De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten
(1927)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |||||||
Derde hoofdstuk
| |||||||
[pagina 88]
| |||||||
zijn artikel Reihenschritte im Vokalismus geeftGa naar voetnoot1) uit tal van andere talen en dialecten. Ik zou hier trouwens ook eenige citaten uit mijn reisdagboek kunnen geven, waaruit blijkt dat de isophonen van î en û bijkans overal samenvallen. Is zelfs de graad van diphthongeering in onze algemeen beschaafde taal niet dezelfde, d.w.z. in beide gevallen zeer miniemGa naar voetnoot2)? Zoo miniem, dat b.v. geprononceerde diphthongeerders als de Duitschers met beide klanken te worstelen hebben. Wie moeite heeft met zijn ei's heeft die ook met zijn ui's. Bootst men een Hollandschen boer na, dan zegt men kaik en ais maar ook boite en hois. Legt men zijn oor in de steden te luisteren, dan hoort men hetzelfde parallelisme. De Hollandsche straatjongen (in alle groote Hollandsche steden) zegt ❘ hǭ̸s) en ❘ prǭ̸m❘, maar evengoed ❘ dę̅k ❘ en ❘ ę̅s❘. Het ligt echter niet in mijn bedoeling deze verwantschap tot in de kleinste bijzonderheden te adstrueeren. Beter trouwens dan alle verdere betoog is één enkele blik op de kaart van de Schakeering der Germaansche lange I, die J. te Winkel heeft gepubliceerd in het bijvoegsel van Tijdschr. Aardr. Gen. 2 S. Deel XVIII (1901). Men vgl. in het bijzonder de eigenlijke dipththongeeringslijn Laren-Veenendaal-Grave-Venraai en bedenke, dat kleine afwijkingen niet altijd een feitelijken ondergrond behoeven te hebben, maar voortgevloeid kunnen zijn uit het verschil van gevolgde onderzoekingsmethode. Met deze wetenschap omtrent de verwantschap tusschen î en û staan we toch niet meer zoo hulpeloos in de 16de en 17de eeuw, want er is door verschillende geleerden met betrekking tot de î reeds belangrijk materiaal bijeengegaard, zoodat de richting, waarin ik te zoeken had, reeds eenigszins was aangeduid. Het diphthongeeringsprobleem is - voor zoover het de î aangaat - voor het eerst uitvoerig behandeld door J. te Winkel in Tschr. XX (1901), blz. 81-124. De oudste aanwijzingen voor diphthongeering vindt hij in Brabant. Voor de noordelijke Nederlanden worden eerst na de middeleeuwen positieve aanwijzingen gevonden. Hoe verder wij daar in den tijd terug gaan, hoe kleiner het diphthongeeringsgebied. ‘Zoo zouden wij dan tot eene ie-uitspraak (misschien alleen wat verkort) voor Rotterdam komen tot omstreeks 1675, waarna dan de diphthongeering langzamerhand ook dáár zal begonnen zijn, maar nog lang niet algemeen zal geworden zijn, daar Ten Kate (Aenl. I, 116) nog in 't begin van de 18de eeuw zegt: ‘De scherpkorte i als bij min tót omtrent op het dúbbeld verlangt zynde is onze Lang-klinker y (óf ij), | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
als bij myn en lyden, mits dat men y uitspreeke vólgens Geméén-Landse Dialect, dóg niet vólgens de Ryn- en Amstellandse, waer in ze klinkt eèven als de twééklank éy (of éi) nógt' óók niet als de plat-Rotterdamse, waer in ze byna eeven ééns luid als de ie’Ga naar voetnoot1) Met een citaat uit Spieghel's Twe-spraack bewijst Te W. dat in 1584 te Amsterdam nog ie gezegd werd. Dezelfde uitspraak gold ook nog op het eind der 16de eeuw voor Holland benoorden het IJ. Spoedig daarop moet echter volgens Te Winkel de diphthongeering zijn begonnen: ‘In Amsterdam zelf moet de diphthongeering echter al spoedig ingevoerd zijn, vooral door het groot aantal Antwerpenaars, dat zich daar had neergezet.’Ga naar voetnoot2) Omtrent de plaats waar de diphthongeering is begonnen, brengen LecoutereGa naar voetnoot3) en J. JacobsGa naar voetnoot4) nieuwe gegevens. Ze zijn in hoofdzaak ontleend aan Zuid-Nederlandsche bronnen en kunnen zeker voor een historisch-dialectgeographisch onderzoek van het zuiden goede diensten bewijzen. Door de schaarsche en heterogene Noord-Nederlandsche gegevens, die Jacobs aanvoert, wordt Te Winkel's conclusie echter niet in 't minst aangetast. Te Winkel's betoog is zoo wel gedocumenteerd en sluit in alle opzichten zoo goed, dat ik er mij vrijwel geheel mee kan vereenigen. Eenig voorbehoud zou ik alleen willen maken ten opzichte van den aanhef van zijn opstel, waar vermoedens worden uitgesproken over het ontstaan van de diphthongeering. Liever zou ik mij willen houden aan den raad, die hij eenige blz. later geeft (t.a.p. blz. 88): ‘maar om met eenige zekerheid uit te maken, waar zij inheemsch is of m.a.w. waar zij zich phonetisch ontwikkeld heeft, en waar zij is overgenomen, dient men te weten, waar de diphthongeering begonnen is, en in welken tijd.’ Te W. slaat hier den spijker op den kop. Ruimte en tijd zijn volgens Kant oneindige begrippen en zoolang men geen aanknoopingspunten, nòch in de ruimte nòch in den tijd gevonden heeft, zullen alle phonetische theorieën geheel willekeurig blijven. Een eerste eisch bij het historischdialectgeographisch onderzoek blijve altijd: het reconstrueeren van den haard der taalkundige veranderingen. Wanneer men naleest wat Salverda de GraveGa naar voetnoot5) tegen Te Winkel's betoog inbrengt, dan zal men zien, dat het verschil tusschen deze beide geleerden geheel en al voortvloeit uit hun houding tegenover de principieele kwestie of de diphthongeering ten onzent als zelfstandige pho- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
netische ontwikkeling dan wel als ontleening verklaard zal moeten worden. Ik citeer S. de G., blz. 44: ‘volgens hem [te Winkel] is de uitspraak èi “overgebracht”, in Brabant misschien door de hofhouding van WenzelGa naar voetnoot1) (p. 92), in Holland door de Brabanders die, na de zegepraal der spaanse wapenen in het Zuiden, in grote getale naar Holland zijn gekomen (p. 96). Maar hoeveel Brabanders zouden er wel nodig zijn om een amsterdamse straatjongen inplaats van tiit tijt te doen zeggen? De eigen uitspraak van een klank in alle woorden waarin hij voorkomt, te veranderen naar een vreemde uitspraak van dezelfde klank, dit is toch nog heel wat anders dan het overnemen van een vreemd woord. Mij dunkt, zulk een kunstmatige invoering van een nieuwe uitspraak kan toch niet “eenvoudig” worden genoemd (p. 80). Alleen het feit reeds dat die Brabanders, hoe talrijk ook, toch oneindig kleiner in aantal waren dan de bewoners van Amsterdam, maakt de veronderstelling eener “ontleening” van de uitspraak èi onmogelik.’ Het is duidelijk dat S. de G. op het standpunt staat, dat bij het opkomen van bepaalde richtingen in de taalontwikkeling de meeste stemmen gelden, een standpunt, dat ik reeds op blz. 14 vv. bestreden heb. Het aantal Brabanders is wel van eenige maar niet van doorslaande beteekenis, van heel wat meer gewicht is het milieu waartoe deze Brabanders behoorden. En wat nu den directen invloed van deze Brabantsche taal op die der contemporaine Amsterdamsche straatjongens betreft, natuurlijk zal niemand dien aannemen. Maar zal men met evenveel beslistheid kunnen ontkennen, dat de taal der straatjongens van 100 jaar later onder indirecten invloed van de taal der voorvaderlijke aanzienlijken staat? Het voorbeeld van die straatjongens, die S. de G. blijkbaar als bijzonder conservatief in hun uitspraak beschouwt, is trouwens niet bijzonder gelukkig gekozen. Mijn indruk althans is, dat nergens de taal en de uitspraak aan grootere en snellere verandering onderhevig is, dan juist in de steden. Meer dan één geboren Amsterdammer heeft mij verzekerd, dat de uitspraak zich daar ter stede sinds zijn jeugd aanzienlijk heeft gewijzigd. In Haarlem kan ik zelf reeds waarnemen, dat de straatjeugd van thans anders spreekt dan in mijn jongensjaren. Op snelle klankveranderingen in Zwolle heb ik N. Taalgids, XV (1921), blz. 41 gewezen. Maar zelfs op het platteland rondom de steden ziet men soms verrassend vlugge veranderingen plaats grijpen. Een sprekend voorbeeld daarvan biedt b.v. de velare r. Ieder kent de eigenaardige smeuige wijze, waarop Limburgers en Nijmegenaars die uitspreken. Welnu deze ve- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
lare r-uitspraak moet zich in de laatste 20-30 jaren buitengewoon snel verspreid hebbenGa naar voetnoot1). In den omtrek van Nijmegen trof ik in verschillende dorpen autochthone families aan, waar vader en moeder nog de palatale r, de kinderen daarentegen reeds de velare r spraken. Dezelfde ervaring deed ik ook op aan gene zijde van de grens in den omtrek van Kleef. Kleef zelf kent slechts de velare r. Deze vindt in de romdom Kleef gelegen dorpen bij het jonge geslacht gretig ingang, terwijl de oudere generatie nog de palatale r spreekt. In Overijsel waar ten platten lande niet ‘gebrouwd’ wordt - maar wel b.v. in Zwolle, Kampen, DeventerGa naar voetnoot2) en Zutphen - treft men in de dorpen individueele ‘brouwers’ aan. In Holten vond ik in een volslagen zuiver en autochthoon arbeidersmilieu twee brouwende kinderen. Oorzaak: een bemind en vereerd onderwijzer uit Zwolle, waarvan de kinderen de in hun oog mooiere en deftigere-r-uitspraak hadden overgenomen. In één gehucht van het dorp Rekken ‘brouwen ze allemaal’. De omwonenden schrijven dat schertsend toe aan het slechte drinkwater, maar de oorzaak zal wel zijn, dat de kinderen van dit gehucht in Eibergen schoolgaan. En nu treft het wel toevallig, dat onder de Eibergers, die ik ontmoet heb, er verscheidene brouwden. Een oude Eiberger, die wat oor voor taalklanken heeft, zou wellicht nog wel na kunnen gaan, hoe de nieuwe r daar gekomen is. Ik denk, dat ook hier de veroorzaker(s) wel onder het onderwijzend personeel gezocht moet(en) worden. Aan het onderwijzend personeel is het ook toe te schrijven, dat het brouwen veelvuldig bij katholieke Groningers is te constateeren. De kinderen leeren deze r-uitspraak - die overigens in het noorden nergens autochthoon is - op de zusterscholen. Maar, zoo zal men redeneeren, deze nieuwe r-uitspraak is niet als een phonetische ontwikkeling, maar als een ontleening te beschouwen en het is juist tegen deze ontleening, dat S. de G. met klem te velde trekt: het verband tusschen de taal der Brabantsche immigranten en der Amsterdamsche straatjeugd wordt door S. de G. a priori zoo absurd gevonden, dat hij reeds in den aanhef van zijn betoog een ‘onmogelijk’ doet hooren. Zoo onderstreept S. de G. dan ook telkens weer (o.a. blz. 44, 46, 48, 52) dat het diphthongeeringsverschijnsel in Holland uitsluitend phonetisch verklaard kan worden. Daaruit volgt natuurlijk dat onze opvattingen doorloopend lijnrecht tegenover elkaar staan. Zoo b.v. ten opzichte van een bewering als deze: ‘de verklaring van al de tegenstrijdigheden waarvan wij er een paar ver- | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
meldden, is dat, terwijl de officiële uitspraak nog i was, het volk reeds lang èi zeide; de ongegeneerde dichters rijmden daarom kloekweg i: ei’ (t.a.p. blz. 53). Dit nu lijkt mij in strijd met de opvattingen, die wij bij de middeleeuwsche en vroeg-nieuwnederlandsche dichters ten opzichte van de taal moeten veronderstellen. De dichter koos diè taal tot voertuig zijner gedachten, die hij als de edelste, de zuiverste en - zoo men wil - de meest aristocratische beschouwde, dat was dus òf de taal waarvan men zich in de met hem bevriende ‘intellectueele’ milieus bediende, òf (èn) de taal die andere beroemde dichters gebruikten. Dat hij in zijn streven naar een dergelijke edele taal niet altijd slaagt, spreekt wel vanzelf. Er zijn haast geen schrijvers, of ze ontsporen wel eens en plotseling komt er van onder het manteltje der ‘officieele’ taal hier en daar een ‘patois’-vorm kijken. Zulke ontsporingen zijn voor ons moderne philologen altijd een buitenkansje, maar we moeten er wel van doordrongen zijn, dat het naar vroegere opvatting ‘fouten’ waren. Indien het al waar is, dat, terwijl de officieele uitspraak nog i was, het volk reeds èi zeide (maar naar mijn opvatting is het juist omgekeerd) doet een dergelijk ongegeneerd overstappen naar een moderne dialect-uitspraak bij een dichter uit dien tijd zeer zonderling aan. Maar S. de G. neemt ook aan, dat de taalveranderingen van onderen op geschieden. Zoo merkt hij omtrent de grammatici op: ‘hun zijn de, zich langzaam in de grote massa ontwikkelende klanken, de aandacht niet waard’ (t.a.p. blz. 52), welke klanken van de ‘massa’ S. de G. blijkbaar als toonaangevend voor het nageslacht beschouwd wil zien. Mijn overtuiging daarentegen is, dat alle taalverandering van de toppen der massa uitgaat en dan afzakt, waarbij natuurlijk niet vergeten mag worden, dat elk milieu een eigen top heeft en dat zeer superieure milieus een langzame maar zekere ‘Fernwirkung’ op de minder expansieve uitoefenen. Ook zou ik de oude grammatici wat in bescherming willen nemen. In de eerste plaats zijn zij de spreektrompet van de in dien tijd toonaangevende en dus op taalgebied invloedrijke kringen en in de tweede plaats bestond het dogma, dat de grammaticus niet regelend en wetgevend mag optreden, toen nog niet. Ik geloof dan ook, dat de oude grammatica's en zij die daarnaar doceerden wel degelijk van invloed zijn geweest op de ontwikkeling onzer taal. Daar ik principieel zoo geheel anders tegenover de zaak sta en mijn muis-kaart en de interpretatie daarvan als het ware één doorloopende staving is van de ontleeningstheorie, zal men van mij dan ook niet verwachten, dat ik S. de G.'s betoog punt voor punt zal weerleggen. Slechts wil ik er nog op wijzen, dat ik boven de waarschijnlijkheid van import eener vreemde uitspraak door een minderheid | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
in twee gevallen (Het Bilt en Leeuwarden) meen te hebben aangetoond. De argumenten trouwens, die S. de G. verder voor een vroege diphthongeering (vóór 1500) in Holland aanvoert, lijken mij niet steekhoudend tegenover Te W's betoog. Een zeer belangrijke bijdrage voor de geschiedenis der diphthongeering vindt men in het artikel van Franck: ī und ie im MittelniederländischenGa naar voetnoot1). Franck komt tot de slotsom, dat de eigenlijke diphthongeering wel-is-waar jong is, maar toch toont hij aan, dat de î en ie reeds vóór dien tijd eigen wegen volgen, wat dus toegeschreven moet worden aan verschil in kwaliteit of kwantiteit (op blz. 280 vestigt F. alleen de aandacht op het vermoedelijk bestaan hebbende kwantiteitsverschil, men moet echter ook met de andere mogelijkheid rekening houden). De vergelijking van de Nederlandsche diphthongeering met de Duitsche en Engelsche brengt hem dan tot de veronderstelling, dat het primum movens der diphthongeering in het Germaansche wortelaccent gezocht moet worden. Ik moet erkennen, dat er tegen F.'s redeneering - ten minste voorzoover het de oude diphthongeeringshaarden betreft - vooralsnog weinig valt in te brengen. Indien éenmaal de geschiedenis der diphthongeering ten voeten uit geschilderd wordt, zal men zeker met F.'s voorzichtig wikkend betoog rekening moeten houden. Wanneer WredeGa naar voetnoot2) zoowel als Franck er echter zoo zeer den nadruk op leggen, dat de diphthongeering grootendeels als autochthoon klankproces moet worden opgevat, kan ik mij - althans voorzoover het de noordelijke Nederlanden betreft - daarmee niet vereenigen; ik meen dat te dien opzichte zoowel het dialectgeographische beeld als de oudere phonetische uitlatingen (zie beneden) een voldoende duidelijke taal spreken. Het zooeven genoemde artikel van Wrede heeft vooral opzien gebaard, door het verband, dat erin gelegd wordt tusschen diphthongeering en synkope (Ik vestig er de aandacht op, dat ook op ons taalgebied een globale overeenstemming tusschen beide verschijnselen bestaat). Is dus de diphthongeering een gevolg van de synkope? Of zijn beide taalverschijnselen door een derde, nog onbekende, factor veroorzaakt? Wrede meent het eerste, Franck het laatste. Wanneer Franck daarbij denkt aan het Germaansche wortelaccent, dan zou ik daartegenover - op gevaar af, dat men mij voor een hardnekkig anti-phoneticus zal houden - willen wijzen op de mogelijkheid, dat beide verschijnselen gelijken tred hebben gehouden met een | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
van zuid naar noord gaande cultuurbeweging, die ook in de letterkundige productie haar duidelijken neerslag heeft gevonden. Laat ons toch niet vergeten dat de diphthongeerende en synkopeerende Duitschers, Nederlanders en Engelschen behalve de Germaansche afstamming nog iets anders gemeen hebben: de sterke beinvloeding door de Romaansche cultuur. De terminus a quo zou daardoor heel wat later komen te vallen, maar het schijnt mij toe, dat het in den laatsten tijd wel meer is voorgekomen, dat verschijnselen, die men tot dusverre als oergermaansche autochthone volksuiting had beschouwd, zich als geleerd-Latijnsche of Christelijke of Fransche reminiscenties ontpopten.
