin ook de andere Friesche steden en havenplaatsen onder constanten Hollandschen invloed komen. Daarbij kunnen trouwens toch ook de oude Hollandsche verbindingen met Stavoren wel van belang zijn; het is zeer wel mogelijk, dat de eerste fondamenten eener Hollandsch-Staversche cultuurge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
meenschap reeds vóór de 16de eeuw zijn gelegd en dat op dit wellicht wat bestoven en bedolven fundament in de 16de eeuw toch nog wat gauwer en hechter kon worden voortgebouwd dan in het noorden. Merkwaardig genoeg blijkt tot de Hollandsch-beïnvloede havenplaatsen ook Hindeloopen te behooren. Immers het Hindeloopensch heeft vanoudsGa naar voetnoot1), en terecht, als representant van een oudere Friesche taalphase te boek gestaan en men zal dus onwillekeurig aannemen, dat conservatisme één der hoofdkenmerken dezer taal is. Maar conservatisme op het eene gebied, met name ten opzichte van de uitspraak van sommige vocalen, behoeft een neiging tot vernieuwing op het andere gebied - aansluiting bij zekere karakteristieke taaleigenaardigheden der 16de- en 17de-eeuwsche Hollandsche zeelieden - nog niet uit te sluiten. Omtrent den aard en de kracht van den invloed der Hollanders kunnen wij ons een voorstelling vormen uit het opstel De handelsstad Hindeloopen, dat H.A. Poelman onlangs in De Vrije Fries, XXVII (1924), blz. 326-344 heeft gepubliceerd. Poelman wijst op het eigenaardige feit, dat het stadje op de oudstbekende plattegrond van Van Deventer, door een zeedijk beschermd wordt, die nergens een opening vertoont, waardoor schepen van zee uit de stad konden binnenvaren; ‘een flauwe lijn buitendijks doet vermoeden, dat er buitendijks een reede was, en latere kaarten bevestigen dit vermoeden’. De geheele achttiende eeuw door is dat zoo gebleven, en men vraagt zich dus af, waar de schepen den winter doorbrachten en waar ze heen moesten in geval van averij. Poelman komt nu tot de conclusie, dat Staveren niet alleen zijn eigen, maar ook de Hindelooper vloot heeft geherbergd. Het buitenland kende slechts Stavoren, maar men mag aannemen, dat onder dezen verzamelnaam zeer vaak Hindeloopen en ook Molkwerum, Workum, Koudum, enz. schuilgingen. Voor de middeleeuwen komt Poelman dan tot de conclusie, dat aan Stavoren's roem, zijn handel en zijn zeevaart, niet alleen Stavoren deel heeft gehad; ook Hindeloopen heeft er aan deelgenomen, ook Molkwerum, Koudum, Workum [allemaal muus-plaatsen naar men ziet], kortom de geheele zuidwesthoek van Friesland. ‘Wij zouden dan voor ons hebben den handel en de zeevaart van een geheele kuststrook, schuil gaande onder Stavorens naam.’ Ik veroorloof mij, deze woorden van Poelman te spatieeren, omdat ze op zoo frappante wijze worden bevestigd door mijn kaart. Ze hebben wel-is-waar allereerst betrekking op den toestand in de middeleeuwen, toen de handel zich nog hoofdzakelijk op Engeland en de Oostzee richtte, maar Poelman neemt aan, dat dit Staversche conglomeraat ook in de volgende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
eeuwen heeft voortbestaan en dat in het bijzonder Hindeloopen ‘in later eeuwen een gelijkend tegenbeeld geeft.’ Wat er in de 16de eeuw na het verval der Hanze gebeurde, schetst Poelman aldus: ‘De IJsselsteden evenals de Zuiderzee-steden verliezen haar handel, Groningen telt niet meer mee onder de zeevaart en buitenlandschen handel drijvende steden. En de Friesche steden met aan de spits Stavoren! Het verval van Stavoren is reeds begonnen; de définitieve ondergang is een kwestie van tijd. Maar van Stavoren hing immers af de geheele handelsstreek van Frieslands Zuidwesthoek, Hindeloopen dus ook. Valt Stavoren, dan valt de geheele handelsstreek; de ondergang van Stavoren moet tevens de ondergang van Hindeloopen zijn. Zoo