De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten
(1927)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat in het bijzonder het constateeren van ‘Westfriesche kolonisatie’ betreftGa naar voetnoot1), of de veronderstelling, dat de oudste bewoners uit Zuid-Holland en wel uit de omstreken van Leiden afkomstig zouden zijnGa naar voetnoot2), ik heb nòch voor het een nòch voor het ander voldoende historische aanknoopingspunten kunnen vinden en was hier, eerlijk gezegd, a priori tot eenige skepsis geneigd. Het zou niet de eerste maal zijn, dat men, ten einde de onaangename leemten van het eigenlijke bronnenmateriaal eenigszins te kunnen aanvullen, gretig een verleidelijke conclusie der taalkundigen aanvaardt, terwijl dan latere taalvorschers weer met voldoening komen constateeren, dat hun opvattingen zoo prachtig met de resultaten der historici kloppen. Inderdaad is dit een, geenszins denkbeeldig, gevaar, waarop ook F. WredeGa naar voetnoot3) reeds heeft gewezen: ‘Kaum je ist daran Anstoss genommen worden, dass z.B. Menke gelegentlich seine alten Grenzen nach modernen Dialekten zogGa naar voetnoot4) - selbst auf die Gefahr hin, dass einmal spätere Mundartenforscher sich des Zusammenfallens ihrer festgestellten Sprachlinien mit Menkes Stammesgrenzen freuen würden.’ Deze vicieuze cirkel staat aan een gezonde taalbeschouwing in den weg en er kan niet nadrukkelijk genoeg op gewezen worden, bij dergelijke onderzoekingen toch vooral een zuivere scheiding te maken tusschen dat wat van den kant der exacte geschiedvorsching komt en de conclusies, die uit taal- of dialectkundige gegevens getrokken zijn. Het zij mij veroorloofd, hier enkele beschouwingen aan vast te knoopen over het dialect van dergelijke ‘kolonisatiegebieden.’ Ik wil daartoe eenige zinnen van Winkler citeeren, niet om juist de verdiensten van dezen onderzoeker-met-hart-en-ziel, die ons zoo onmisbaar materiaal heeft verzameld, te kleineeren, maar omdat zijn woorden zoo typisch zijn voor de school van onderzoekers, in wier handen het dialectonderzoek tot nog toe haast uitsluitend heeft berust. Men leze Dialecticon, I, blz. 488: ‘Het Bildt, ter plaatse liggende waar in oude tijden de mond van de Middelzee was, die Friesland in Oostergo en Westergo splitste, werd in het laatst van de vijftiende en in het begin der zestiende eeuw op de zee veroverd, bedijkt en ingepolderd door hollandsche edellieden. De nieuwe en zeer vruchtbare grond werd ook door hollandsche landbouwers het eerst bewoond en ontgonnen; de afstammelingen van deze Hollanders zijn tot op dezen dag aldaar blijven wonen. De eerste bewoners van het Bildt brachten natuurlijk hun boersch-hollandsche spraak mede en hun afstammelingen hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien tongval tot op heden bewaard en gebruiken dien onderling, zich daardoor van de echte Friezen scherp onderscheidende. De tongval van de Bildtbewoners of Bilkers, zooals men hen in Friesland noemt, is dus een echt hollandsche, en wel een oud hollandsche, uit de vijftiende eeuw. In verloop van tijd evenwel zijn er ook veel friesche woorden en klanken in opgenomen en heeft deze tongval een min of meer friesche tint aangenomen.’ Ziehier de ‘kolonisatie’ en de verdringing van de eene taal door de andere, weergegeven in bijna tot gemeenplaats geworden bewoordingen, waarvan men o.a. ook in menig hand- leer- of schoolboek nog parallellen zou kunnen aanwijzen. Laat ons hier slechts dit eene geval aan een nadere kritiek onderwerpen! Behoorlijk gestaafd zijn de ‘Hollandsche edellieden’ onder wier leiding het land werd bedijkt; ‘op de zee veroverd’ is hier vermoedelijk meer als epitheton ornans te beschouwen, maar toch niet geheel ongevaarlijk, want deze uitdrukking leidt allicht tot de voorstelling, dat het Bilt vóór de komst dier Hollandsche edellieden nog geregeld onder water stond - wat vrijwel als uitgesloten moet worden be schouwd - en dat er nog in het geheel geen bewoners aanwezig waren - wat volstrekt niet zeker is. Dan volgt de sprong van de Hollandsche edellieden op de Hollandsche landbouwers zonder vermelding van eenige historische mededeeling waarop die conclusie berust. We voelen echter al, waar het heen moet: ‘de eerste bewoners van het Bildt [hebben deze edellieden inderdaad allen blijvend hun domicilie in het Bilt gehad?] brachten