Vóór we thans overgaan tot een onderzoek naar de klankwaarde der ui in de 16de eeuw, moeten we kennis nemen van het artikel van J.W. Muller, Een en ander over den Nieuwnederlandschen tweeklank öi of öü (‘ui’)Ga naar voetnoot1) en meer in het bijzonder van dat, wat daar omtrent den klank ui2 wordt opgemerkt. M. noemt t.a.p. een reeks van woorden met ui2; de lijst is echter te groot (en de woorden ten deele te zeldzaam) dan dat men ooit een dialectgeographisch overzicht van deze geheele groep zou kunnen krijgen. Toen ik ruim 10 jaar geleden representaten voor de ui2-groep moest uitzoeken, viel mijn keuze op duit, fluiten, lui en spuit en de ervaring heeft mij geleerd, dat mijn keuze in dit geval eens gelukkig is geweest: deze vier woorden zijn nl. inderdaad de gebruikelijkste van de geheele groep, geographisch hebben ze de grootste verspreiding en - dat kan ik er thans aan toe voegen - in oudere teksten van de meest verschillende plaatsen en perioden, komen ze vrij veelvuldig voor. Wanneer we deze vier woorden dus in zekeren zin als de kern der ui2-groep beschouwen en de daaraan opgedane ervaring min of meer generaliseeren, meen ik, dat we aan de geschiedenis van deze woorden als groep toch voldoende recht laten wedervaren - wat natuurlijk kleine afwijkingen der afzonderlijke woorden niet behoeft uit te sluiten. Muller vestigt er de aandacht op(t.a.p. blz. 145), dat de ui2 nog tot in de 17de eeuw overal of velerwegen orthographisch van de ui1 gescheiden is gebleven, dat de ui2 immers altijd een tweeklank is geweest en dat ze dus overal daar waar de ui1 monophthong was, in klank duidelijk van ui1 moest afwijken. Indien de omslachtige werkzaamheden, die aan elke behoorlijk gedocumenteerde dialectgeographische beschrijving zijn verbonden, mij niet hadden afgeschrikt, zou ik er reeds bij de publicatie van M.'s artikel op hebben gewezen, dat M.'s vermoeden | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
omtrent den toestand in de moderne dialecten (t.a.p. blz. 153 noot 1) door mijn dialectgeographische onderzoekingen wordt bevestigd. De streek, die ten oosten van de diphthongeeringslijn Laren-Veenendaal-Grave-Venraai ligt, diphthongeert steeds de ui2; voor de streek ten westen spreekt dit wel haast van zelf, behoudens nieuwere monophthongeeringen; voor het Zeeuwsche uu-gebied vergelijke men Van Weel, Het dialect van West-Voorne, blz. 30 en A. Verschuur, Klankleer van het Noord-Bevelandsch, blz. 141. Voor het oosten van ons land ziet de kaart van fluiten er b.v. aldus uit: In de provincie GroningenGa naar voetnoot1) zegt het geheele Westerkwartier geheel Hunzingo en vrijwel geheel Fivelingo, ❘ ø̨y❘. De stad Groningén C 108 vormt een enclave met ❘ ạ̅i❘. Haren C 113 heeft naast ❘ ø̨y ❘ ook ❘ ai❘. De Veenkoloniën + Kolham C 117 + Siddeburen C 121 + Wagenborgen C 85 hebben ❘ ǭi❘. Het Oldambt heeft (evenals de stad) ❘ ạ̅i). Termunten C 87 en Woldendorp C 88 hebben ❘ āi ❘ naast ❘ ǭi❘. Het noordelijk gedeelte van Westerwolde (Jipsinghuizen G 14 inbegrepen) heeft ❘ ạ̅i❘. Het zuiden van Westerwolde (Onstwedde C 192 + Sellingen G 15 + ter Apel G 37) heeft - evenals Drente ❘ ø̨y❘. In Friesland is het Friesch sprekend gedeelte slechts aan den rand door mij bereisd. Voor zoover mij bekend spreekt men daar uitsluitend ❘ ui❘. Het Friesch wb. heeft fluitsje. Drente heeft overal ❘ ø̨y❘, de eenige uitzondering vormt Nieuw-Schoonebeek G 102 met ❘ ai❘. Voor Eelde C 149 berust ❘ ai ❘ naast ❘ ø̨y ❘ kennelijk op recent-Groningschen invloed. In Overijsel heeft het Land van Vollenhove geheel en Salland en Twente grootendeels ❘ ø̨y❘. Friezenveen G 171 zegt ❘ äu❘. Dijkerhoek G 195, Holten G 196, Enter G 198, Elzen G 198a (gem.Markelo) hebben monophthong❘ǭ̸❘. Hengevelde G 226 (gem. Ambt Delden) heeft ❘ ę̅ ❘ (met nauwelijks hoorbaren j-naklank. Berghuizen G 208 (bij Oldenzaal) spreekt ❘ ø̅❘. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
In Gelderland vond ik - voor zoover door mij bezocht - overal ❘ ø̨y❘. Van Utrecht bezocht ik alleen een oostelijke strook, waar algemeen ❘ ø̨y ❘ gezegd wordt. In Woudenberg F 169 werd mij door een overigens betrouwbaar zegsman ❘ y ❘ opgegeven (zie beneden), Veenendaal F 191 heeft ❘ āi❘. Van het Duitsche grensgebied heb ik den volgenden globalen indruk gekregen: langs de geheele Groningsche en Drentsche grens van Leer tot Meppen heerscht ❘ ại ❘ of ❘ ai❘. De geheele Graafschap Bentheim heeft ❘ ø̨y❘; een uitzondering vormt de plaats Bentheim zelve met ❘ ōi❘. Oostelijk van de Graafschap Bentheim bezocht ik slechts twee plaatsen: Bawinkel met ❘ ǭ̸ ❘ en Salzbergen met ❘ ø̨y❘. Verder heerscht langs de Overijselsche en Geldersche grens ❘ ø̨y❘. De kaart der woorden duit, lui en spuit komt vrijwel met de fluiten-kaart overeen (doch het Boerenfriesch heeft loai voor lui). Uit een en ander heb ik den indruk gekregen, dat de woorden duit, fluiten, lui, spuiten als autochthone vormen nergens in ons vaderland met ❘ y ❘ worden uitgesproken. Op mijn reizen heb ik wel eens enkele personen ontmoet, die flute(n) en spute(n) zeiden, maar dat bleken al spoedig slechte dialectsprekers te zijn, die, in overmaat van gedienstigheid, mij hun hyperdialectische knollen voor autochthone citroenen wilden verkoopen. Ik heb er in zooverre mijn voordeel mede gedaan, dat ik deze woorden op den duur als een uitstekenden toetssteen voor dialectische zuiverheid kon beschouwen. Doch men mag niet vooringenomen zijn! De neiging tot hypercorrecte vormen is stellig een factor, die bij het ontstaan van bepaalde klankverschijnselen meegewerkt kan hebben. Met deze mogelijkheid zullen we dus in Woudenberg moeten rekenen. Onjuist is de voorstelling van zaken die Fijn van Draat omtrent het Deventersch geeft: ‘De tweeklank ui wordt slechts in zeer weinig gevallen bereikt. Hij begint zich onder invloed van 't Nederl. te doen hooren in tuin, spuitən (waarvoor zie v. Wijk, Etym. Wdb.), stuitən (evenzoo), maar ook in deze hoort men nog ü.’Ga naar voetnoot1) De lezing van Muller's artikel, waarnaar hij verwijst, had F.v.D. moeten leeren, dat hij (behalve bij tuin) de zaak juist op haar kop zet. Indien sputen en stuten Deventersch zijn, moeten het zeer nieuwe hyperdialectische vormen zijn. Mijn Deventer zegslieden, waaronder W. Draayer, de schrijver van het Woordenboekje van het Deventersch Dialect wilden echter alleen de vormen met ui als echt-Deventersch erkennen. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Daar de kaarten van duit, lui en spuiten slechts in weinige ondergeschikte details afwijken, meen ik, dat we veilig de conclusie kunnen trekken, dat de ui2 van alle vier woorden in de noordelijke Nederlanden ten allen tijde een tweeklank is geweest en - behoudens secundaire afwijkingen, vooral in de Hollandsche steden - tot op den huidigen dag is gebleven. Het is duidelijk, dat we dus in de klankwaarde der ui2 over 't algemeen een prachtigen maatstaf bezitten om de ui1 bij benadering te meten. Immers overal daar waar ui1 en ui2 over één kam worden geschoren en, meer in 't bijzonder, overal daar waar ui1 en ui2 in het rijm door elkaar worden gebruikt, kan men a priori vermoeden, dat de ui1 een diphthongische en open uitspraak heeft gehad (tenzij - wat echter m.i. alleen voor den nieuwsten tijd geldt - de samengevallen ui1 en ui2 een secundair monophthongisch karakter hebben gekregen).
De eerste taalonderzoeker, die ons iets omtrent de uitspraak der ui (uy) mededeelt is ErasmusGa naar voetnoot1). We lezen omtrent dezen klankGa naar voetnoot2): ‘Quum dicis, domum aut murem [in marg.: huys, muys], audis i post u in eadem syllaba. Aut quum Gallus sonat famam aut fructum [in marg.: bruit, fruit].’ Erasmus vat dus de uy van huys als een tweeklank op. We zouden deze mededeeling zonder meer als juist moeten aanvaarden, maar worden toch door de toevoeging, dat de klank met die van fr. bruit op een lijn te stellen is, aan het twijfelen gebracht. Die twijfel slaat om in ongeloof, wanneer we even te voren lezen, dat in de Fransche woorden: mieulx, peu, dedaigneux, dangereuxGa naar voetnoot3) en de Hollandsche woorden leugen peulinck, deur, Jeud de eu ook als tweeklank wordt bescouwd en dat de oe ook al uit twee klanken bestaatGa naar voetnoot4). En wanneer ten slotte wordt verzekerd: ‘In nonnullis audias tres vocales, ut quum Galli dicunt formosum patrem, in formoso audis e, a, &, u, quum dic- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
tio sit monosyllaba’, dan krijgt ons vertrouwen in het phonetisch gehoor van Erasmus den laatsten knakGa naar voetnoot1). Het is duidelijk dat voor E. de geschreven letters den doorslag geven. Toch is het constateeren van deze noodlottige verwarring van letters en klanken bij E. voor ons niet van belang ontbloot, immers wij leeren daaruit hoe voorzichtig wij pas moeten zijn met dat wat de dii minores dier dagen ons omtrent het wezen der ui mededeelen. Een toevallige mededeeling kan ons soms meer houvast geven, dan opzettelijke definities en omschrijvingen. Zoo vinden we bij E. ‘Item Batavice puteum [put], audis u simplex: dic extra [buutGa naar voetnoot2)], audis geminum, nisi mavis hic esse peculiarem diphthongum’ (t.a.p. kol. 946-47). Merkwaardig is het, dat E. onder alle Hollandsche woorden met oorspronkelijk lange û juist het reeds in het mnl. zeldzame buut uitzoekt, er waren toch andere zeer gebruikelijke voor 't grijpen, zoo ook b.v. het toch wel gelijk klinkende buit (spolia); buut (extra) was echter in Erasmus' tijd vermoedelijk een woord dat tot het dialect of de omgangstaal behoorde en dat hij dus nooit geschreven had gezien. De toevoeging dat men buut ook diphthongisch kan hooren, wil vermoedelijk niets anders zeggen, dan dat men het ook met uy kan schrijven. Dat inderdaad nog lang na Erasmus' tijd te Rotterdam uu werd gesproken, blijkt ten duidelijkste uit de ‘Neerduitse Spelkonst van J.G. van Helderen (verschenen in 1683). In de eerste plaats schrijf ik - in verband met het parallelisme tusschen î en û-diphthongeering - het volgende, niet bij Te Winkel gebruikte, citaat over: “Dobbelt y of y ypsilon wort van de Brabanders, Amsterdammers en enige anderen als ei gelezen en van de Zewen, Vriezen, Over-IJselsen, RotterdammersGa naar voetnoot3) en enige anderen als ie; gelijk in deze volgende: ijdel, ijs, ijzer....” (blz. 3). Dan verwondert het ons niet, omtrent de ui het volgende te vinden: “De ui wort in Brabant, te Amsterdam en in enige ander plaatsen gelijk een Tweklank gelezen als: bruit, bruin, buiten, duizent, duister, duits, duive[l?], guit, kuis, kruit, kruiden, kruis, kruisen, luis, Muis, Muizen, vuist, uit, schuit, sluis. Merkt, dit voorschreven geluit van de ui, maken de Zewen, Vriezen, Overyselsen, RotterdammersGa naar voetnoot3) en meer anderen met de eui; en zy lezen de ui, gelijk een lange u, of uu, of ue.” (blz. 6 v.) Deze laatste, aanvankelijk eenigszins duister schijnende mededeeling wil klaarblijkelijk het volgende zeggen: de Zeeuwen enz. kennen ook wel een klank, die lijkt | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