zou het, logisch geredeneerd, moeten zijn, doch zoo is het niet. Stavoren gaat ten onder, Hindeloopen leeft op tot nieuwen bloei. Een vreemde ontwikkeling. De factoren van dezen nieuwen bloei op het gebied van handel en scheepvaart zijn onbekend, al kunnen wij wel iets vermoeden. Zeker is in elk geval, dat vele doopsgezinden zich in Frieslands zuidwesthoek neergezet hebben, en deze van alle openbare betrekkingen uitgesloten menschen waren in de eerste plaats aangewezen op handel en dientengevolge op zeevaart. Ook te Hindeloopen waren er zeer vele doopsgezinden en aan de hand der stukken hoop ik aan te toonen, welk een groot aandeel deze doopsgezinden hadden in den handel van Hindeloopen.’ Wat den handel van Hindeloopen betreft, daaromtrent bestaat bij Poelman geen twijfel ‘alle belangen der Hindeloopers concentreeren zich in Amsterdam, of uitgebreider, in Holland, doch bemanning en reeders blijven hun Hindeloopen trouw. Amsterdam is hun haven, Amsterdam is de stad, waar zij alles koopen, om hun schepen uit te rusten en te herstellen, Amsterdam is de stad, waar zij de handelsorders voor hun schepen verwachten, doch Hindeloopen is hun woonplaats.’ En wat den invloed der religie aangaat: ‘Vermoedelijk zullen de doopsgezinden met hun talrijke relaties in AmsterdamGa naar voetnoot1) en Noord-Holland in die verandering een machtige factor geweest zijn’. Ook mijn overtuiging is het, dat naast den handel het in de eerste plaats de religie is geweest, die een beslissenden invloed heeft gehad op de maatschappelijke groepeering, op de oriënteering der geesten, kortom op de geheele Nederlandsche cultuur dier dagen - en dus ook op de taal. Dit is een opvatting, die ik reeds sinds jaren heb gekoesterd en waarop ik reeds van tijd tot tijd heb gewezenGa naar voetnoot2), en ik meen dat mijn kaart in vele opzichten mijn theorie bevestigt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
We zijn hiermede ongemerkt op het onderwerp der religie gekomen; de plaatselijke en provinciale en de godsdienst-geschiedenis zijn zoo eng met elkaar verbonden, dat het mij wenschelijk voorkomt hier enkele opmerkingen omtrent de belangrijkste gebeurtenissen in zake de Friesche religie in te schakelen. Welke rol hebben b.v. de hervormde predikanten gespeeld? Onze aandacht wordt allereerst getrokken door het verzoek aan de Hoornsche synode van 1580 door ‘den eerweerdigen ende hoochgeleerden doctoor Otto Swaelua als commissarius ende gesanden van den heeren ende Gedeputeerden van Westvrieslant, hebbende commissie zoo van den heeren ende Gedeputeerden van Westvrieslant voersz. zoo oyck van der synodaelsche vergaerderinge, nu onlancx tot Sneeck gehouden, om te versoecken, opeysschen ende beroepen ten yersten alle dienaeren, die vuyt Westvrieslant [= provincie Friesland] geboertich, daernae oyck sommige, die eertyts hebben in Vrieslant gestaen, ten laesten oyck sommige, die alhier in Noorthollant sonder besloten gemeynten zyn etc.’Ga naar voetnoot1) Uit de notulen blijkt, dat in de termen vielen de volgende personen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
Het naamtype wijst er dunkt me op, dat deze 22 personen grootendeels gewezen katholieke priesters waren, die om den geloove uit Friesland waren uitgeweken en in Noord-Holland een functie als kerkdienaar hadden gevonden. Dat deze, toch wel meerendeels Friesche, predikanten behoorlijk Hollandsch spraken en over 't algemeen geprononceerd Hollandsch georiënteerd waren, ligt voor de hand. We hebben dus in dit buitenslands-werkzaam-zijn van een dergelijk aantal Friesche intellectueelen eenerzijds een symptoom te zien van den reeds bestaanden Hollandschen invloed, anderzijds een belofte voor de toekomstige Hollandsche oriënteering der hervorming in Friesland. Van de