natuurlijk hun boersch-hollandsche spraak mede’ en nu - quod erat demonstrandum -: zóó komt het, dat de Bilkers ‘nu nog’ 15de-eeuwsch-Hollandsch spreken. Beschouwen we de kern van het betoog, dan is die eenvoudig deze: de taal van het Bilt is vrijwel Hollandsch, althans niet Boerenfriesch, dus bestaat ook de bevolking uit niet-Friezen d.w.z. Hollanders. Het axioma, dat verschillende ras- of stam-elementen in een bepaalde volksgemeenschap altijd een evenredige hoeveelheid taalelementen moeten te voorschijn roepen, resp. achterlaten, wordt trouwens niet alleen door Johan Winkler, maar ook door de academisch geschoolde taalgeleerden van zijn tijd grif aanvaard. Zoo weet men, dat in de provincie Groningen tot in de 15de eeuw Friesch is gesproken en dat er toen een sterke toevloed van Saksische elementen heeft plaats gehadGa naar voetnoot1). Resultaat der dialectologen: thans spreken de Groningers een zoogenaamd ‘Frisosaksisch mengdialect’; maar vraagt men om opsomming van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Friesche kenmerken in het Groningsche dialect (ik zonder dat van het Westerkwartier uit), dan is er nauwelijks één verschijnsel te noemen, dat onbedenkelijk door elk als Friesch zal worden beschouwd. Op dezelfde wijze gaan de nakomelingen van Franken en Saksen, die zich ‘met elkaar vermengen’, Franco-saksisch spreken en op school leerden we, dat wij Hollanders Friso-frankisch praten. Ik zou tegen het gebruik van deze woorden geen bezwaren willen maken, wanneer ze niet tot bedenkelijk gevolg hadden, dat geheel verkeerde begrippen omtrent ‘taalvermenging’ ingang vonden in de hoofden onzer studenten, onderwijzers en scholieren. De taal is een product der geesten en niet der lichamen. Niet steeds zij, die het grootst in aantal zijn, dringen hun taal aan volgende geslachten op, maar zij, die een leidende positie innemen. Dat geldt voor de familiale en sociale, maar niet minder voor de locale taalkringen. Of hebben niet geheele rassen en stammen hun eigen taal prijs gegeven, terwijl toch van een uitsterven of verdwijnen dezer rassen of stammen geen sprake is? Een krachtige zelfbewuste cultuur heeft altijd expansieve tendenties. Tegen deze cultureele expansie biedt nòch een eventueele superioriteit in lichaamsbouw nòch een rijker bevolkings- of kindertal een gelijkwaardig tegenwicht. Zoo gaat b.v. het Nederlandsch in België een wissen ondergang tegemoet, wanneer niet òf een expansieve Vlaamsche cultuur, een eigen geestelijke aristocratie (de beteekenis eener Vlaamsche Universiteit kan nauwelijks hoog genoeg worden aangeslagen) zich ontwikkelt, die aan het geheele Vlaamsche volk voldoende elasticiteit tegen de Fransche expansie verleent, òf meer Nederlandsch tegenwicht wordt gegeven, doordat in Noord-Nederland een even krachtig nationaal besef en gevoel van eigenwaarde ontwaakt als in Frankrijk. De ‘taalvermenging’ gaat niet aldus in haar werk: 40% Friezen + 60% Hollanders geven in de taal van volgende geslachten 40% Friesche en 60% Hollandsche taalelementen. We hebben hier in werkelijkheid te doen met een hoogst gecompliceerd proces, waarvan de wetten nog niet geheel zijn nagespeurd. Volgens mijn opvatting is de normale gang van zaken deze, dat we steeds een actieve en een passieve taal moeten onderscheiden. De verschijnselen der actieve taal hebben de neiging - geographisch gesproken - om eigenaardig, waaiervormig als het ware, uit te zwermen en over het gebied der passieve taal heen te schuiven. Hoe verder we naar de peripherie komen, hoe meer de expansieve kracht van de actieve taal afneemt. Evenwel kunnen geographische en andere voorwaarden ertoe meewerken, dat overigens passieve talen in sommige zones actief worden. Historische omwentelingen kunnen tengevolge hebben, dat de activiteit eener bepaalde taal tot staan wordt gebracht en dat de passieve taal weer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het offensief overgaat. Aan de historische dialectgeographie de taak, om de groeven, die deze frontverplaatsingen in het dialectgeographische terrein hebben achtergelaten, weer te vinden. Met de beschouwingen in dit boek heb ik gepoogd, eenig licht te werpen op de kwestie dezer ‘taalvermenging’ of liever ‘overelkaarschuiving’ van twee talen. Maar nog eens, bij al dergelijke onderzoekingen moet er degelijk