op onze [Amsterdamsche] tweeklank ui [nl. in de woorden met ui2], maar in de bovengenoemde woorden [waaronder dan ook geen enkel met ui2 wordt aangetroffen] spreken zij uu. Ten overvloedeGa naar voetnoot1) raadplege men voor de Rotterdamsche uitspraak van ui1 en ui2 de Nederduytsche Spraakkonst van Wm. SéwelGa naar voetnoot2), waar op blz. 45 de uy-schrijfwijze verdedigd wordt, “'t en waare men de Rótterdamsche uytspraak van Bruud, suuker, voor 't beste Hóllandsch hield”, waaraan dan de mededeeling toegevoegd wordt: “maar wie spreekt het Tussenwerpsel Hui even eens uyt als Heu? welke klank uy de Zeeuwen en ook veele Rótterdammers uytdrukken door eui, als Peuin, speui, speuit” [alle drie met ui2, zooals men ziet]. We moeten aannemen, dat de uu-uitspraak te Rotterdam zich nog tot diep in de 18de eeuw gehandhaafd heeft; in de 4de druk van Séwel's Nederduytsche Spraakkonst van 1756 wordt er nog met dezelfde woorden gewag van gemaakt. Verder gaande in onze reconstructie van de dialectgeographische afbakening der uu- tegenover de ui-uitspraak vinden we thans het eerste houvast voor Delft en wel in de Nederduitsche Orthographie (Antwerpen 1581) van den Delftenaar Pontus de HeuiterGa naar voetnoot3). Daar lezen we op blz. 73: “angezien dopreht oude gebruic van eu den Brabander klaer en opentlic uitdruct / in alle woorden daer den Flamijnc en Hollander (die ic volge) gebruiken ui ende die zom die lainge vocale uu den Hoohduits zeer gemeen / te weten: heus / huis/ huus: leus / luis/ luus: keus kuis / kuus: eut / uit / uut: eul / uil / uul: beul / buil / buul: beuc / buic / buuc: keul / kuil / kuul: geul / guil / guul: veul / vuil / vuul: eu / u / uu [?] / [geen enkel voorbeeld met ui2], welke Brabantse woorden die zom niet met eu maar met die Triphthonge eui schinen geschreven willen zijn.” Deze - wel-is-waar uiterst gebrekkige - formuleering kan toch niet anders geïnterpreteerd worden, dan dat “den Hollander (dien de H. volgde)” deze serie woorden met uu uitsprak. Die conclusie wordt trouwens boven allen twijfel verheven door de ondubbelzinnige mededeeling van een ander Delftsch grammaticus en wel in het Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst, ontdect ende be- | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
schreeven door Petrus Montanus van Delft (Delft 1635). “Montanus doet zijn naam eer aan, want hij steekt als een berg hoog boven zijn omgeving uit” zegt L.P.H. Eykman in zijn waardeerend opstel over M. in de N. Taalgids, XVII (1923), blz. 231, en wie het boekje in de hand neemt, zal dat ten volle beamen. We zijn A. VerschuurGa naar voetnoot1) dan ook grooten dank verschuldigd, dat hij een aparte studie aan Montanus' boek heeft willen wijden. Ik was bij het verschijnen van V.'s verhandeling juist met de bestudeering van de Spreeckonst bezig en zou nog eens met klem op het groote belang eener verwerking van het overvloedige en nauwkeurige materiaal van Montanus gewezen hebben, doch zie, de wensch was reeds tijdens het neerschrijven vervuld. Ik wil dus thans nog de hoop uitspreken, dat Verschuur ons binnen niet telangen tijd een door hem bezorgde herdruk der Spreeckonst zelve zal schenken. Montanus nu beschrijft de phonetische waarde der ui op blz. 68 als volgt: “En eerst dattet geluit van ùi [in uit, ruit, huis, muil] uit geen schilvormige Letteren, en met eenen niet uit u en i saemen, en bestae: bewijs ic,
Hieruit blijkt m.i. zonneklaar, dat de Delftsche ui een monophthong was en wel van het uu-achtige genre. Wil men haar, als Verschuur (t.a.p. blz. 120), een gerekte voorpalatale naar eu zweemende u als in put noemen, dan is het mij ook wel. Tusschen een geprononceerde gesloten en geronde uu aan den eenen kant en een eenigszins open eu anderzijds, zijn diverse variëteiten denkbaar, die men - al naar de klanken, waarmede men is groot gebracht - eenigszins verschillend zal benoemen. De Delftsche uu- en oe-klanken (zie blz. 102) zullen wellicht tot die befaamde tusschenklanken behoord hebben, die vroeger ook onder beschaafden veel meer verbreid waren, maar thans op ons een sterk dialectischen indruk maken (ik heb op het bestaan dezer tusschenklanken over groote uitgestrektheden gewezen in N. Taalgids, XV (1921), blz. 40). De monophthongische uitspraak voor Delft staat dus vast. Maar is ze niet tevens voor Leiden met zekerheid aan te nemen? Immers Montanus heeft te Leiden gestudeerdGa naar voetnoot2) en zou met zijn uit- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
stekend phonetisch oor een verschil in klank gehoord moeten hebben en zeer zeker zou hij daarvan gewag gemaakt hebben, als het monophthongisch karakter der ui ook maar eenigszins dubieus geweest was. Dat hij ook niet een speciaal Delftsche eigenaardigheid aan anderen wil opdringen, blijkt uit zijn opvatting op blz. 5: “Voorts mach, en moet men int verhandelen van de Gemene Spreeckonst enige bijzondere uitspraec, met naemen de volmaectste onder die, wel aenwijzen; of iet uit dezelve, tot een regel en voorbeelt, van alle andere int gemeen”, welke anti-provincialistische opvatting ook gestaafd wordt door het feit, dat hij zijn oorspronkelijke uitspraak der oe bewust heeft veranderd (zie blz. 102 noot 2). Een bevestiging omtrent Leiden vinden we trouwens in de Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst, in 1626 gepubliceerd door den Leidenaar Christiaen van Heule. Men vgl. blz. 5: “De uy hoort men in Huys, Muys, Luyt, welke woorden men beter aldus zoude mogen schrijven / Huus, Muus, luuden, maer het is een kleyn gebrek / ende de veranderinge zoude zeer groot zijn” [in de 2de druk van 1633 (blz. 10): “.... maer de veranderinge zoude swaerder schijnen / dan de grootheyt des gebrecx”]. Van Heule maakt ook uitdrukkelijk onderscheid tusschen ui1 en ui2: “De euy hoortmen in leuyheyt, steuyten [blijkbaar dus met ui2], Fleuyten, ook in de Brabantsche uytspraek van uyl, Vuyl, Luyden, welke woorden wy Euyl, Veuyl, Leuyden, zouden schrijven” (blz. 5). In de tweede helft der 17de eeuw is in Leiden wellicht de diphthongeering begonnen, dat moet men althans opmaken uit het boekje van W.A. Winschooten, Letterkonst (Leiden 1683). W. was een Amsterdammer van geboorte, doch werd in 1659 als phil. stud. te Leiden ingeschreven, en later in 1668 als praeceptor der Lat. school aldaarGa naar voetnoot1). Op blz. 23 critiseert W. de schrijfwijze wt voor uut met de toevoeging, dat immers wt “door misbruik geschreeven werd voor uut, gelijk voormaals gesprooken is, sie het 4. Hoofdstuk.” In dat hoofdstuk 4 vinden we dan (blz. 33) wat vermoedelijk onder dat “voormaals” moet worden verstaan: “gelijk de oude, en die nog met haar spreeken en schrijvenGa naar voetnoot2), gesegt en geschreeven hebben, buuten, sluuten, ens.” Deze uitlating, bezien in het licht van de voorafgaande Delftsche en Leidsche citaten, wil dunkt me niets anders zeggen, dan dat de uu-uitspraak nog wel voorkwam, maar als ouderwetsch gevoeld werd, d.w.z. bezig was te verdwijnen. We sloegen tot nog toe Den Haag over. Maar zou deze stad, in het gezicht waar van Montanus zoo lang had gewoond, niet dezelfde mono- | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
phthongische uitspraak hebben gehad? Deze conclusie ex silentio kan wellicht nog door de volgende redeneering gestaafd worden: De Haagsche dichter Westerbaen had in 1624 een gedicht gepubliceerd: 't Noodsakelyck MalGa naar voetnoot1), waardoor zich de schutterij te Delft in haar eer gekrenkt gevoelde. De Delftenaren reageerden hunnerzijds met een gedicht om den “onbeschaemden Satyr ofte berisper de huyt een weynigh te schrobben, ende zijne hoornen wat in te kloppen.” Westerbaen blijft het wederantwoord niet schuldig en scheldt er in zijn gedicht O Pulcra capita si cerebrum haberent ofte Leege Tonnen rasen meest’ duchtig op los. Daarbij bespot hij kennelijk ook de taal der Delftenaren, hun participia met -e (ehouwen, eschut, equeeten, eseyt), hun nasalen in branghd langhd, ponghd, hun gebruik van heyt voor heeft, van ien en gien voor een en geen, hun oo voor oe in soocken, hoocken, doocken, pongde-koockGa naar voetnoot2). Van eenige tegenstelling in uitspraak der ui tusschen Delft en Den Haag geen spoor. Ik maak daaruit op, dat die klank dus in beide steden gelijk, d.w.z. monophthongisch, is uitgesproken. Zoover ik zie, kent Westerbaen dan ook nog het onderscheid tusschen ui1 en ui2; de ui1 wordt geregeld door hem met uy weergegeven, de ui2 daarentegen door euy, vgl. meuyten / steuyten (Ged. I, blz. 16). Rijmen als kijcken / Grycken (blz. 32), wijs / valijs (blz. 41), enz. wijzen trouwens op het monopthongisch karakter van de yGa naar voetnoot3), wat m.i. ook een vrij stellige conclusie ten opzichte van het monophthongisch karakter der ui1 wettigt. Zoo zou dus in Montanus' tijd geheel Zuid-Holland één homogeen monophthong-gebied gevormd hebben. Tenzij een later onderzoek toch nog een diphthongeerende stad aan het licht mocht brengen! Maar ik vraag mij af, waar een zoodanige enclave dan wel gezocht zou moeten worden. Het eerst zou men dit nog voor Dordrecht kunnen vermoeden. In de Gilderekeningen van DordrechtGa naar voetnoot4) voor het jaar 1565 vond ik echter vormen als scrieven (= schrijven, blz. 104), criegen (= krijgen, blz. 110), bliekt (= blijkt, blz. 110), die nog op monophthongische uitspraak der i wijzen, zoodat het vermoeden van monophthongische uitspraak der ui voor dezen tijd nog gewettigd is. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Voor het noordelijk gedeelte van Noord-Holland valt uit Valcooch's Regel der Duytsche SchoolmeestersGa naar voetnoot1) te concludeeren, dat daar op 't einde der 16de eeuw nog niet gediphthongeerd werd. Men vergelijke rijmen als costuymen / versuymenGa naar voetnoot2), buyten / statuytenGa naar voetnoot3), geluyt / Ut (de muzieknoot)Ga naar voetnoot4), statuyten / wtenGa naar voetnoot5) [opvallend echter luyten / fluytenGa naar voetnoot6)]. Al is V. nu niet zoo bijzonder keurig op zijn rijmen, toch geloof ik, dat men bezwaarlijk aan de conclusie van monophthongische uitspraak kan ontkomen. Ik teekende o.a. nog de volgende î-rijmenGa naar voetnoot7) uit den Regel op: belyven (= believen) / kyven, bryven (= brieven) / blijven, gelijck / dick, blijven / dyven (= dieven), wijsen / kiesen, vlytich / verdrietich, stricken / wtwicken (= uitwijken), beschrijft / ghebrijft. Bovendien verwijs ik naar de conclusie, die Muller uit Huygens werken trekt: ‘Huygens' spelling, in zijn Trijntje Cornelisdr., met “euij” van alle woorden met “ui1” (nnl. ook aldus, met “ui”, gespeld), wanneer ze door de Antwerpenaars gesproken worden (dreuijf, euijl, euijt, heuijt, leuijsemert, reuyterlaijck enz.), terwijl hij ze, door de Zaankanters gesproken, met “ui” of “uy” spelt; hetgeen dus wil zeggen dat de Brabanders reeds wèl, de Noordhollanders nog niet de mnl. ü tot öü (of öi) gediphthongeerd hadden.’Ga naar voetnoot8) Voor het overige Noord-Holland hebben we niet zoo heel veel positieve gegevens. We bezitten de Nederduytsche Spellinge, bij een gebracht duer liefhebbers der zelver, in 1612 bij Vincent Kasteleyn te Haarlem gedrukt. Omtrent de uitspraak der uy vinden we daar medegedeeld: ‘De uy kommende achter q doet den klank van u in y veranderen / langer dan in ui, als: quynken, quyt, etc. Maer zoo daer geen q voor en staet / zoo hoord men slechts de u in y [uy?] klynken / alzoo uyt, vuyle, luyheyds, spruyten, ende dergelijke meer wel te merken is.’ | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Duidelijk is deze mededeeling allerminst. Zeer vreemd is het, dat ui1 en ui2 (luyheid) over een kam geschoren worden, wat op diphthongische uitspraak zou wijzen. Maar zeer waarschijnlijk kunnen wij aan dit citaat geen waarde toekennen, daar Te Winkel met zijn vermoedenGa naar voetnoot1), dat het boekje in hoofdzaak door den - uit Meenen afkomstigen - Franschen schoolmeester Jacob van der Schuere is samengesteld, wel gelijk zal hebben. De Vooys heeft er ook reeds op gewezenGa naar voetnoot2), dat bij de y = î merkwaardigerwijze niet van diphthongeering gerept wordt, en dat het heele geschrift niet in alle opzichten vertrouwen verdient ‘temeer omdat de schrijvers van dit boekje de suggestie van de letter zeer sterk ondergaan.’ Meer houvast hebben we aan het Taelbericht van den Haarlemschen predikant AmpzingGa naar voetnoot3). Men vgl. blz. 48: ‘Ik hadde my wel vast voorgenomen alhier recht door te gaen / en met dese letteren in het spellen also niet te spelen / en beyde so onse enkele i, als de y, heure behoorlijke kracht te doen hebben.... en de y eene dobbele i te doen gelden / schrijvende gi / hi / wi / bi / twifelen / ider / idelheid / arbeid / syn / myn / dyn / schyn / pyn....’ maar, zoo laat hij er blz. 49 op volgen: ‘En roeyt niet tegen stroom, en vloed:
'T is yd'le moeyte wat gy doet.’