bovengenoemde 22 personen werd al dadelijk aan tien bewilligd om te vertrekken, omtrent acht kon nog niet dadelijk worden besloten, maar van zes daarvan is naar het mij voorkomt met mindere of meerdere stelligheid aan te toonen, dat ze inderdaad ook naar Friesland zijn vertrokkenGa naar voetnoot1). Slechts met betrekking tot vier predikanten is het verzoek niet bewilligdGa naar voetnoot2). Men moet dit aantal van ± 18 uit Holland gehaalde predikanten beoordeelen naar de verhoudingen dier dagen. Wanneer we weten, dat ‘volgens een matige berekening de Friesche kerk in 1580 slechts een vijftigtal dienaars had’Ga naar voetnoot3), dan gevoelt men, wat de toevloed dezer predikanten - veelal naar men kan vermoeden de beste en krachtigste elementen - kan hebben beteekend. Swaelua's verzoek was trouwens niet alleen tot predikanten beperkt, maar hij heeft ook ‘eenige beroepinge gedaen op Gerbrandum Snecanum, schoelmeester tot Enchuysen, Joannem, schoelmeester tot Bovencarpsel, Franciscum van Leeuweerden, schoelmeester tot Medenblick, geboortich vuyt VrieslantGa naar voetnoot4), ende zoo daer meerder andere, vuyt Vrieslant geboren, moegen wesen’, welke allen door de synode zouden worden aangespoord om zich ‘metten yersten te stellen totten examen’Ga naar voetnoot5). Zooveel is zeker, dat deze geheele actie tot een krachtige versterking van het Hollandsch-voelende en Hollandsch-sprekende element onder de toonaagevende kringen der Friesche gereformeerden moet hebben geleid. De doopsgezinden hadden heel wat meer dan de calvinisten reden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
tot geheimhouding en verdoezeling hunner sporen. Zoo zullen dus ten aanzien van de geschiedenis der doopsgezinden tal van ondergrondsche draden wel nooit meer kunnen worden blootgelegd - ondergrondsche is hier nog niet in alle opzichten het juiste beeld, over het water zou vaak beter passen. Om hiervan een juist beeld te krijgen, zouden wij over bevolkingscijfers moeten beschikken, waaruit een al of niet bestaand verband tusschen religie en beroep zou zijn vast te stellen. Maar ook zonder dat lijkt het mij a priori zeer waarschijnlijk, dat over 't algemeen de zeevaarders, schippers en visschers van de tweede helft der 16de eeuwniet alleen anti-Spaansch en pro-Hollandsch, maar tevens ook anti-katholiek en deels doopsgezind, deels calvinistisch waren. Omtrent den expansiedrang der doopsgezinden kunnen wij slechts vermoedens uiten, maar het is dunkt me wel zeker, dat ze zich naar geen der oostelijke provincien méér gericht heeft, dan juist naar Friesland. Wanneer wij in het volgende eenige punten aanstippen, die òf als symptomen van een bestaanden expansiedrang - ook op religieus gebied - kunnen worden beschouwd, òf een zoodanige expansie in de hand gewerkt kunnen hebben, dan moeten wij het aan den lezer overlaten te beoordeelen, in hoeverre men doopsgezinden (resp. calvinisten) achter de schermen zal kunnen vermoeden. De rebellie was een te gecompliceerd verschijnsel, dan dat wij alle factoren van haar ontstaan nu nog zuiver zouden kunnen groepeeren. Laat ons dus slechts enkele feiten releveeren. We zijn in het jaar 1573. Alkmaar is tevergeefs door de Spanjaarden belegerd. Enkhuizen is sinds een jaar in handen der anti-Spaansche partij. De geuzen zijn heer en meester op de Zuiderzee. Het nog altijd ‘Spaansche’ Hof van Friesland heeft vernomen: ‘dat dagelycx aff ende an zyn varende van de stranden ende duyckeldammen van der Bilt, wt ende in zee nae de eylanden, diverssche kleyne sceepkens, in ende affbrengende ende voerende alderhande Pyraten, Zeerovers ende andere Rebellen van zyne MayesteytGa naar voetnoot1)’ en verbiedt bij ordonnantie van 29 Mei 1573 mitsdien ‘allen ende eenen yegelycken, mit enyge schepen elders aen, ofte van eenyge stranden ofte duyckeldammen van der Bilt voorschreven te vaeren, dan aen ofte van den Nyeuwen zyll.’ Den 12 Juni 1573 wordt hetzelfde verbod herhaald voor BarradeelGa naar voetnoot2) en den 27 Juni voor FerwerderadeelGa naar voetnoot3) en men mag wel aannemen, dat het tenslotte voor de geheele kust gegolden heeft. Den 21 October 1574Ga naar voetnoot4) wordt althans op de klachten, dat ‘die aen ende affvaerte, die mit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
cleyne scheepkens by nacht ende ontyde aen den stranden werdt gedaen’, door Caspar de Robles een placaat met scherpe verbodsbepalingen rondgezonden. Is het toeval, dat juist geen placaat aangaande het bedoelde verkeer der ‘sceepkens’ naar de zuidkust, in 't bijzonder Gaasterland en Lemsterland is bewaard? Of werd deze zuidkust toen reeds voorloopig als een verloren post beschouwd, waar de contrôle niet meer was door te voeren? Een ordonnantie van 7 December 1575Ga naar voetnoot1) zou haast dit laatste doen vermoeden. Daarin toch wordt bepaald ‘dat niemant wye hy sy, Ondersaet van syne Mayesteyt oft andere, comende vuyt Oestlandt oft andere Landen, sal moegen vaeren ende passeeren deur het diep ende canael, liggende tusschen Staeveren ende Enckhuysen; ende dat die gheene die ter contrarie van dien doen souden, van goede pryse sullen syn; soet al notoir is, dat sy aldaer nyet passeren en kunnen sonder oorloff ende permissie van de voorsz. Vianden ende Rebellen, ende mits hen gevende eenich tribuyt ofte tolrecht, immers nyet sonder evidenten dangiere van in heuren handen te vallen.’ De volslagen machteloosheid van het Spaansche gezag op de Zuiderzee kan niet scherper gekarakteriseerd worden dan door de, hier door mij gespatieerde, eigen woorden van den Spaanschen stadhouder. Ten aanzien van het zuidelijk deel der gemeente Hemelumer Oldefaart en Noordwolde benevens de gemeenten Gaasterlanden Lemsterland brengt dat dunkt me ook eenige consequenties mede. Is deze strook gebieds - in het zuiden geheel ‘open’ door de maritieme alleenheerschappij der Geuzen en hunne geestverwanten, in het noorden door een reeks van meren van het overige Friesland gescheiden - niet een plek ‘wie auserlesen, zum Geusen- und Rebellenwesen’? Dat is een vraag, die ons onwillekeurig op de lippen komt, als wij de kaart ter hand nemen. Heeft de Spaansche regeering hetzelfde gedacht, toen zij hare grietmannen in deze gewesten benoemde? In de Nieuwe Naamlijst van Grietmannen van de vroegste tijden af tot het jaar 1795Ga naar voetnoot2) maakt Baerdt van Sminia op blz. 6 de opmerking: ‘Onder de regering van Filips II schijnt zijn Stadhouder over Friesland de magt gehad te hebben de Grietmannen aan te stellen; en zoo zijn er dan ook te dier tijde verscheidene vreemdelingen verkozen, gelijk blijken zal uit de hier volgende Naamrol, denkelijk om zich beter te verzekeren van de gehoorzaamheid der ingezetenen, wier ongenoegen over de Spaansche dwingelandij meer en meer toenam.’ Ziet men de naamlijst in, dan blijkt dat ‘verscheidene’ cum grano salis te moeten worden opgevat; maar bij het haast onvervalscht Friesche naamtype moet het feit dàt er in dien tijd ook vreem- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