en ‘So laet ik dan hier den kloot lopen / niet willende eene bysondere Spellinge op mijne eyge hand hebben.’ Ook de volgende mededeeling op blz. 50 laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: ‘Maer sal nu dat fatzoen (ij) de dobbele i verstrecken / wat reden iszer waerom de selve met dese hangende staerte word besloten? men konde haer immers veel liever dese staerte af-houwen / en so dan dit maekzel (ii) voor de dobbele i gebruyken. Doch het schijnt dat sulkx nu al te laet is / en dat het nu al over lang over-al de plaetze beset en ingenomen heeft / door de Druckers en Letter-gieters (acht ik) in het besit gekomen.’ Jammer dat Ampzing ons omtrent de uy niets mededeelt. Maar de monophthongische uitspraak der y lijkt mij vast te staan en dus zal dat voor de uy ook wel het geval zijn. | |||||||
B. Vroegste aanwijzingen van diphthongeering te AmsterdamOmtrent de uitspraak te Amsterdam bezitten we vrij veel gegevens. Voegen we bij Ten Kate's mededeeling van 1723 (zie boven blz. 99) en | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Séwel's ondubbelzinnige opgave van 1756 (blz. 99) nog de mededeeling uit het jaar 1683 van Van Helderen (blz. 98), dan blijkt daar uit dat Amsterdam in afwijking van alle andere steden, waarvan ons materiaal is overgeleverd, in de tweede helft der 17de eeuw reeds diphthongische uitspraak kende. We kunnen nog wat verder gaan en zeggen, dat het diphthongeeringsproces te Amsterdam blijkbaar reeds in het begin der 17de eeuw gaande was. Immers bij Breero zijn de ui1 en ui2 samengevallen, blijkens de volgende rijmen, opgeteekend uit Werken I (uitg. ten Brink, enz.): besluyt / stuyt blz. 37, bruyst / geharpuyst 149, buyen / kruyen 160, kruyt / duyt 185, schuyte-boeve / duyte troeven 215, luy (= lieden) / huy (= wei) 241, schuyt / duyt 242, ghebruyck van / huyck van 252, luy / huy 284, muyters / Ruyters 321, gecks-kuyf / speckstruyf 373; vgl. verder nog kuyeren / luyeren (= Windeln) 147 met keuyeren / leuyeren (= faulenzen) 221. In overeenstemming daarmede is de uitlating, die we vinden in de Grammatica ofte Leez-leerlingssteunsel van den Engelschman R. Dafforne (Amsterdam 1627), blz. 55: ‘Christiaen van Heule [dien D. voor 't overige hoogelijk waardeert en waarop hij zich gaarne beroept, zie o.a. blz. 7] in zijne spraekkonst Folio 5 wyst aan / datmen Huus/Muus / Luuden ook met uu behoorden te spreeken end' schryven: maer dat zoude d'eyghen Taal der Gheldersche te zeer ghevolght zijn.’ Nu schrijft Dafforne elders wel Muyzyck [blz. 62, trouwens in een citaat uit de Twe-spraack, die echter zelf (blz. 62) Muzyck heeft] en Virtuyten (blz. 74) - wat nu niet bepaald op een groote vastheid in de onderscheiding van uy (diphth.) en uu/u (monophth.) wijst - maar de combinatie van de bovenstaande uitlating met de rijmen van Breero moet tot de conclusie leiden, dat er in de Amsterdamsche kringen, waarin Breero en Dafforne verkeerden, kort na 1600 reeds werd gediphthongeerd. We zullen het toch wellicht wat voorzichtiger moeten uitdrukken: in deze kringen werd het niet als buitenissig, wellicht in zekeren zin zelfs als aanbevelenswaardig beschouwd, om te diphthongeerenGa naar voetnoot1) (wat | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
nog niet inhoudt, dat de monophthongen er onbekend waren). Niemand minder dan Vondel zelf geeft blijk, dat er alle reden tot deze voorzichtigheid is. Bij een eerste doorbladeren van Vondels werken uit de oudere periodeGa naar voetnoot1) krijgt men den indruk, dat de ui1 reeds volledig gediphthongeerd is, immers er zijn talrijke ui1 / ui2-rijmen aan te wijzen: buyen / luyen, buyen / Zuyen, Muyen / buyen, kruitjes / buitjes, schuytjen / fluytjen, geluyt / boerefluyt, fluyten / luyten, buyten / orgelfluyten / ontsluyten / luyten, gebluyster / luyster. Toch schijnt de conclusie, dat Vondel geregeld diphthongeerde te radicaal, de rijmen Statuyten / uytsluytenGa naar voetnoot2) en verhuysen / SiracuysenGa naar voetnoot3) maken ons voorzichtig. Bij gebrek aan overvloedig materiaal nemen wij weer onze toevlucht tot de î-voorbeelden en willen onderzoeken hoe het daarmede gesteld is. Een bewijs voor diphthongeering kan men putten uit de rijmen: mijntjes / kleyntjes / fijntjesGa naar voetnoot4), levereyen / vermeyenGa naar voetnoot5), vgl. Rey / LevereyGa naar voetnoot6). Heel wat veelvuldiger daarentegen zijn de voorbeelden om te illustreeren, dat Vondel in deze jaren nog niet diphthongeerde. Het meest overtuigend is wel vliet (= vlijt) / lietGa naar voetnoot7); of men aan honichbye / dieGa naar voetnoot8) dezelfde bewijskracht wil toekennen, hangt er van af, hoe men de etymologische herkomst van bye beoordeelt. Daarnaast zijn talrijke rijmen, die in de richting eener monophthongische uitspraak wijzen. Ik noem allereerst rijmen met vreemde woorden: Afriken / Rijcken, Rijcken / Afrijcken, Abramyten / kryten, Atryden / verblyden, pijn / Bramijn, stijl / Brezijl, Dionijs / prijs, Chrysolijt / altijd, Cyther / Myter, ghesmijd / habijt, rijmen / God Hymen, Jupijn / zijn, Jupijn / schijn, Koopman of Komijs / prijs, algelijck / muzijck, | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
ghy / Monarchy, Monarchy / muytery, Palestynen / robynen, bly / Prophety, belyen / prophecyen, Phrygen / betygen, schynen / Serpentynen, vry / tapissery, syn / Tarquijn, vrijen / tyrannijen, verwytel / tijtel. Men kan bezwaarlijk aannemenGa naar voetnoot1), dat woorden als Afriken, Brezijl, Cyther, Hymen, Palestynen (= Palestina) door Vondel gediphthongeerd zijn uitgesproken (men vgl. ook 1605-'16, blz. 88: ontvliede / Piramyde en blz. 89: limiten / Sciten). Ook rijmen als binnen / CherubinnenGa naar voetnoot2), zinnen / CherubinnenGa naar voetnoot3) maken waarschijnlijk dat Cherubynen / gordynen, Seraphynen / schynen, enz. monophthongisch gelezen moeten worden. Van soortgelijke bewijskracht is het rijm wyck (= ik wijk) / yck (= ik)Ga naar voetnoot4). Minder overtuigend (vanwege de mnl. dubbele vormen piec en pîke) zijn pijcken / lijcken, Swedenrijck / pyck, terwijl de rijmen gerijven / kijven, ongerijf / blijf, gerijf / lijf, gerief / lief, lieflijck / gerieflijck ook op tweeërlei uitspraak van gerief / gerijf kunnen wijzen. Tenslotte wil ik nog vermelden dat het zwak-beklemtoonde -lijck vaak rijmt op een overeenkomstige lettergreep met hoofdtoon: eyndelijcken / Konincrijken, gezamentlyck / Keyzerrijck, Goddelijcker / kycker, huwelijcken / strijcken, kycken / houwelijcken, Rijcken / houwelijcken, ghelijck / onsterffelijck, salighlijcken / rijcken, rijcker / statelijcker. M.i. is niet zonder meer aan te nemen, dat het suffix -lijk ten onzent ooit gediphthongeerd uitgesproken isGa naar voetnoot5). Als moderne voorbeelden voor het niet-diphthongeeren van î in den bijtoon noem ik: bi [ons] (= bij) in den mond van minder-beschaafden en wellicht ook bizonder, ie (= hij) in doet-ie, verder selderie. Een soortgelijk voorbeeld is scharensliep. (Algemeen Nederlandsche woorden met ongediphthongeerde î in den hoofdtoon (als kiem, iep, enz.) worden op gesomd bij Schönfeld, Historiese Gramm. 2de dr. § 52, opm. 2; nauwelijks | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
noodig te zeggen, dat de ‘dialektiese ī’ dezer woordgroep door mij als relict wordt opgevatGa naar voetnoot1)). Alles bijeengenomen geloof ik, dat er meer aanwijzingen voor monophthongische uitspraak in Vondels jeugd bijeen te brengen zijn dan voor een diphthongische. Daarbij ga ik van de veronderstelling uit, dat er tusschen de diphthongeering van î en û - als overal elders - een voortdurend parallelisme heeft bestaan. Al is er een toevallig verschil in aantal bewijsplaatsen, de algemeene conclusie is m.i. gewettigd, dat de jonge Vondel wel-is-waar monophthongisch sprak, maar niettemin, indien het rijm het meebracht, ook geen bezwaar tegen de tweeklanken had, ja er op den duur zelfs de voorkeur aan heeft gegeven. Me dunkt dat we in deze tweeslachtigheid een symptoom hebben te zien van den strijd tusschen de autochthone Noord-Nederlandsche (of liever Hollandsche) volkstaal en het aristocratische Zuid-Nederlandsch, waarin het Zuid-Nederlandsche principe ten slotte de overwinning heeft behaald. Op een dergelijke antithese tusschen zuid en noord wijzen nog talrijke andere ‘dubbele’ vormen bij Vondel. In meer algemeenen zin is de strijd trouwens nog tot op den huidigen dag niet uitgestreden, talrijke oude autochthone ‘Hollandsche’ ontwikkelingen (die voor een deel stelllig van vóór 1500 dateeren) nemen in de ‘omgangstaal’ nog altijd een krachtige positie in, al is er in menig opzicht een afbrokkelen te constateeren.
Het scheen me voor een juist inzicht in de nieuwe klankontwikkeling noodzakelijk om van den staat van zaken bij onzen grootsten en invloedrijksten dichter uit te gaan, eer we de woorden onder de loep nemen, die Spieghel in zijn Twe-spraack aan de uy wijdtGa naar voetnoot2). In den dialoog tusschen Roemer en Gideon merkt G. op, dat de uy van uy, uyl, buyl, vuyl, luy, luyen, kruyen, ruyen, huyden, uyt, scuyt met de uu van uur, schuur ‘myns achtings in gheklanck veel verschelen’, waarop R. antwoordt: ‘dat zou een schaep mercken.’ In den ruimsten zin geinterpreteerd zou men daaruit afleiden, dat ‘de’ oude û te Amsterdam in Spieghel's tijd reeds gediphthongeerd werd uitgesproken. Welnu, een dergelijke interpretatie is m.i. onhoudbaar en wel om de eenvoudige reden, dat de î nog niet gediphthongeerd was. Immers daaromtrent vinden wij op blz. XXII: ‘De i komt wat grynzende vóórt de tong an de bovenste backtanden roerende: hóórt na mij in yzer, ypen, yver, my, dy: enighe zonderling in Braband treckenze | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
wat na de e ende klinckt benaast als ei.’ Daaruit is toch geen andere conclusie te trekken, dan dat de Hollandsche î nog monophthong wasGa naar voetnoot1); de juistheid dezer gevolgtrekking is dan ook door de meesteGa naar voetnoot2) geleerden niet betwijfeld, ook eigenlijk niet door Salverda de Grave, die alleen de conclusie niet wil aanvaarden ‘omdat ze door de feiten wordt weersproken.’ [S. de G. is hier voornamelijk beïnvloed door zijn opvattingen omtrent de ‘zich langzaam in de grote massa ontwikkelende klanken’, die toonaangevend zouden zijn voor de volgende generatie - waaraan ik voorshands niet kan gelooven]. De veronderstelling nu, dat de î nog monophthong, de û daarentegen reeds diphthong was, zou in flagranten strijd zijn met alle ervaring, die wij omtrent het parallelisme in de ontwikkeling dezer klanken uit de hedendaagsche dialecten zoowel als uit het tot ons gekomen historische materiaal hebben opgedaan. Toegegeven, dat de beide klanken in rand gebieden wellicht een hoogst enkele maal in gescheiden gelederen opmarcheeren (vgl. echter blz. 46), voor een uitgesproken expansief kern-gebied als Amsterdam acht ik een uitelkaar-gaan der beide klanken ondenkbaar. Ze moeten steeds dezelfde ontwikkelingstendenties hebben gehad, ook al om het feit, dat de tegenwoordige eindpunten der ontwikkeling, de zeer open ę̅ en ǭ̸ der Amsterdamsche straatjeugd dezelfde opvallende verwantschap vertoonen. Zoo moet dus de vraag onder de oogen worden gezien, of we de aristocratisch-, dus eenigszins Brabantsch-georiënteerde Spieghel wel als een onbevooroordeeld getuige voor de Amsterdamsche volkstaal mogen aanvaarden. ‘Voor Holland hechte men niet te veel waarde aan de Twe-spraack’ zegt Schönfeld in zijn Historiese Grammatika, 2de druk, blz. 63Ga naar voetnoot3), S. de G. vindt juist in Spieghel een typisch geval ‘dat men zeer voorzichtig moet zijn met de getuigenissen der grammatici’, en het schijnt dus wel van belang, om Spieghel's uitlatingen critisch te beschouwen. Ze eenvoudigweg als onjuist te brandmerken gaat echter niet aan, en zoo zullen we dus moeten onderzoeken of er wellicht uit de keuze der voorbeelden een en ander valt te distilleeren. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
We zien dan, dat er onder de opgesomde woorden één met ui2 (luy) voorkomt, terwijl de uy in luyen, kruyen, ruyen zeer sterk voor diphthongeering is gepraedestineerd (vgl. ook blz. 124); huyden behoort daar mede toe, immers Breero schrijft huyenGa naar voetnoot1). Op de overige woorden kan een (beneden nog te bespreken) Veluwsche klankwet van toepassing zijn: in 't bijzonder kon in uyl, buyl, vuyl (evenals nog tegenwoordig) heel gemakkelijk een ‘Gleitlaut’ worden gesproken, en wat de nog restende woorden uyt en scuyt betreft, onwillekeurig denken we daarbij aan de tegenwoordig sterk gepalataliseerde t der Amsterdammers, waarmede een lichte diphthongeering zoo gemakkelijk gepaard kan gaan. Heeft Spieghel juist deze woorden met bewustzijn gekozen, om een duidelijk waarneembare diphthongische uitspraak tegenover de zuivere uu vóór r te illustreeren? Opvallend is het, dat er juist geen enkel aequivalent met de i-voorbeelden yzer, ypen, yver, my, dy onder wordt aangetroffen. Evenmin als deze i-voorbeelden een onomstootelijk bewijs zijn voor ‘de’ monophthongische uitspraak in alle woorden met oude î, evenmin valt m.i. uit deze uy-voorbeelden de stellige conclusie te trekken, dat ‘de’ oude û zich in Amsterdam tot ui ontwikkeld heeft, maar wel desnoods, dat ze in bepaalde positie een bijzondere kleur, verschillend van die van de uu vóór rGa naar voetnoot2) heeft aangenomen - een stand van zaken, die op zichzelf wellicht wat constructief lijkt, maar waarvoor men uit de dialecten zoo talrijke parallellen kan aanvoeren, dat ze m.i. geenszins bevreemden kan. | |||||||
C. Reconstructie van den vermoedelijken stand van zaken omtrent 1600Indien wij op grond van alle tot nog toe besproken gegevens een kaart van de uitspraak der oude û voor geheel Noord- en Zuid-Holland omstreeks 1600 zouden willen ontwerpen, dan zou die er aldus uitzien: een roode kleur, d.w.z. uu, heeft geheel Zuid-Holland en geheel Noord-Holland benoorden het IJ; de eenige witte enclave met symptomen eener beginnende ui-uitspraak vormt Amsterdam. Ziedaar ordelijk afgebakend en beknopt weergegeven het ontwikkelingsstadium kort na 1600. Nu zijn ordening en systematiseering twee dingen, zonder welke het | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