delingen werden benoemd ons op zich zelf al treffen. Zijn nu de motieven, die aan de benoeming van vreemdelingen ten grondslag lagen, inderdaad geweest zooals Baerdt v.S. veronderstelt - en voor zijn gedachtengang valt dunkt me wat te zeggen -, dan trekt het wel sterk de aandacht, dat de geheele strook: Stavoren + Hem + Gaasterland + Lemsterland ten opzichte van de nationaliteit der grietmannen een unicum vormt, in zooverre dat in Filips' regeeringsjaren geen enkele Fries daaronder wordt aangetroffen. Het heeft mij verwonderd, dat ik omtrent rebellie of religieuze bewegingen in dit gebied zoo weinig vermeld vond in het boek van J. Reitsma, Honderd jaren uit de Geschiedenis der hervorming en der hervormde kerk in Friesland. Dat echter deze Zuidelijke muus-strook wel degelijk meegesleept is in de religieuze omwenteling der 16de eeuw, blijkt uit de becijfering die Blaupot ten CateGa naar voetnoot1) geeft omtrent het aantal personen dat door Leenert Bouwens na 1551 is gedoopt: in Balk 36, Harich 10, Hemelum 1, Lemmer 23, St. Nicolaasga 36, Slooten 62, Staveren 57, tezamen 225. Uit opgaven voor het einde der 17de eeuwGa naar voetnoot2) blijkt, dat het aantal niet gealimenteerde leden der doopsgezinde kerk resp. bedroeg voor Warns 140, Stavoren 101, Slooten 47, Bakhuizen 40. Balk had in 1720 ruim 70 leden. Mogelijk heeft de reformatorische beweging daar in het zuiden aanvankelijk grootendeels een doopersch karakter gehad. Uit de acta der synode van Harlingen in 1584 blijkt althans, dat er in dat jaar o.a. nog geen gereformeerd predikant in Gaasterland was en dat ‘Aenghaende om eenen dienaer tho schicken op Geesterlant is besloten, dat men sall schrywen aen die van Leewarden ten eynde eenen bequaemen dienaer haer toegeschickt mach worden’Ga naar voetnoot3). De haarden der religieuze omwenteling, zij het in gereformeerden of doopsgezinden geest, zal men als altijd hoofdzakelijk in de steden - alle Hollandsch beïnvloed naar men kan veronderstellen - moeten zoeken; men vergete daarbij niet, dat de menschen zich veelal op kleine plaatsen lieten doopen om zich aan het spiedend oog der overheid te onttrekken. Inderdaad is er in Friesland wel nauwelijks een plattelandsstreek denkbaar, waar de dorpen zoo zeer in de stedelijke cultuur - wel-is-waar gemeten naar den bescheiden maatstaf dier dagen - betrokken moesten worden als juist dit zuidelijke muus-gebied. In de eerste plaats moet, blijkens de gesteldheid van deze streek, een groot deel der bevolking op het water zijn brood gevonden hebben en daarmede in de stad- en havencultuur | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
- de muus-cultuur zouden wij eenvoudigheidshalve kunnen zeggen - betrokken geworden zijn. Voor de niet-maritieme bevolking schijnt dit gebied, door drie groote meren in het noorden begrensd, eenerzijds voorbeschikt, om wat haar Friesche taal en cultuur betreft, tegenover het overige Friesland een soort van relict-gebied te vormen. Aan den anderen kant echter zullen de plattelanders, indien zij tot nieuwe modes overgingen, geneigd geweest zijn, zich te richten naar de beheerschende punten: in het noorden de stad Sloten, waarover vanouds de eenige doorgangsweg liep, in het westen Stavoren met zijn door Poelman aangetoond achterland van steden en havenplaatsen en in het oosten TacozijlGa naar voetnoot1) en De Lemmer. Dat waren de kanalen, waardoor de sterker en sterker Hollandsch-gekleurde cultuur toegang vond; het is wel aan te nemen, dat Stavoren hier den grootsten invloed gehad zalhebben. Een terloopsche mededeeling omtrent Warns in Tegenw. Staat van Friesland, III, blz. 302: ‘ook woonen in dit Dorp veele vermogende Oostersche en Westersche Schippers’ brengt ons onwillekeurig de vraag op de lippen, of ook de verdere Zuidkust wellicht vanouds min of meer als een soortgelijk ‘buitenverblijf’ voor Friesche handelsen havensteden heeft gefungeerd. Dit zou zeker het aantal muus-sprekers nog vergroot hebben, want, zooals we nog tot op den huidigen dag kunnen constateeren, juist onder rentenierende handelslieden, schippers en andere personen, die buiten hun oude woonplaats ‘rustig’ gaan leven, zijn veel uu-sprekers te vinden. Ook onder verveners, kunnen wij eraan toevoegen. Dit met het oog op den eigenaardigen muus-uitlooper, die Heerenveen en de naastliggende veenstreken omvat: zonder twijfel een nieuwe muus-aanwinst, die als zoodanig buiten onze reconstructie van den 16de- of 17de-eeuwschen taaltoestand valt en waarvan trouwens de interpretatie m.i. zoo voor de hand ligt, dat een verklarend woord overbodig geacht kan worden. Dat in Kollum het Landfriesch ten onder gegaan is, moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan het feit, dat deze plaats oorspronkelijk ook zeehaven is geweest (blijkens Schwartzenberg, III, blz. 26 waren er in 1543 zeven zeehavens: Collum, Dockum, Harlingen, Mackum, Workum, Stavoren en de Lemmer - alle met uitzondering van Makkum muus-plaatsen) en als zoodanig in cultureel opzicht gelijken tred zal hebben gehouden met de overige steden. Merkwaardig is het, dat ook de Groningsche gemeenten Grijpskerk, Grootegast en Niekerk tot het Kollumer muus-gebied behoorenGa naar voetnoot2). De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
taal van dit gebied wordt op de kaart in van Ginneken's Handboek der Nederlandsche Taal, I als Stellingwerfsch bestempeldGa naar voetnoot1), terwijl de toegevoegde naam Humsterland als het ware een oud ‘Humsterlandsch’ dialect suggereert. Indien men echter dit gebied bereist en met de inwoners spreekt, krijgt men in steeds stijgende mate den indruk, dat hier van een oud dialect geen sprake kan zijn, maar dat het Hollandsch een wig tusschen het Friesch en het Groningsch heeft gedreven. Dat klopt ook geheel met het gevoelen der omwonenden. De bewoners van Noordhorn wisten mij b.v. heel goed te vertellen, dat men in Grijpskerk meer ‘naar de letter’ en ‘fiener’ sprak. Ik werd ook getroffen door de verwijten van ‘verwaandheid’, ‘wind’, enz., die omtrent de bewoners der muus-dorpen vaak gehoord worden; als spotrijm op Burum komt b.v. allereerst op de lippen: in Boerem hebben ze poerem. De buitenstaander moet daaruit vooral niet afleiden, dat deze lieden inderdaad verwaander zouden zijn, dan b.v. die van Noordhorn of AduardGa naar voetnoot2). Hier vormen taalkundige motieven den psychologischen ondergrond: uit die verwijten spreekt een tikje afgunst tegenover hen, die in hun taal nader bij het cultuurcentrum staan. Nu kàn dit naderstaan in taalkundig opzicht wel voortvloeien uit een diepere cultureele penetratie, ja inderdaad zal dat wel doorgaans het geval zijn, maar ik geloof, dat de zaak hier toch anders verklaard moet worden. Ik ben nl. geneigd om aan te nemen, dat het Friesch in de westelijke strook van het Westerkwartier langer intact is gebleven, dan in het overige Groningen. Verdween dáár het Friesch in de 15de eeuw, voor het uiterste westen - dat immers nog altijd op een gaaf Friesch achterland kon steunen - zal men moeten aannemen, dat het Friesch nog tot in de 16de en 17de eeuw is blijven voortleven. Nu was echter de taalkundige expansie van de provincie Friesland in dezen tijd allerminst zóó, dat daardoor ook nog een Friesche Irredenta kon worden gevoed en het gevolg was, dat deze Friezen-in-verstrooiing - te ver van het Groningsche cultuurcentrum verwijderd en wellicht vanouds met een zekeren afkeer tegen ‘de stad’ behept - zich in de armen van de thans reeds buitengewoon expansieve Hollandsche taal en cultuur wierpen, op dezelfde wijze als de Friesche steden en havenplaatsen dat hebben gedaan. Volgens deze redeneering zou dus ook de taal van het westelijke Westerkwartier in wezen niet verschillen van het Stadsfriesch. Wel echter in graad, want dit Westerkwartiersch draagt een sterker Hollandsch cachet, al zijn er ook nog talrijke Friesche relicten, met name in het woordgebruik aan te wijzen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