onmogelijk is. een eenigszins gecompliceerd wetenschappelijk betoog op te bouwen. Maar even zeker is het, dat elke systematiseering zich slechts tot de hoofdlijnen kan beperken en dat er later aan de onderdeelen heel wat verbeterd zal moeten worden: ‘Systeme sind Nester, sie haben keinen Wert mehr, wenn die Wahrheiten die in ihnen lagen, flügge geworden sind.’Ga naar voetnoot1) Welaan laat mij zelf degene zijn, die het boven opgebouwde straffe systeem gaat aantasten en aan critiek onderwerpen. Laten we ons weer voor een oogenblik vrij maken van vaste grenzen en lijnen en het Heraklitische πάντα ῥεῖ voor oogen houden. Wanneer we dan allereerst de boven gereconstrueerde kaart op haar wetenschappelijke waarde gaan toetsen, dan kunnen we die wellicht het best aldus omschrijven: de kaart zou geteekend kunnen zijn door een 16de-eeuwschen leek, die in Noord- en Zuid-Holland goed thuis is; ze geeft den indruk weer, dien deze leek omtrent de uitspraak der ui in woorden als muis, enz.Ga naar voetnoot2) heeft ontvangen. Nu is critiek allereerst op haar plaats ten opzichte van de vage phonetische aanduiding der uu en ui. Niet zonder opzet heb ik mij zoo min mogelijk bediend van phonetisch schrift - omdat dat veelal een grootere nauwkeurigheid suggereert, dan in werkelijkheid te benaderen valt - doch mij beperkt tot vage aanduidingen als: uu-uitspraak, ui-achtige klank, diphthongische uitspraak en dgl. Zoodra men echter streeft naar phonetische exactheid, zal men gewaar worden, dat het geenszins gemakkelijk is, de verschillende mogelijke uu-klanken tegenover de in talrijke variaties voorkomende ui-klanken af te bakenen. Daar is in de allereerste plaats de diphthongische kwaliteit van de ui. Ik heb er op blz. 88 reeds op gewezen, dat de diphthongeering in onze algemeen beschaafde taal zeer miniem is, zóó miniem, dat de gemiddelde Hollander, indien hij een zuiver monophthongisch gesproken ui hoort, deze toch zonder aarzeling nog als ui zal qualificeeren. Zoo hoort men in de straten van onze Hollandsche steden (ik heb opgaven voor Alkmaar, Hoorn, Haarlem, Amsterdam, Leiden, den Haag, Delft, Rotterdam, DordrechtGa naar voetnoot3) en in een groot gedeelte van Noord-Brabant en Antwerpen een zuivere monophthong, die niettemin door het meerendeel mijner correspondenten in gewoon schrift met ui - als ‘scherp’, ‘dof’, ‘hard’ gekarakteriseerd - wordt weergegeven. Maar aangenomen, dat de diphthongische uitspraak der ui vaststaat, dan is de klankwaarde daarmee toch nog geenszins a priori vastgelegd, | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
immers tusschen oi aan den eenen kant en eu aan den anderen kant zijn een heele reeks van diphthongen denkbaar - en ze komen tegenwoordig inderdaad ook in haast alle mogelijke variaties voor - die de gemiddelde leek toch zonder aarzeling als ui-klanken zou definieeren. Nu geloof ik trouwens dat het aantal variëteiten aanvankelijk niet zóó groot geweest is. Zoo krijg ik uit verschillende mededeelingen in de bovengenoemde oude grammatica's zeer sterk den indruk, dat de Noord-Nederlandsche variaties der ui-klank in de 17de en 18de eeuw nog een sterke tendentie naar eu haddenGa naar voetnoot1) en dat ze pas in den laatsten tijd een meer open articulatie en in sommige streken dat geprononceerde diphthongische cachet gekregen hebben, dat ons b.v. uit de Zaanstreek bekend is. Een bevestiging van dit vermoeden zie ik in het feit, dat er ook streken zijn, waar de ui met de eu is samengevallen. Zoo werd mij b.v. voor Schermerhorn medegedeeld, dat de schooljongens daar voortdurend ui en eu verwisselen, zoodat in dictee's b.v. euen voor uienGa naar voetnoot2) en kuiken voor keuken geschreven wordt. Dit bewijst, dat de uu voor ui heeft plaats gemaakt, toen deze vreemde indringer nog een eu-achtige kleur had (wat een zekere graad van diphthongeering niet hoeft uit te sluiten). Redenen genoeg om de bovengenoemde geprononceerde diphthongen niet rechtstreeks phonetisch uit de aanvankelijk gering gediphthongeerde klanken af te leiden. Ze zijn m.i. op te vatten als ‘goedbedoelde’, hypercorrecte klanken. De uu-sprekende plattelander, die bij den stedeling de zwakke diphthong opving, ging in zijn nabootsing wel eens een stap te ver en kwam zoo tot de geprononceerde diphthong - evenals b.v. de Duitschers, die onze ui trachten na te bootsen. Ik geloof dan ook, dat de talrijke diphthongische variaties, die men in het tegenwoordige ui-gebied zou kunnen onderscheiden, ons van zeer weinig nut kunnen zijn bij onze reconstructie van den 16de-eeuwschen stand van zaken: al deze klanken zijn zeer jonge, sprongsgewijs ontstane, hypercorrecte uitvloeisels van een aanvankelijk nog minder tumultueuzen 16de-eeuwschen taaltoestand. Doch nog in ander opzicht is het noodig, ons eenige speelruimte voor te behouden. Wij hebben bij onze beschouwing der ui wel al dadelijk aan de groep ui2 een bijzondere plaats toegekend, maar de woorden met ui1 dan ook voorloopig over één kam geschoren. Welnu, er zijn allerlei aanduidingen, dat ook in de ui1-groep nog verschillende categorieën zullen moeten worden onderscheiden. In de oude grammatica's vindt men daaromtrent geen ondubbelzinnige aanwijzingen, maar wel | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
in de hedendaagsche dialecten. Zoo bestaat in het tegenwoordige Delflandsch volgens J. te WinkelGa naar voetnoot1) naast de gediphthongeerde ui ook de verkorte û voor k: buk, dukkele, kruk, kukkens, rukken, struk (voor: buik, duikelen, enz.), wat op een splitsing in tweeën van de oude û wijstGa naar voetnoot2). Van Weel onderscheidt in West-Voorne twee uu-klanken: ‘ü houdt het midden tusschen de u van Nederlandsch put en de u van Nederlandsche duur, b.v. rüke (ruiken); stüve (stuiven).’ ‘ü̅ komt overeen met u in Nederlandsch schuur, b.v. tü̅re (turen); lü̅je (w.w. luiden)’Ga naar voetnoot3). [De ü̅ vindt men vóór r en tengevolge van syncope eener intervocalische d; anders wordt ü gezegd]. Van SchothorstGa naar voetnoot4) kent op de Veluwe drie uu-klanken: ‘ü̅ is het teeken voor den klank, dien men hoort in het Ned. buur, maar dan gesproken met minder lippenronding. Voorbeelden šü̅r schuur, kü̅r kuur’ (§ 23). ‘ue stelt een klank voor, die niet gehoord wordt in het beschaafde Nederlandsch. Hij wordt gesproken met tongspanning en kaakstand van e en lippenstand van u’ (§ 24) [de ue is de regelmatige representant van oude û, behalve vóór f, v, j, g, x, z en r, vgl. t.a.p. § 129]. Vóór f, v, j, g, x en z constateert v.S. de ü (t.a.p. § 130). Ik kan daar nog aan toevoegen, dat de differentiatie in drie uu-klanken, naar ik op mijn reizen kon constateeren, bijkans voor de geheele Veluwe geldt. We zullen nu m.i. zeer sterk met de mogelijkheid rekening moeten houden, dat ook in de 16de eeuw de uu-klanken, al naar gelang van de volgende consonant waren gedifferentieerdGa naar voetnoot5). Ja, ik ben geneigd deze differentiatie juist als een aanleiding te beschouwen, dat de diphthong ui (al het gezegde geldt mutatis mutandis ook voor ij) hier in zoo bijzonder vruchtbare aarde viel. Wanneer naast twee of drie na-verwante klankvariëteiten nog een vierde komt opduiken en wanneer die vierde juist door de beste milieus wordt gesproken, dan zal het ‘verdeel en heersch’ ook hier zijn toepassing kunnen vinden. Zoo althans stel ik mij de snelle adaptatie der nieuwe klank allereerst in Amsterdam en dan met den machtigen Amsterdamschen ruggesteun in geheel Noord- en Zuid-Holland voor. Omstreeks 1550 zouden dus in het autochthone Amsterdamsch twee (wellicht ook drie, evenals op de Veluwe) uu-variëteiten geweest zijn; daarnaast een tamelijk gesloten uitgesproken ui2. Tegen het einde der eeuw wint nu als vierde (resp. vijfde) klank de nieuwe ui der | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Zuid-Nederlandsche patriciërs meer en meer veld. Dat deze zeer naverwant met de ui2-klank geweest moet zijn, behoeft na al het voorafgaande geen betoog meerGa naar voetnoot1). Wel echter dient er de aandacht op gevestigd, dat in enkele plaatsen het akoustisch effect der verschillende autochthone uu-variëteiten in bepaalde positie ook reeds groote overeenkomst met dat van den nieuwen klank kan hebben gehad. Ik denk hier in de eerste plaats aan gevallen, waar een j is gekomen op de plaats van oude d, als in zui-je voor zuiden en lui-je voor luiden, enz. Voor Amsterdam kunnen we slechts deze akoustische verwantschap vermoeden, iets verder kunnen we gaan voor Gent. Uit de Nederlandsche Spellijnghe van Joos LambrechtGa naar voetnoot2) blijkt ondubbelzinnig, dat Gent in de 16de eeuw nog tot het uu-gebied behoorde (het bewijzend citaat vindt men beneden blz. 173). Nu maakt echter Lambrecht op blz. 56 uitdrukkelijk een uitzondering voor een groep van woorden, die hij met ui schrijft, nl. buiëlen [mnl. budelen = builen van brood], cuiële [mnl. cudele = bodem van een vischnet, kuil] sluiërē, ermuiën [?], huiën, cruiën, luiërē, puiën [mnl. puut of pude], tuiëren [mnl. tûderen = het vee vast binden], zuienwind. Onder deze woorden vindt men voorbeelden met ui1 en ui2 en er blijkt uit dat de oude û vóór i (in plaats van d) zeer groote gelijkenis met de ui2 gehad moet hebben, of zelfs ermee samengevallen moet zijn. We zullen voorloopig met de mogelijkheid rekening moeten houden, dat dat ook op andere plaatsen, met name in Amsterdam, het geval geweest is. We hebben hier weer een van die voorbeelden, waaruit zoo treffend blijkt, dat we op het oog geheel verschillende klankontwikkelingen - in casu de diphthongeering en de j-ontwikkeling in woorden met oude d - niet geheel van elkaar kunnen scheiden. Er is verband tusschen de twee, dat blijkt ook uit een zeker parallelisme in het dialectgeographische beeld. Het is dan ook uitsluitend om redenen van practischen aard, dat ik de j-ontwikkeling van mijn onderzoek uitsluit, al zal het later misschien ook blijken, dat ze in menig opzicht tot een beter inzicht in het diphthongeeringsprobleem had kunnen bijdragen. Er zijn echter nog andere posities denkbaar - het kwam op blz. 110 reeds even ter sprake - waar de oorspronkelijke monophthong als het | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
ware voorbeschikt schijnt om te diphthongeeren. Wanneer we b.v. bij Van Schothorst lezen, dat zich na de ū een ontwikkelt vóór t, s, z, r, l en n (§ 21), dan denken we onwillekeurig, of we in het 16de-eeuwsche Amsterdamsch ook niet met ‘Gleitlaute’ voor bepaalde consonanten moeten rekening houden. Een merkwaardigen tegenhanger van deze ontwikkeling vinden we in de 17de eeuw in Delft, blijkens het citaat op blz. 113 noot 5, waaruit immers blijkt dat juist voor de bij v. Sch. niet genoemde consonanten (ch, g, k, f, v, m en p) een ‘Sonderentwicklung’ was te constateeren (resp. dat een bijzondere ontwikkeling hier niet, voor de andere wel plaats heeft gehad).
Door dit alles wordt het m.i. steeds waarschijnlijker, dat er in verschillende streken van het Nederlandsche taalgebied meerdere monophthongische of licht gediphthongeerde uu-varieteiten naast elkaar hebben bestaan, ook dus in het zestiende-eeuwsche Amsterdam. Indien de zaken werkelijk aldus stonden, komt Spieghel's uitlating in een ander licht te staan en we kunnen ons een betere voorstelling van zijn gedachtengang maken. Bij het overigens zeer rustige betoog valt S's polemische toon op. We kunnen vermoeden, wat hier achter steekt. De vraag of men uu of uy zou schrijven (immers men vergete niet, dat dit in dien tijd altijd de hoofdzaak was) was een brandende kwestie en is het nog jaren lang gebleven - getuige de vele opmerkingen daaromtrent in de oude grammatica's. Spieghel voelde blijkbaar meer voor de Brabantsche, en daarom voornamere, uy en zoekt nu de ‘schaepen’, die alle uu's maar over één kam willen scheren, te overtuigen, dat in de voorbeelden die hij noemt in allen gevalle géén zuivere uu wordt gesproken, wat z.i. de consequentie meebrengt, dat men zich bij de geheele uu-groep maar naar de Brabantsche schrijfwijze moet richten.
Ten slotte is het noodig, nog op een leemte in het gereconstrueerde dialectgeographische beeld te wijzen, die wel-is-waar niets af kan doen aan het principieele resultaat van ons betoog, maar waarop toch ook noodzakelijk nog even de aandacht gevestigd dient te worden. Onze voorstelling van zaken is dus, dat Amsterdam de eerste enclave met diphthongeering-over-de-geheele-linie heeft gevormd en dat van daaruit de algemeene diphthongeering haar zegetocht door de noordelijke Nederlanden zou zijn begonnen. Nu is het zeer wel mogelijk, dat Amsterdaminderdaad aanvankelijk de eenige enclave gevormd heeft, maar geheel vast staat dat niet. Van Helderen zegt, dat ui ‘gelijk een Tweklank gelezen wort in Brabant, te Amsterdam en in enige ander plaatsen.’Ga naar voetnoot1) Nu kunnen we aannemen, dat de diphthongee- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
ring van Amsterdam uit in 1683Ga naar voetnoot1) reeds op ‘enige ander plaatsen’ is overgesprongen, maar we moeten ook met de mogelijkheid rekenen, dat er twee of drie diphthongeerende haarden min of meer tegelijkertijd zijn ontstaan, op de wijze zooals dat vermoedelijk in Friesland met de Stadsfriesche enclaves het geval is geweest. De mogelijkheid eener zeer vroege diphthongeering te Dordrecht werd bovenGa naar voetnoot2) reeds besproken, maar op grond der schriftelijke overlevering verworpen. Eenigszins anders staat het met Utrecht. Hier schijnt de conclusie uit den huidigen taaltoestand niet geheel te kloppen met de oude overlevering. Slaan we D'Oude vry-eygen Letterklanc van AtteveltGa naar voetnoot3) op, dan vinden we daar op blz. 3: ‘Men laat een ider Klerc en Letter-zetter weten,
Dat wau misbruykelijc is dubbel-uu geheten
u.y. en t., al-een (geen and're) maken uyt
Kan 't klaarder zijn, dan v. voor af-gesneên van vuyt?
W.t klinct niid-med-al, daer uyt is niid te lesen,
De kracht van dubbel-uu is meer-maal aan-gewesen,
Hoor noch tot over-vloed haar gallem in statuut:
Den genen, di dit siin of horen zal, Saluut.