Volledigheidshalve zij vermeld, dat we ons hier in een hoek bevinden met oude doopersche traditie. In Humsterland zijn in 1574 en 1578 vergaderingen van doopsgezinden gehouden en men spreekt ook van de zoogenaamde Humster-vrede van 1574Ga naar voetnoot1). Verder heeft er een Humsterlandsche klasse en een Humsterlandsche Societeit bestaanGa naar voetnoot2). Wat meer in 't bijzonder de muus-uitlooper in het Westerkwartiersche gebied betreft: Leenert Bouwens heeft te Lutkegast gedooptGa naar voetnoot3) en in Niezijl, Grijpskerk, Visvliet, Bomsterzijl en de Waard hebben reeds vanouds doopsgezinden gewoondGa naar voetnoot4). Blaupot ten Cate vermoedt dat de connecties van deze doopsgezinden met die der naburige Friesche dorpen intiemer geweest zijn, dan met die van GroningenGa naar voetnoot5). Ziedaar enkele vage gegevens, waaruit misschien het vermoeden zou zijn te putten, dat ook de doopsgezinden hier bij de verspreiding der uu-uitspraak een rol hebben gespeeld. Wellicht echter doet men ook beter deze doopsgezinde beïnvloeding als een secundair uitvloeisel van een meer algemeene Hollandsche penetratie te beschouwen, waaromtrent de geschiedvorsching nog meer licht zou moeten doen opgaan. We kunnen hier misschien ook eenig gewicht hechten aan de omstandigheid, dat vervolgden over 't algemeen een bijzondere voorkeur blijken te hebben voor vestiging in grensgebieden, omdat hier het raderwerk der verschillende bestuursadministraties niet volledig aaneensluit en vluchtelingen dus gemakkelijker van administratieve leemten en omslachtigheden gebruik kunnen maken, wanneer de tijd mocht komen om zich aan vervolging te onttrekken. Zij die verwachten, dat de Friesche eilanden, in hun bekende afgelegenheid, een bijzonder conservatisme in de taal zouden vertoonen, komen daarin - althans voor zoover aangaat het door ons bestudeerde verschijnsel - bedrogen uit. Schiermonnikoog en Ameland gaan ten opzichte-hunner uu-uitspraak samen met alle Friesche steden en havenplaatsen en zijn hier dus moderner dan het continentale Friesche boerenland. Nu is het mij wel bekend, dat het Schiermonnikoogsch door vele taalvorschers juist als zeer oud beschouwd wordt (Winkler's hypotheseGa naar voetnoot6), dat het nog een overblijfsel zou zijn van de Friesche taal, zooals zij voor de kerkhervorming in Groningen werd gesproken, heeft iets zeer aanlokkelijks), maar ook hier geldt, evenals voor den Frieschen zuidhoek: het eene behoeft het andere niet uit te sluiten. Wat nu het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
argument betreft, dat Schiermonnikoog een eiland is en dús conservatief moet zijn, dat gaat hier stellig niet op. Reeds het feit, dat op de meeste eilanden niet meer Friesch gesproken wordt, moet hier tot nadenken stemmen. Wanneer men als vaststaand aanneemt, dat in het tegenwoordige West-Friesland oorspronkelijk Friesch werd gesproken (en ik geloof niet, dat ooit iemand twijfel daaromtrent heeft geopperd), dan kan het toch moeilijk anders, of op alle eilanden moet eens de Friesche taal geheerscht hebben. De tegenwoordige toestand is echter, dat alle eilanden behalve Schiermonnikoog en een deel van Terschelling Hollandsch spreken. M.a.w. het Friesche taalgebied is hier vanuit westelijke richting ‘opgerold’, maar Schiermonnikoog blijkt niet in dezelfde mate in den maalstroom van het verkeer te zijn meegesleept als de andere eilanden; in allen gevalle heeft Schiermonnikoog in taalkundig opzicht het meest zijn autochthoon cachet gehandhaafd. Volgens Tegenw. Staat van Friesland, II, blz. 397 was het eiland in vroeger tijden [blijkbaar 17de eeuw en begin 18de] zeer beroemd ‘wegens het getal der schepen, die aldaar t'huis behoorden, en tot 110 waren aangegroeid; vaarende alle voor eigen rekening der Ingezetenen; meest alle waren het Visschers schuiten, Snikken genaamd; doch door 't sterk afneemen en verminderen der Zeevisscherij, is dit getal van Snikken, in bijna 50 jaaren, tot twee en tachtig verminderd’ en op blz. 403 zien we: ‘Sedert deeze inkorting der Zeevisscherij, hebben veele Ingezetenen zich van hunne Visschers-schuiten ontdaan, en in plaats van dezelve zulke schepen laaten timmeren, of aangekocht, waar mede zij in staat zyn om allerhande koopwaren over zee te vervoeren. Hunne voornaamste vaart bestaat, op de zogenaamde kleine Oost, of liever, Ditmarssen, en de verdere kusten van het Holsteinsche, van waar zij allerhande soort van graanen naar Amsterdam vervoeren’ Volgens v.d. Aa, Aardr. Wb., X, blz. 218 waren er op I Januari 1845 nog 33 zeeschepen, meest smakken en tjalken, aanwezig. Wanneer we nalezen wat omtrent Ameland in den Tegenw. Staat wordt vermeld, worden we in sterke mate aan Poelman's interessante opmerkingen omtrent Hindeloopen herinnerd en we vragen ons af, of we voor Ameland niet in vele opzichten een analoge ontwikkeling - doch gepaard gaande met een veel sterkere Hollandsche penetratie - moeten aannemen. Ook de Amelandsche bevolking bestaat volgens Tegenw. Staat grootendeels uit doopsgezinden. Meer dan de visscherij is de handelsvaart tot bloei gekomen: ‘Ondertusschen hebben de meeste Amelanders, reeds in 't begin der voorige [dus de 17de] Eeuw hunne netten verlaaten, en zich op de zeevaart met Koffen en Smakken uitgelegd, met welke zy wyd en zyd, zo naar de Oostzee, als op Frankryk en Spanjen voeren; hebbende hier van deeze schepen, by | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
't geheugen van oude lieden, meer dan honderd te huis behoord, die het Eiland in bloey en vermogen ongemeen deeden toeneemen. Doch deeze scheepvaart is thans weder byna te niete geloopen, zo dat 'er maar drie of vier Amelander Kofschippers meer overig zijn. De meeste inwooners hebben zich, in plaats daarvan, tot de groote scheepvaart begeeven, en wel meerendeels voor rekening van Amsterdamsche kooplieden, zo dat men hier thans meer dan honderd Amelander Grootschippers of Kapiteins vindt; wier reeders of boekhouders te Amsterdam woonen. By deeze Kapiteins vaaren wederom andere Amelanders voor Stuurlieden enz. Dus behoeft een gemeen Amelander, zo hy wel wil oppassen, niet lang voor matroos te vaaren; te meer wyl de Amelanders alomme voor zeer goede zeeluiden bekend staan, en door de Amsterdammers zeer gaarne in dienst genomen worden: zelfs rekent men, dat thans niet een der Eilanden aan de Wadden zo veele Scheeps-Kapiteinen uitlevert als Ameland’Ga naar voetnoot1). Bovendien was Ameland vanouds een op zichzelf staand koninkrijkje, dat tot 1795 volkomen onafhankelijk van Friesland en de Republiek is geweestGa naar voetnoot2). Al kan het dus kwalijk anders, of Friesland moet vanouds het ‘moederland’ van Ameland geweest zijn, aan den anderen kant is dit Amelandsche kind reeds zoo vroeg van huis gegaan en in de wereld opgenomen, dat het nauwelijks een wonder kan heeten, dat het de moedertaal heeft verleerd en de taal van het expansieve Holland heeft overgenomen. De Tegenw. StaatGa naar voetnoot3) kon reeds in 1786 constateeren: ‘Voor het overige zyn de inwooners, dewyl de meesten in Holland verkeeren of verkeerd hebben, beschaafde en vrymoedige menschen; de Hollandsche taal wordt dus ook over 't geheele Eiland gesproken, uitgezonderd alleen op 't Oostelyke deel van Nes, alwaar nog de oude Friesche Landtaal is overgebleeven.’ Volgens Winkler, Dialecticon I, blz. 483 wordt thans op Ameland geen Friesch meer gesproken. Het Hollandsch, volgens Winkler met ‘Frieschen tongslag’ gesproken, wordt door dezen terecht met het Stadsfriesch op één lijn gesteld. Al zal de taal in uitspraak en woordenkeus in menig opzicht van het Stadsfriesch afwijken; principieel verschilt het niet daarvan: ook het Amelandsch is Hollandsch in Frieschen mond. |
|