Daar Atteveld onze ui steeds door uy weergeeft, zou men moeten aannemen, dat statuut en saluut met uu worden geschreven, omdat de schrijver de monophthong uu van den tweeklank uy wilde onderscheiden. Nog ondubbelzinniger zijn de schrijfwijzen in een boekje van R. Opperveldt, Ultraiectina Tempe ofte S. Jans Kerck-Hoffs versch wandelgroenGa naar voetnoot4), waar een minnaar sprekend wordt ingevoerd, die ‘pladt Utrechsch’ spreektGa naar voetnoot5). De schrijfwijzen heuysen (huizen), leuysen (luizen) en Euyltje (uiltje) wijzen toch op diphthongeering, hoewel de klank blijkbaar nogal gesloten werd uitgesprokenGa naar voetnoot6). Merkwaardig zijn de hypercorrecte vormen wey (wie) en neyt (niet)Ga naar voetnoot7). Daarbij kunnen wellicht ook de hedendaagsche vormen duiven in duifwagen, duifpaard, duifslee (duwen) en kluiven (kluwen) gerekend worden. Moet men daaruit opmaken, dat de diphthongeering bij den derden stand zeer plotseling | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
haar beslag heeft gekregen? Bevreemdend blijft het feit, dat de monophthongische uitspraak zich tot op heden nog altijd binnen een afstand van 25 K.M. van Utrecht heeft kunnen handhaven. Me dunkt zooveel expansieve kracht moest een stad als Utrecht toch eigenlijk wel hebben bezeten om de diphthongeeringslijn in een tijdsverloop van bijna drie eeuwen wat verder terug te dringen. Er komt nog bij, dat er blijkbaar nog uu-relicten in het Utrechtsch zijn te vinden. Dr. A. Beets deelde mij mede, dat hij in zijn jeugd nog het scheldwoord sjumers (schuimers) in den mond van havelooze straatjongens en toegepast op de leerlingen der ‘nette’ school heeft gehoord. Er is dus een zekere disharmonie tusschen de verschillende gegevens, die mij voorloopig nog wat raadselachtig blijft. De Utrechtsche ontwikkeling van zaken verdient een nadere individueele beschouwing, maar ongelukkig bezit ik voor het moderne Utrechtsch al evenmin veel gegevensGa naar voetnoot1) als voor de 16de- en 17de-eeuwsche taal. Zoodoende is het mij voorloopig onmogelijk, voor de Utrechtsche diphthongeering een terminus a quo te vinden; wellicht zullen anderen zich opgewekt gevoelen, hier gezette nasporingen te verrichten. | |||||||
D. Het ‘æ̅-dialect’ en de uu-uitspraak; het æ̅-dialect is oorspronkelijk geen uu- maar een oe-dialectHet uu-gebied, dat wij voor de 16de eeuw postuleeren, heeft op het eerste gezicht eenige gelijkenis met de streek met æ̅-dialect, zooals Van Wijk die heeft gereconstrueerd in Tschr. XXX (1911), blz. 161-189. Na een scherpzinnig betoog komt hij tot de volgende slotsom: ‘Het tegenwoordig vokalisme niet alleen van 't Zeeuws en de Zuid-Hollandse æ̅-dialekten, maar ook van 't overige Zuid-Hollands, 't Zuid-Noordhollands, bijna 't hele Utrechtse taalgebied, 't N.-W.-Veluws, 't Nederbetuws en 't Westvlaams laat zich verklaren, wanneer we voor dit hele gebied voor een vroegere periode æ̅ als representant van de zgn. wgerm. ā (æ̅) aannemen.’ Evenals ten opzichte van de uu-uit-spraak zijn hier dus de æ̅-sprekende Zeeuwsche eilanden en West-Vlaanderen echte relict-gebieden. Moest in Noord- en Zuid-Holland de uu geleidelijk plaats maken voor een diphthong, evenzoo werd ook de æ̅ geleidelijk verdreven en tot een defensief gedwongen. Zoowel Te Winkel als Van Wijk toonen aan, hoe snel het in de laatste eeuwen met de æ̅ bergaf is gegaan. Frappant is ook weer de toestand in het Bilt, die in ouderdom, evenals bij de uu, gelijk is te stellen met die in Zeeland, ter-Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
wijl Holland zelve - waarvan toch de invloed op de Biltsche taal is uitgegaan - grootendeels tot een nieuwere mode bekeerd is. Wel mag dus worden overwogen, of wij wellicht een zeker parallelisme tusschen een ui-expansie en een æ̅-expansie moeten aannemen. Wanneermen echter de â-kaart bij Te Winkel nauwkeurig beschouwt, blijkt duidelijk, dat tusschen deze twee verschijnselen zoo in 't oog loopende verschillen van principieelen aard bestaan, dat men ze onmogelijk over een kam kan scheren. Zeker, de uu heeft het in Holland evenals de æ̅ moeten afleggen tegen een nieuwen klank, maar daartegenover staat, dat de uu in het oosten haar expansieve kracht nog volledig heeft behouden: tegenover de autochthone oostelijke oe blijkt de oorspronkelijk Hollandsche uu in al onze oostelijke provinciën nog altijd de meerdere te zijn en de uu / oe-lijn heeft nog steeds de neiging zich in oostelijke richting te verplaatsenGa naar voetnoot1). Geheel anders daarentegen de oe. In het Bilt heeft ze zich kunnen vastzettenGa naar voetnoot2), ook nog in Harlingen en Franeker (ik laat nu in het midden, of de ontwikkeling daar wellicht ook anders beoordeeld kan wordenGa naar voetnoot3)), maar in de overige Friesche steden is ze niet doorgedrongen. Verder ziet men uit Te Winkel's kaart, dat de æ̅ voor oorspronkelijk lange â in geen enkele van onze oostelijke provincien voorkomt. Hieruit blijkt m.i., dat de æ̅ niet heeft behoord tot de taal, die zich onder invloed der 16de- en 17de-eeuwsche Hollandsche expansie oostwaarts heeft uitgebreid, m.a.w.: toen de Hollandsche expansie zich in haar grootste kracht begon te doen gevoelen, was de æ̅ reeds en décadenceGa naar voetnoot4). Niet aan de æ̅ moet dus dezelfde rol worden toegeschreven als aan de uu, maar veeleer aan een anderen klank: wellicht een [aanvankelijk uit Brabant geimporteerde] a, die al naar mate er labialen, dentalen of velaren volgden, gedifferentieerd kon zijn. Van Wijk grijpt dan ook met recht verder in den tijd terug en begint met te vermoeden, dat het door hem gepostuleerde æ̅-gebied ten onzent in de periode ± 1000-1200 bestondGa naar voetnoot5); aan het slot van zijn studie neemt hij aan, ‘dat de overgang van æ̅ in ā een van uit het | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
zuiden voortdringend verschijnsel is, dat eerst omstreeks de 7e of 8e eeuw de grenzen van ons Nederlands gebied bereikt’Ga naar voetnoot1) en besluit dan met de vraag ‘is het dan te vermetel om in de æ̅ van ons “æ̅-dialekt”, dat het allerwestelikste strookje vormt van de Nederfrankiese dialektgroep, de laatste rest te zien van de vroeger algemeen-Duitse (Nederfrankies bij Duits inbegrepen!) æ̅-vokaal? De æ̅ is m.i. begrijpeliker als een Frankies dan als een Fries verschijnsel.’ Uit Van Wijk's betoog blijkt duidelijk, dat zijn reconstructie veel verder teruggaat dan de mijne en wel tot de oudste periode, waarvan wij ons bij benadering en met het noodige voorbehoud een voorstelling kunnen vormen: ‘immers voor het rekonstrueren der toestanden onmiddellik vóór de Bataven hebben we geen ander hulpmiddel dan onze fantazie, en onder die omstandigheden is het 't beste niet te rekonstrueren’Ga naar voetnoot2). Wanneer we dus, in analogie met Van Wijk's poging tot een reconstructie van den ‘oudsten’ toestand van het door ons bestudeerde verschijnsel willen geraken, zullen we niet tot de uu moeten teruggaan maar tot de oe. De uu zal dus ook nog, evenals de a, geïmporteerd zijn en als eigenlijke tijdgenoot van de æ̅ moet de oe beschouwd worden. We moeten dus aannemen, dat de uu-laag ook in het kerngebiedzelve niet autochthoon is, en dat ook hier, evenals in de oostelijke provinciën een oorspronkelijke oe-laag door een uu-laag is overstroomd. Een bewijs daarvoor zie ik in het feit, dat in Holland (en in andere gebieden waar de uu geheerscht heeft of nog heerscht) relicten met oude oe zich gehandhaafd hebben. In het tegenwoordige Hollandsch treffen wij nl.een reeks woorden aan, waarvan de verklaring der oe moeilijkheden oplevert. De oplossing dezer moeilijkheden heeft men in de meeste gevallen daarin gezocht, dat men ontleening uit een ander dialect heeft aangenomen. Immers: ‘Woorden, waarin als representant van oude û niet uu of ui maar oe verschijnt, zoals snoet, poes, loer, boer, worden dan wel gewoonlik voorzichtig als “oostelik” of “friso-saksies” aangemerktGa naar voetnoot3)’ en bij SchönfeldGa naar voetnoot4) vinden we als ‘ingedrongen uit de fri. of saks. streken’ vermeld: kroes, doezelig, groezelig, poes, proesten, schroef, snoet, smoel, snoeven, soezen, dommekracht, toeten, loer (een loer draaien), poezelig, Asse-poester, roes, snoes, toet, loeren, loens, sloerie, stoet, stroef, (ijzer)oer, boer, stoer.’ Door Te WinkelGa naar voetnoot5) worden bovendien nog als ‘friesisch oder sächsisch’ opgegeven broeken (=een vrouw beslapen) en poesten. | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
Aan deze merkwaardige oe-groep zou ik nog de volgende woorden willen toevoegen: broes (mondstuk van een gieter), doedel, doetje, knoedel, knoest, koeteren, loeres, moeskoppen, robbedoes, roest, roezemoezig, soes, spoeg (= speeksel), sproet, stoethaspel (stoeter, stoeterig, stoetel, stoetelig), vertroetelen. De aldus uitgebreide groep bevat dan: 10. woorden, waarvan de ‘oostelijke’ ontleening vrijwel algemeen is aanvaard, 20. woorden, waarvan de ‘oostelijke’ ontleening als mogelijk is overwogen; en 30. woorden, waarbij een geheel bevredigende etymologische verklaring hoofdzakelijk op de oe is afgestuit. Het is niet mijn bedoeling, bij elk dezer woorden afzonderlijk te overwegen, wat er vóór en wat tegen opname in deze groep pleit (men raadplege Franck-v. Wijk en het Woordenboek), ik wil slechts trachten te onderzoeken, of er voor de groep als geheel beschouwd één principe van verklaring kan worden gevonden. Ten slotte moge dan de lezer uitmaken, welke woorden naar zijn meening in dit groepsverband niet thuis behooren. Als men eens niet op de klank, maar uitsluitend op de beteekenis en het gebruik dezer woorden let, zal men tot de conclusie moeten komen, dat er nauwelijks een rij van heterogene woorden is op te sommen, die zoo weinig typische kenmerken van ontleening vertoonen. Bij een groot aantal (men raadplege weer de woordenboeken) is de ontleening dan ook terecht onder zeker voorbehoud en met groote aarzeling verondersteld, nadat alle pogingen om aan deze uiterste diagnose te ontkomen hadden gefaald. Zouden we dus inderdaad de zaak kunnen omdraaien en aannemen, dat ze inplaats van ‘doorgedrongen’ te zijn, veeleer zijn blijven hangen uit den tijd toen in Holland nog de oe-uitspraak heerschte? Bij een nadere beschouwing treft het ons, dat deze woorden bijna zonder uitzondering behooren tot de zeer gewone, ja ten deele zelfs ordinaire, woorden van onze Hollandsche omgangstaal. Twee groepen zijn vrij duidelijk van elkaar te onderscheiden. Tot de eerste groep behooren: Assche-poester, doedel, doetje, doezelig, groezelig, knoedel, koeteren, kroes, poes, poesten, poezelig, proesten, robbedoes, roezemoezig snoes, soes, soezen, spoeg, sproet, stoet, stoethaspel, toeten en vertroetelen, alle typisch intieme huis-woorden, die dunkt me voor verreweg het grootste gedeelte behooren tot den woordenschat van elken tienjarigen Hollander (het zal moeilijk zijn een dergelijke serie leenwoorden met andere stamvocaal bijeen te krijgen!). Daartegenover staan: broeken, broes, dommekracht, knoest, loensch, loer, loeres, moeskoppen, (ijzer)oer, roes, roest, schroef, sloerie, smoel, snoeven, stoer, stroef, die meerendeels tot het dagelijksch vocabularium der arbeidende en der lagere volksklasse gerekend kunnen worden. Blijven nog over: boer, loeren, snoet(je), | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
toet(je), die men wel tot beide groepen kan rekenen; trouwens ook bij enkele andere is de grens niet zoo precies te trekken. Als er tusschen een uitstervend plaatselijk dialect en een, door de autochthonen als meerwaardig beschouwde, cultuurtaal een strijd gaande is, kunnen we steeds weer waarnemen, dat het dialect (en hetzelfde geldt natuurlijk voor afzonderlijke autochthone taalverschijnselen) zich terugtrekt eenerzijds naar het intieme binnenhuis en anderzijds naar ‘het volk’. Een kort verblijf in de Vlaamsche steden is in dit opzicht zeer instructief. Maar soortgelijke waarnemingen kan men ook doen in ons oosten en zuiden en in geheel Neder-Duitschland. Is het dan te vermetel om aan te nemen, dat de taalverdringing ook vroeger op soortgelijke wijze heeft plaats gehad en dat over 't algemeen woordgroepen, die in den taalstrijd zijn gedecimeerd, een laatste toevlucht vinden in de huiskamer- en in de straat-sfeer? Eenige woorden uit beide groepen worden alleen gebruikt in een stemming van ongegeneerdheid of intimiteit - in haar beide uitersten: de liefkoozing en de ruzieGa naar voetnoot1). Tegenover kroes[kop], poes, poezelig, snoes, snoetje, toetje, vertroetelen staan ruwewoorden, die associaties aan scheldpartijen wekken: broeken, loensch, loeres, moeskoppen, roes, sloerie, smoel, snoet, snoeven, toet. Een beetje ‘tammer’ zijn: boer, doetje, robbedoes, stoethaspel. Behalve bij de vlei- en scheld-woorden kunnen we de gevoeligste reacties van het contact der individuen waarnemen bij de keuze der aanspreekvormen. Is het nu niet merkwaardig, dat de laatste resten van het oude intieme pronomen doe ook weer juist zijn overgebleven 10. in dreigenden zinGa naar voetnoot2) en 20. in liefkoozenden zinGa naar voetnoot3)? Ik kan niet nalaten, hier de woorden aan te halen, die WinklerGa naar voetnoot4) aan het - blijkbaar ten doode opgeschreven - dou der Friesche stedelingen wijdt: ‘Het gebruik van dou geeft ook een groote mate van vertrouwelijkheid te kennen. Zeer intime vrienden, vooral jonge lieden, bezigen het gewoonlijk onderling; verder hoort men het van verliefde jongelui en ook van gehuwden onderling.... Jongelieden uit den lageren stand, ook al kennen ze elkander weinig of in 't geheel niet, gebruiken het altijd onderling, en anderen, die elkander in den regel met | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
jou aanspreken, beginnen toch oogenblikkelijk met dou, zoodra ze in toorn ontstoken, elkander eens flink de waarheid zeggen en den mantel uitvegen. Moeders, die hun kleine kinderen liefkoozen en vaders die hun zonen, knapen of volwassene jongelingen, liefderijk en ernstig vermanen, bezigen het steeds. In het algemeen geeft het gebruik van dou te kennen, in de eerste plaats: liefde, vriendschap, kameraadschap, genegenheid, goeden wil, welbehagen, vertrouwen, hartelijkheid, maar niet minder een gevoel van meerderheid, ruwheid, wrevel, verstoordheid en gramschap.’ Zooals men ziet zijn de beide uitersten weer: de liefde en de gramschap; we zullen wel haast kunnen voorspellen, dat het intieme pronomen zich in deze beide stemmingen nog het langst zal handhaven. Wanneer we de ervaringen, die we met de aanspreekvormen hebben opgedaan, toetsen aan de merkwaardige tweeërlei ‘stand’ van een aantal oe-woorden, dan komt het ons voor, dat er wel redenen zijn, om het gros ervan voor oud en de oe-vocaal dus voor autochthoon te houden. Het detail-onderzoek zal moeten uitmaken, in hoeverre de hier besproken oe-groep gereduceerd moet worden. Een belangrijk punt daarbij is natuurlijk de datum der eerste overlevering. Men moge daarbij bedenken, dat echt-Hollandsche bronnen van ouderen datum uiterst schaarsch zijn, dat er enkele van de genoemde woorden reeds door hun gebruik en hun beteekenis van schriftelijke overlevering vrijwel zijn uitgesloten en ten slotte dat het uiterst moeilijk is, om de diagnose van het ontbreken van een woord te stellen - reeds in de hedendaagsche dialecten, hoeveel te meer in oudere perioden. Ik wil echter gaarne aannemen, dat ervaren etymologen tegen een aantal der opgesomde woorden - hoewel m.i. toch slechts bij een minderheid - ten slotte toch overwegende bezwaren kunnen hebben. Anderzijds is er dunkt me nog ruimschoots gelegenheid, de groep te vergrooten. Ik denk hier o.a. aan tweeling-vormen als boetzinnig/buitzinnig, knoezel/knuisel, roefel/ruifel, die men bij De Bo vindt, ook de daargenoemde vorm oproeien (= opruien) kan van belang zijn, terwijl oes (= ons) als typische relictvorm (merkwaardig, dat het weer een pronomen is!) bijzonder leerrijk is. Bij de principieele aanvaarding van oe-relicten kunnen we m.i. niet ontkomen aan de conclusie, dat ook de uu-uitspraak van buitenaf is geïmporteerd. De æ̅-sprekers mogen gedurende een zekere periode een bijzondere voorliefde voor de uu aan den dag hebben gelegd, oorspronkelijk was het ‘æ̅-dialect’ tevens een ‘oe-dialect.’ | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
E. De klankontwikkeling in het dialect van Laren ter toetsing van de woorden uit Spieghel's Twe-spraackElke poging om de klankwaarde der door mij veronderstelde Hollandsche uu- en ui-nuances in de tweede helft der 16de eeuw phonetisch eenigszins te benaderen, schijnt een slag in de ruimte te zullen blijven. Deze meening was ik ook aanvankelijk toegedaan en ik was dan ook van plan het bij mijn veronderstelling te laten, waarmede de lezer zich - gezien de geheele dialectgeographische reconstructie en mede in verband met de gedragingen der uu in de dialecten - al of niet zou kunnen vereenigen. Maar hoe meer ik dit probleem met mij omdroeg, hoe meer het mij voorkwam, dat de stand der moderne dialectwetenschap het zeer wel gedoogt, dat men tot stelliger resultaten komt, ook al zijn deze resultaten van een subtiliteit als nooit te voren. Ik moet hier naar blz. 8v. der inleiding verwijzen, waar ik heb geconstateerd, dat aan de peripherie van een bepaald uitstralingsgebied veelal verschijnselen zijn aan te treffen, die - van het standpunt van het cultuurcentrum beschouwd - een oudere trap der uitstralende taal representeeren. Uit verschillende gegevens had ik reeds lang den indruk gekregen, dat sommige dialecteigenaardigheden, die men, afgaande op de lectuur van Breeroo, enz., in het 17de-eeuwsche Amsterdam en onmiddellijke omgeving moest localiseeren, thans volkomen uit ons centrum zijn verdwenen, maar zich nog gehandhaafd hebben in.... het oostelijk Gooi, Bunschoten, Wieringen en Tessel! Reden genoeg voor mij, om eens op onderzoek naar verdere soortgelijke meteorolieten in het Gooi uit te gaan, die mij wellicht in staat zouden stellen om eenig meerder inzicht in de Amsterdamsche diphthongeering te krijgen. Het resultaat overtrof mijn verwachtingen. De stand van zaken daar in het Gooi klopt m.i. met de hypothese, die ik boven heb opgesteld en het is vooral de wijze waarop ik deze bevestiging verkreeg - d.w.z. nàdat ik het betoog op blz. 113 vv. reeds had afgesloten - die mij de overtuiging schenkt, dat mijn veronderstelling in hoofdzaak juist moet zijn. Zoo teekende ik voor Laren de monophthong ❘ ǭ̸ ❘ op in de volgende woorden: uil, buil, vuil, uit, schuit, huid, kuif, ruif, tuig, ruig, gebruiken, ruiken, duim, ruim, schuin, tuin, kruipen, kuip, buiten, daarentegen diphthong ❘ ø̨ y ❘ in muis, huis, lui, luien, kruien, ruien, luid, huizen, muizen. De monophthong ❘ ǭ̸ ❘ moet een secundair uitvloeisel zijn van een oudere diphthong. Dat wordt ook nog bevestigd door het gedrag van de oudgerm. ai in vergelijking met de î; zoo zegt men ❘ māt ❘ (meid). ❘ γāt ❘ (geit), ❘ klān ❘ (klein), ❘ γę̅kāt ❘ (gekheid), maar: ❘ däik ❘ (dijk), | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
❘käikə ❘ (kijken), ❘ läim ❘ (lijm), ❘ fäin ❘ (fijn), ❘ wäin ❘ (wijn), ❘ täit ❘ (tijd), ❘ äis ❘ (ijs), ❘ räik ❘ (rijk), ❘ läif ❘ (lijf). Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat deze stand van zaken ongeveer overeenkomt met de tweeledige uitspraak die in het beginstadium der diphthongeering-over-de-geheele-linie te Amsterdam heeft geheerscht. Hierop zouden dan Lambert ten Kate's woordenGa naar voetnoot1) betrekking hebben: ‘Van Luiden van jaren ben ik insgelijks berigt, hoe hen nog duidelijk voorstaet, dat ze in haer jonge tijd bij den deftigen grijzen Ouderdom van Amsterdam dit Onderscheid (hoewel op de Zaenlandse wijze) nog in gebruik vonden.’ In het Gooi zijn dus oude diphthongen gemonophthongeerd, nieuwe diphthongen als diphthong bewaard gebleven. Wat de ui-woorden betreft, zal men op zijn minst mogen aannemen, dat de groep uil, enz. zich van den beginne af anders tegenover het diphthongeeringsproces heeft gedragen dan de groep muis, enz. We kunnen eigenlijk gerust wel wat verder gaan en zeggen, dat uil, enz. eerder is gaan diphthongeeren, dus eerder toegankelijk was voor diphthongeering, dan muis. Toetsen we dit nu aan de woorden van de Twe-spraack, dan blijken de woorden uyl, buyl, vuyl, uyt en scuyt alle tot die eerder diphthongeerende groep te behooren. Blijven over, luyen, kruyen, ruyen, huyden, die echter eerst recht het vroegst tot diphthongeering gepraedestineerd waren, daar immers de diphthongeering reeds gegeven was, zoodra de d ten onder gingGa naar voetnoot2). Ze zijn in het Larensch ondanks hun ouderdom wel diphthong gebleven, maar ik kan me moeilijk voorstellen, dat ze zich ooit weer tot monophthong kunnen ontwikkelen, tenzij de twee lettergrepen tot één mochten samenvallen. | |||||||
F. Oorzaken der diphthongeering; geleidelijke voortgang; aanvankelijke tweetaligheidNadat wij de rijmen in Vondel getoetst hebben aan de opvattingen van Spieghel en aan den stand van zaken in de 16de-eeuwsche en hedendaagsche tongvallen, is er geen opzettelijk betoog meer noodig om aan te toonen dat de î-diphthongeering op gelijke wijze heeft plaats gevonden en aan dezelfde oorzaken toegeschreven moet worden als de û-diphthongeering. Het is zuiver toeval, dat de onderzoekers, die zich tot nog toe met deze kwestie bezig hielden, zich op de ij concentreerden, terwijl ik mij juist in hoofdzaak bepaal tot de ui. Heeft nu J. te Winkel | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
gelijk, wanneer hij de diphthongeering der i [en û]Ga naar voetnoot1) beschouwt als een uit Zuid-Nederland - meer in het bijzonder Antwerpen - geïmporteerd verschijnsel? De lezer heeft reeds bemerkt, dat ik Te Winkel's opvatting vrijwel deel. Alleen zou ik eenig gewicht willen hechten aan de, reeds ter sprake gebrachte, omstandigheid dat de î's en û's reeds vóór dien tijd sterk genuanceerd waren en onder bepaalde omstandigheden reeds diphthongisch gekleurd konden zijn. Ook mogen we niet vergeten, dat de zuidelijke invloeden wel-is-waar aan het einde der eeuw haar hoogtepunt bereiken, maar toch ook vóór dien tijd gewerkt hebben. De eeuwenlange cultureele meerderheid van het zuiden heeft zich stellig ook op taalkundig gebied reeds lang doen gevoelen, al zal ze tot dusverre vermoedelijk hoofdzakelijk bij de hoogere standen merkbaar geweest zijn; we kunnen althans nog niet schatten hoeveel daarvan toen al bezig was naar beneden door te sijpelen. Naar een aldus voorbereiden bodem is nu m.i. inderdaad ‘de’ [Zuid-Nederlandsche] ‘restlose’ diphthongeering definitief ‘overgebracht’ door de Zuid-Nederlandsche emigranten, meer in 't bijzonder Brabanders en Antwerpenaars. Zwart op wit te bewijzen is dit niet, maar er zijn, behalve mijn taalkundige overwegingen, tal van omstandigheden, die voor de groote waarschijnlijkheid ervan pleiten. In het begin der 16de eeuw was Antwerpen verreweg de grootste Dietsch-sprekende stad, tegelijk wereldstad, met ± 87.850 inwoners; Amsterdam was terzelfder tijd een provinciestadje met ± 13.500 inwonersGa naar voetnoot2). De nu volgende periode is voor Antwerpen een tijd van steeds toenemend verval, voor Amsterdam een tijd van ongekenden bloei. In het eerste kwart der 17de eeuw is Amsterdam de belangrijkste Dietsch-sprekende handelsstad, tevens wereldstad, geworden met 104.932 inwonersGa naar voetnoot3). Nu kan men op de Dietsche bevolking dezer steden wel niet de wet van de communiceerende vaten toepassen, maar het behoeft wel nauwelijks betoog, dat er toch - beide steden waren koopsteden - tal van ondernemingen en personen van het zinkende schip naar het drijvende zijn overgesprongen. Dit geldt voornamelijk voor hen, die zich het gemakkelijkst konden verplaatsen, nl. de aanzienlijken. Wanneer we nalezen wat Van SchelvenGa naar voetnoot4) ons omtrent deze Zuid-Nederlandsche immigratie weet mede te deelen, dan is de door Te Winkel reeds veronderstelde gang van zaken alleszins waarschijnlijk te achten. Terecht critiseert Van Schelven het, dat men bij het onderzoek | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
dezer immigratie tot nog toe de biographische methode gevolgd heeft en hij wijst erop, dat op den voorgrond diende te staan de kwestie, in hoeverre het leven in de noordelijke gewesten een ander karakter gekregen heeft dan het vóór de immigratie gedragen had: aan een onderwerpsgewijze analyse zal dus volgens v.S. de voorkeur gegeven moeten wordenGa naar voetnoot1). De vroegere overdreven schattingen van het aantal vluchtelingen worden door v.S. aan kritiek onderworpen, doch hij komt zelf toch nog tot het respectabele aantal van zestig duizend. Ik voor mij zou echter liever de woorden van Pirenne behartigen, die veel meer den nadruk op de gewichtige kwaliteit dan op de kwantiteit legt. Men moet de invloeden wegen, niet tellen. Trouwens, dàt inderdaad de Zuid-Nederlandsche invloeden op onze Noord-Nederlandsche cultuur vooral in dezen tijd bijzonder groot geweest zijn, kan toch wel als communis opinio gelden en ook voor de taal heeft men het wel altijd aangenomenGa naar voetnoot2). Hoe moeten we ons nu deze taalinvloed, en in 't bijzonder de verspreiding der diphthongeering, voorstellen en in welke periode is zij geheel doorgevoerd? Er zijn verschillende omstandigheden, die erop wijzen dat de diphthongeering te Amsterdam niet onmiddellijk op het eind der eeuw volledig haar beslag heeft gekregen. In de eerste plaats het feit, dat ‘de uitgewekenen zich nogal sterk op zichzelf hielden en in hoofdzaak onderling trouwden’Ga naar voetnoot3), dit moet tot een vertraging der penetratie geleid hebben en men kan dus aannemen, dat er in Amsterdam gedurende één of twee generaties twee uitspraken hebben bestaan. Aan den eenen kant waren daar de vreemdelingen, die langzaam een groep van aanzienlijke, meer algemeen-Nederlandsch dan ‘Amsterdamsch’ georiënteerde Amsterdammers in hun uitspraak beïnvloedden, aan den anderen kant moeten echter de gewone volbloed-Amsterdammers nog geruimen tijd aan hun uitspraak hebben vastgehouden. Een zoodanige ‘tweetaligheid’ eener stad is eigenlijk de natuurlijkste zaak van de wereld, we vinden ze vooral in steden, die zich langen tijd door een eigen cultuur hebben gekenmerkt en nu plotseling onder den invloed eener overmachtige vreemde cultuur komen. We zouden de taaltoestanden in het 17de-eeuwsche Amsterdam wellicht het best kunnen vergelijken met die in het 19de- of 18de-eeuwsche Groningen of Deventer. In alle peis en vree wordt in deze oostelijke steden de autochthone taal door het als superieur beschouwde Hollandsch verdrongen. En wat het merkwaardige is, van dezen ‘taalstrijd’ blijkt in | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
geschrifte zoo goed als niets, het schrijven in dialect is pas in den loop van de 19de eeuw - maar door invloeden van buitenaf, geenszins als uiting van een ‘taalstrijd’ - in zwang gekomen. Zoo kon in vroeger ecuwen een bestaande tweetaligheid bijna geheel worden verdonkeremaand. Men zal dus niet zelden uit weinige sporen van een dusdanige tweetaligheid kunnen besluiten, dat de afwijkingen in werkelijkheid heel wat grooter geweest zijn. Welnu, men behoeft onze 16de- en 17de- eeuwers maar op te slaan om zulke sporen bij menigte te verzamelen. In hoofdzaak is dat hieraan toe te schrijven dat de Noord-Nederlandsche, of Hollandsche en meer in 't bijzonder Amsterdamsche ‘parvenu’ (niet bedoeld in onvriendelijke beteekenis) in zijn pogingen om een beschaafd [Zuid-]Nederlandsch te spreken - voor zoover hij daar toen al waarde aan hechtte - nog niet geheel slaagde. Er moesten een paar generaties voorbijgaan voor zich een werkelijk algemeen beschaafde taal vormde. Niettemin wettigt de parallel met de toestanden in onze oostelijke steden de conclusie, dat het oude Amsterdamsch nog een zeer taai leven kan hebben gehad - zelfs nog tot diep in de 18de eeuw - zonder dat dit altijd in geschrifte tot uiting behoefde te komen. Dat de tweeledigheid van taal (al wordt de diphthongeering niet met name genoemd) nog jaren lang heeft bestaan, blijkt m.i. ten duidelijkste uit Vondel's opmerkingen in zijn ‘Aenleidinge ter Nederlandsche Dichtkunst (1650)’Ga naar voetnoot1), waar hij de lof van ‘zijn moederlijcke tale’ zingt, die ‘sedert weinige jaren herwaert, van bastert woorden en onduitsch allengs geschuimt, en gebouwt is.’ ‘Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien’. Men lette op de epitheta- ‘out’ Amsterdamsch en ‘plat’ Antwerpsch. Het Amsterdamsch is ‘mal’, wekt geen afkeer maar spot, wat altijd een onbedriegelijk symptoom is van het beginnend uitsterven bij de hoogere milieus. ‘Plat’ Antwerpsch daarentegen doet denken aan de heffe des volks, wekt dus associaties aan het onopgevoede en grove, waartegen de man met fijnere beschaving in verzet komt: het is ‘walgelijck’. De maritieme milieus van Amsterdam zullen ongetwijfeld veel meer uit ‘oude’ Amsterdammers en Noord-Nederlanders zijn gerecruteerd, | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
dan uit vreemdelingen, en wat belangrijker is: zeer zeker zullen ze onder de autochthonen onbetwist den boventoon hebben gehad, daar immers de Amsterdammers en Hollanders reeds sinds lang een gevestigde reputatie op scheepvaartgebied hadden. Er zijn dus alleszins redenen om aan te nemen, dat in maritieme kringen nog lang de uu-uitspraak heeft geheerscht. Reeds een bestudeering van onze muis-kaart zou ons trouwens tot deze overtuiging moeten leiden. Daar dichters en schrijvers zich evenals Vondel in toenemende mate gingen toeleggen op een volmaaktere taal dan het plat-Antwerpsch en het Oud-Amsterdamsch, zal het dunkt me niet mogelijk zijn om aan de hand van de bronnen voor Amsterdam tot een nauwkeurige dateering van den ondergang der uu te komen. Het bovenstaande citaat van Vondel wettigt echter het vermoeden, dat het Oud-Amsterdamsch en daarmede de uu-uitspraak toen nog leefdeGa naar voetnoot1). Wanneer het inderdaad juist is, dat dus de ‘ausnahmslose’ diphthongeering door de vluchtelingen vanuit het zuiden is geïmporteerd dan rijst toch de vraag, hoe het te verklaren is, dat deze diphthongeering zich juist alleen in Amsterdam heeft vastgezet en dat er tot nog toe geenerlei aanwijzingen zijn voor een gelijktijdig beginnende diphthongeering in andere plaatsenGa naar voetnoot2). Het feit dat b.v. een stad als Leiden omstreeks het midden der 17de eeuw nog niet diphthongeerde schijnt wel een zeer belangrijk argument tegen mijn betoog. Immers uit een Leidsche bevolkingsopgave van 1622 blijkt, ‘dat in dat jaar van elke drie bewoners der stad twee in vroeger of later tijd uit de “verheerde” provinciën daarheen waren gekomen’Ga naar voetnoot3). Daarbij moeten we in de eerste plaats bedenken dat de Leidsche wevers, drapeniers, enz. zorgvuldig moeten worden onderscheiden van de aanzienlijke Brabantsche en Antwerpsche groote kooplieden enz., die naar Amsterdam zijn getrokken. Van bijzonder gewicht is hier het feit, dat de vluchtelingen, die zich te Leiden vestigden, grootendeels van het Vlaamsche platteland afkomstig waren (ook al staan zij soms op naam van de steden, in wier onmiddellijke omgeving zij woonden), immers: ‘L'industrie rurale, caractéristique de l'époque moderne, commence donc à l'emporter dès le XVe siècle sur l'industrie urbaine’Ga naar voetnoot4). Indien we bij PosthumusGa naar voetnoot5) naslaan, waar deze menschen allen van- | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
daan komen, dan vinden we dat de saaifusteinnering, de ‘hooftneringe’ der stad, uit Brugge is overgebracht,Ga naar voetnoot1) de cangeanten-industrie vanuit RijselGa naar voetnoot2), de dekenindustrie vanuit DuffelGa naar voetnoot3), de lakenindustrie vanuit BelleGa naar voetnoot4), terwijl onder de saaidrapiers een zeker contingent Nieuwpoorters wordt aangetroffenGa naar voetnoot5). Kortom haast al deze menschen zijn uit de westelijke kuststrook, en zeer juist wordt deze invloed ten opzichte der saaidraperie gekenschetst door de woorden: ‘de voorn. sayen ende greynen in questien zijn geweest het eerste fondament van de saydraperie alhier ende duer het verderf van Hondtschoten, Brugghe, Ypere ende NieupoortGa naar voetnoot6), soe es deur middel ende zegen van God Almachtich, die dese stat verjont heeft, de neeringe van de sayen opgecommen.’Ga naar voetnoot7) Het is maar goed, dat wij onze dialectkaart ten voeten uit hebben geteekend. Immerś nu zien we hoe de gang van zaken in Leiden volkomen bevredigend wordt verklaard. Van de opgenoemde plaatsen liggen Brugge H 36, Ieperen N 72, Nieuwpoort H 46 en Hondschoote N 13 in het zuivere en onvervalschte uu-gebied. Belle N 162 heeft blijkens de studie van CarnelGa naar voetnoot8) ook nog altijd de uu-uitspraak. In Rijsel N 186 moet ze natuurlijk ook geheerscht hebben, daar het Rijselsche taalgebied aan het West-Vlaamsche moet hebben vastgezeten. De eenige plaats, waarvan we niet kunnen zeggen of er in dien tijd uu-uitspraak of gediphthongeerde uitspraak heerschte, is Duffel K 293 (de mededeeling bij Posthumus heeft trouwens slechts betrekking op één persoon); zoo is er dus geen reden om aan te nemen, dat de vluchtelingen uit deze plaatsen de diphthongeering in Leiden in de hand hebben gewerkt, om de eenvoudige reden, dat ze zelf niet diphthongeerden. Met de naar Amsterdam uitgeweken diphthongeerende Brabanders en Antwerpenaren is het een heel ander geval. En zoo zal dus de gang van zaken in Leiden wel verre van ons betoog te verzwakken, veeleer tot staving van de veronderstelde Amsterdamsche ontwikkeling kunnen dienen. Wanneer Leiden in het laatst van de 17de eeuw is beginnen te diphthongeeren, dan moet deze nieuwigheid van buiten af, in casu vanuit Amsterdam, overgekomen zijn. | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
G. De weerspiegeling der Hollandsche tweetaligheid in het Japansch, het Maleisch, het Nederduitsch en het RussischBoven stipte ik reeds aan, dat uit de 17de- en 18de-eeuwsche taaloverlevering van onze oostelijke provinciën te leeren valt, hoe weinig reflexen van een bestaanden ‘taalstrijd’ er onder bepaalde omstandigheden zijn aan te toonen, ook al weten we met absolute zekerheid, dàt er een zoodanige strijd moet geweest zijn. Voor aanwijzingen in deze richting zijn we vaak alleen op het toeval aangewezen. Zoo zou ik hier even de aandacht willen vestigen op een mededeeling, waarvan ik de waarde niet ten volle kan beoordeelen, maar die - geheel letterlijk opgevat - inderdaad wijst op een Hollandsche tweetaligheid, in 't bijzonder op een bestaan van een ‘oud’ en een ‘nieuw’ Hollandsch. De Duitsche diplomaat M. von Brandt wijdt in een beschrijving van Japansche toestanden ook eenige woorden aan de eigenaardige positie, die de Hollanders nog omstreeks het jaar 1860 in Japan innamen. Elk gezantschap moest een Hollander als tolk hebben, omdat het Hollandsch de eenige taal was, waardoor men met de Japansche regeering kon verkeeren. Dat was nog uit den tijd, aldus von Brandt, dat de Hollanders op Desima de eenige vreemdelingen waren, waarmede de Japanners in aanraking kwamen. Deze Hollanders spraken dan met Japanners, die de Hollandsche taal machtig waren. Bijzonder eigenaardig doet het ons aan, te vernemen, dat het ambt van tolk onder deze Hollandsch-sprekende Japanners erfelijk was (evenals trouwens alle ambten in Japan). We kunnen ons dus voorstellen, dat daar in Japan reeds gedurende twee eeuwen een vast milieu van Hollandsch-sprekenden aanwezig geweest is. De chef dezer Japansche tolken, Moriyama, wordt door von Brandt beschreven als ‘auf allen Gesandtschaften eine bekannte und beliebte Persönlichkeit, die aber auch ihre komischen Seiten hatte, so wenn er mit grossem Ernst behauptete, dass die bei den Gesandtschaften angestellten Holländer ihre Muttersprache nicht kennten, weil dieselben die Sprache unserer Zeit sprachen, während Moriyama noch das Holländische sprach und besonders schrieb, das seine Vorfahren vor Hunderten von Jahren gelernt hatten’Ga naar voetnoot1). Er zijn verschillende factoren, die ons doen aarzelen om aan te nemen, dat de meening van Moriyama zoo komiek en onzinnig is, als ze op het oog wel lijkt. Uit het boek van O. NachodGa naar voetnoot2) leeren wij, dat reeds in het midden der 17de eeuw de Japansche tolken een buitengewone macht en invloed bezaten. Er was toen reeds als het ware een | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
vast gilde ontstaan, dat ± 150 leden teldeGa naar voetnoot1). Is het nu zoo ondenkbaar, dat er onder dit permanente milieu van Hollandsch-sprekende tolkenGa naar voetnoot2), waarvan de functiën steeds van vader op zoon overgingen, ook een vaste traditie ontstond ten opzichte van de uitspraak en de schrijfwijze van het Hollandsch? Wat voor Hollandsch dat geweest is, kunnen we ons wel voorstellen: het maritieme Hollandsch onzer 17de- en 18de-eeuwsche zeevaarders, hetzelfde Hollandsch dus, waarvan we de uitbreiding over Friesland, Overijsel en Gelderland op onze kaart kunnen waarnemen. Als we nu Moriyama hooren beweren, dat zijn Hollandsch - dat, naar we kunnen schatten, in allen gevallen van vóór den Franschen tijd kan dateeren - afweek van de taal der latere Hollanders, dan vragen we ons onwillekeurig af, of hier niet onder meer ook sprake zal zijn van de antithese tusschen de gediphthongeerde en de monophthongische uitspraak. Wellicht zou een nader onderzoek dezer Japansch-Hollandsche betrekkingen eenig licht kunnen brengen; in 't bijzonder zou ons interesseeren, wat de door de Japanners gebruikte Hollandsche grammatica's omtrent dit punt leerden. Wanneer we zien, dat Séwel in de 4de druk van zijn Nederduytsche Spraakkonst van 1756 de uu-uitspraak nog uitdrukkelijk voor Rotterdam constateert, dan is het toch waarlijk niet meer onwaarschijnlijk, dat de boekjes, die de Japanners gebruikten, in de 18de eeuw nog de ie- en de uu-uitspraak als ‘Hollandsch’ opgegeven zouden kunnen hebben. Trouwens al zou deze geheele veronderstelling omtrent het ‘oude’ Hollandsch van Moriyama onjuist zijn, dan blijft toch het principe van de mogelijkheid van zoodanige reflexen der Hollandsche expansie in de taal van andere volken aan de orde. Ik vermeld hier een kort artikel van H. KernGa naar voetnoot3), waarin hij melding maakt van een handschrift uit de zeventiende eeuw, bevattende Leerstukken en Preeken in Hollandsch en Formosaansch. De taal is meer Hollandsch dan die van den Statenbijbel, zoo b.v. ‘in een verbinding wat zeg je en sijd je in eene samenspraak, hoewel daarnaast ook voorkomt komt gij, kompt gij; in deftiger stijl steeds gij, natuurlijk.’ | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Uit de spelling blijkt dat de schrijver - de predikant Jac. Vertrecht - nog niet diphthongeerde. Bijzonder interessant is echter wat Kern dan over enkele Hollandsche leenwoorden in het Maleisch mededeelt: ‘Onder de Hollanders op Java moet in den loop der 17de eeuw de i-uitspraak nog algemeen, of althans heerschend geweest zijn. Dat volgt uit den vorm der in 't Javaansch reeds vroeg overgenomen Hollandsche woorden, in tegenstelling tot andere die eerst in later tijd gangbaar geworden zijn. Zoo luidt ons strijken in 't Javaansch sĕtrīka. Omgekeerd werd eene gerekte geaccentueerde Javaansche i in Hollandsche spelling weergegeven met ij; dus mardīka werd mardijker. Hierbij hebben wij dus een proef op de som, dat de Hollanders, in den tijd toen genoemde woorden werden overgenomen, de j als î uitspraken. De tijd der overneming is niet nauwkeurig te bepalen, maar uit den aard der zaak is die reeds spoedig na de vestiging der onzen op Java te stellen.’ Kern schijnt dus over te hellen tot de meening dat de ie-uitspraak spoedig nà de 17de eeuw ten onder is gegaan. Naar mijn persoonlijk gevoelen kunnen wij het begin der diphthongeering in maritieme kringen gerust nog wat later stellen, waardoor het dan mogelijk wordt, dat de ie-uitspraak nog tot den Franschen tijd bij de Hollanders op Java heeft geheerschtGa naar voetnoot1). In het Negerhollandsch der Deensche AntillenGa naar voetnoot2) worden de Hollandsche woorden met ij en ui ook niet diphthongisch uitgesproken (wijn = wien, schuim = skiem; de ie als representant voor ui berust natuurlijk op secundaire ontronding). Ik gevoel mij niet competent om te beoordeelen, of aan deze taal meer Zeeuwsch dan Hollandsch ten grondslag ligt, maar wel meen ik, dat de monophthongische uitspraak der ui en ij niet langer als bewijs vóór uitsluitend Zeeuwschen grondslag mag worden beschouwd. Er is trouwens ook wel een Europeesche taal, waarin ons Hollandsch zeer talrijke en duidelijke sporen heeft achtergelaten: de Nederduitsche zeemanstaal. Wanneer we nagaan, welke Hollandsche leenwoorden met ui in de zeemanstaal zijn opgenomen, dan blijkt het, dat ze bijna zonder uitzondering nog de ongediphthongeerde vorm hebben; ik noem Heringsbüse (haringbuis), Düker (duiker = spijker met kleinen kop, die geheel in het hout wordt gedreven), Düne (duin), Hüsing (huizing), Kabüse, Kambüse, Kombüse (kombuis), Kajüte (kajuit), Klüsen of Klüs-Gaten (kluizen of kluisgaten), Klüver (kluiver), [aus] | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
plüsen (pluizen), Scheepsrümte (scheepsruimte), Schüte - naast Schute - (schuit), Süden (zuiden). Zetten we daarnaast de Nederduitsche zeemanswoorden, die blijkbaar in gediphthongeerden vorm ontleend zijn, dan zijn dat: ausleuen (uitluien) Bö (bui), Bulienspreut (boelijnspruit = ‘de vereeniging, in den vorm van een hanepoot, van twee of drie korte enden touw van ongelijke lengte’ vgl. Wb. III, 146), Fleute (fluit), Freibeuter (vrijbuiter), Harpeus (harpuis), käuern kuieren), Leuwagen (luiwagen). Men ziet dat het grootendeels woorden met ui2 zijn, en een woord als Freibeuter b.v. maakt den indruk verhoogduitscht te zijn, vooral als men het vergelijkt met het Deensche fribytter en het Zweedsche fribytare. Terecht constateert KlugeGa naar voetnoot1) dan ook, dat ‘der ü-Laut wesentlich in niederländischen Lehnworten der Seemannssprache auftritt.’ Gaarne wil ik toegeven dat er enkele van deze ü-woorden vóór de 17de eeuw ontleend kunnen zijn, maar het zou toch wel zéér gedwongen zijn, aan te nemen, dat juist van den invloed onzer gouden eeuw het minste zou zijn blijven hangen. Ook hier hebben we dus m.i. weer een aanwijzing te zien, dat er in Hollandsche maritieme kringen in de 17de, wellicht zelfs in de 18de eeuw, nog niet geregeld werd gediphthongeerd. Tot soortgelijke resultaten komt men ook bij nadere bestudeering der zee- en scheepstermen in het Russich. Uit de door R. van der Meulen gepubliceerde lijstGa naar voetnoot2) blijkt allereerst, dat er bij de ontleening een duidelijk verschil werd gemaakt tusschen woorden met ui1 en ui2. Zoo vindt men de woorden brandspuit, tuianker, vertuiing weergegeven door brandspójt, toj, fertóing. Gaat men echter de talrijke ontleende ui1-woorden na, dan blijkt het, dat zich daaronder haast geen enkel woord met een ój-klank bevindt. Woorden als buik en luik worden weergegeven als bjuk en ljuk en tot deze vocaal nemen de Russen vrijwel geregeld hun toevlucht bij het weergeven van de verdere woorden met ui1. Wanneer men nu bedenkt, dat deze zelfde Russische klank tegenwoordig wordt gekozen, wanneer de Russen Duitsche of Fransche woorden met uu willen weergeven, dan wordt het toch wel zeer waarschijnlijk, dat deze Hollandsche woorden in het Russisch zijn overgenomen in een tijd toen de zeelieden in deze woorden nog uu spraken. Dit vermoeden wordt bijkans tot zekerheidGa naar voetnoot3), wanneer we constateeren dat ook de Hollandsche leenwoorden met ij behoudens een | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
enkele uitzondering met de i-klank worden geschreven en uitgesproken. We zouden hierdoor een zeer belangrijk aanknoopingspunt hebben voor de bepaling van den termijn van het voortbestaan der monophthongische klanken onder onze zeevaarders. Immers de Hollandsche woorden in het Russisch zijn ‘bezinksel van den grooten vloed, die tijdens en na de regeering van Peter den Groote in de Russische taal drong’Ga naar voetnoot1). Zoo moeten we dan tot de conclusie komen, dat de monophthongische uitspraak althans in bepaalde klankcombinaties in het begin van de 18de eeuw nog leefde; een conclusie, die in alle opzichten gesteund wordt door mijn kaart en de daaraan vastgeknoopte interpretatie. In dit verband wil ik er de aandacht op vestigen, dat in Enkhuizen de uu-uitspraak tot op den huidigen dag bewaard is gebleven. Enkhuizen was een stad van beteekenis, die in den bloei van onze 17de eeuw ten volle heeft gedeeld. De achteruitgang begon in 1703, toen de Franschen de Enkhuizer haringbuizen verbrandden. Sinds dien tijd verliest de stad aan beteekenis en het zielental daalt voortdurend. We moeten dus alles, wat aan de Enkhuizer cultuur nog een eigen kleur geeft, als relict van ± 1700 beschouwen en evenzoo is dus ook de taal van deze cultureel verstarde plaats op den ontwikkelingstrap van 1700 blijven staan. Ook hier vinden we dus weer een aanwijzing, dat de zeevarende milieus zich in het begin van de 18de eeuw nog van de monophthongische uitspraak bedienden. Bij dit lange voortleven der uu-uitspraak is het wel zeer opvallend, dat de taal der Zuid-Afrikaansche Boeren zich door gediphthongeerde ij's en ui's kenmerkt. Als de ‘kritieke periode’ voor de creoliseering ligt in de tweede helft der 17de eeuwGa naar voetnoot2) en indien inderdaad het plattelandsche en het zeevarend element het meest tot de vorming dezer taal hebben bijgedragen, zou men verwachten, dat het Afrikaansch nog in vele gevallen de monophthongen bewaard moest hebben - te meer, daar de taal der Boeren, naar Boekenoogen vermoedtGa naar voetnoot3), vooral overeenkomt ‘met de gouwspraak van Zuid-Holland, meer bepaaldelijk Rotterdam en daaromtrent en de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden’. Zoo er één gebied is, waarvoor monophthongische uitspraak in de 17de en 18de eeuw vaststaat, dan is het juist Rotterdam en omstreken (zie boven blz. 98 v.). De vraag mag dus worden gesteld, of men de rol, die de Nederlandsche dialecten bij de vorming van het Afrikaansch hebben gespeeld, niet heeft overschat. Aan het beschaafde Nederlandsch (door kerk en school o.a.) zal dunkt me heel wat grooter invloed moeten worden toegekend. |
|