op worden gelet, dat de resultaten van taalonderzoek en geschiedvorsching (resp. plaatsnamenonderzoek, folklore, enz.) zoo lang mogelijk gescheiden worden gehouden. De taalkundige redeneering zij in zich zelf sluitend en evenzoo neme de geschiedvorsching de resultaten der taalwetenschap eerst dan over, wanneer ze kloppen met het zuiver historisch betoog. Ik acht een woord van waarschuwing op zijn plaats tegen een methode, waarbij maar steeds weer taalkundige conclusies van vèrstrekkenden aard worden getrokken uit weinig losse historische, toponymische of in 't algemeen niet-linguistische gegevens. Men doet, alsof men een probleem reeds heeft opgelost, dat in werkelijkheid nog niet eens zuiver is gesteld. Men meent de dialecten in volgelvlucht te kunnen overzien en ze als schaakstukken op het dialectgeographische schaakbord te kunnen hanteeren en men beseft daarbij in de verste verte niet, hoeveel we van de dialecten niet weten. We bezitten nog niet eens een zuiver objectieve dialectkaart van één enkel verschijnsel over het geheele Nederlandsche taalgebied (in deze studie is daarmede althans een begin gemaakt) en toch meent men te weten, hoe ‘de dialecten’ zich verplaatsen, uitbreiden en ‘vermengen.’ We keeren tot het Bilt terug en zullen thans een blik werpen uitsluitend op de historische gegevens, die ons omtrent dit gebied ten dienste staan, ons daarbij zoo veel mogelijk losmakende van de gedachte aan het hedendaagsche ‘Bilkersch’. We zijn hier in de gelukkige omstandigheid, dat het bronnenmateriaal juist omtrent de jeugdgeschiedenis van het Bilt nogal rijk vloeit. Van groot belang zijn daarbij vooral de rekeningen met zeer uitvoerige pachterlijsten. De eerste rekening, waarin alle verbruikers naar het schijnt volledig gespecificeerd worden, loopt over den tijd van 1 Oct. 1527- ult. Sept. 1528Ga naar voetnoot1). Ziet men deze lijst van personen eens door, dan krijgt men geenszins den indruk, dat het gros van deze menschen uit Hollanders bestond. Ik wil hier een reeks namen ‘ruig en rouw’ geven, zonder opzettelijke pogingen om de personen nader te identificeeren; het gaat hier immers ook slechts om globale schattingen. Wanneer ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toevallig met nadere personalia bekend werd, heb ik die in een noot even vermeld. Ik houd mij overtuigd, dat na een systematisch personen-onderzoek nog heel wat retouches zouden zijn aan te brengen - wat echter, naar ik vermoed, aan het hoofdresultaat van het onderzoek nauwelijks afbreuk zou doen. Al te veel tijd kon ik voor dit heel speciale doel ook niet besteden; aan anderen de taak om de scheidingslijn tusschen Friesche en Hollandsche Bilkers nog wat nauwkeuriger te bepalen. Allereerst blijkt dan, dat talrijke namen behooren tot de meest gewone Friesche eigennamen, zooals ze grootendeels thans nog dagelijks in de provincie Friesland gebruikt worden. Men hoore slechts:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keert men de proef om en telt men het aantal positief-Hollandsche namen, dan komt men tot een zeer mager resultaat. Men dient daarbij echter niet te vergeten, dat het juist bij voornamen gemaakkelijker is een eigenaardig Friesch, dan een specifiek Hollandsch cachet te ontdekken. Daarmee rekening houdende is het wellicht het beste, even alle namen van eenigszins afwijkend type hier op te sommen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het geheel zijn dit 52 namen, waarvan men op zijn hoogst kan zeggen, dat er wel een aantal Hollandsche onder kunnen zijn; ik wil daarbij nog maar niet al te veel gewicht hechten aan het feit, dat juist van de 6 personen, die ik toevallig identificeerdeGa naar voetnoot3), 5 vrij zeker niet in het Bilt woonden (vgl. bovendien nog: ‘den Engelsman’, ‘de scout van Delft’). Onder de thans nog overschietende 70 namen van de geheele lijst zijn o.a. 10 Jannen, 5 Jacobs, 6 Claessen, 6 Cornelissen, 3 Pieters en verder nog talrijke Bijbelsche en andere niet-localiseerbare namen. Het eigennamenonderzoek kan bijna nooit anders dan tot globale resultaten leiden. Wil men echter het bovenstaande door een kleine waarschijnlijkheidsrekening aanvullen, dan kan men - uitgaande van het groote aantal positieve Friezen, ruim 40% van het geheel bedragende - nimmer tot het resultaat komen, dat het percentage Hollanders dat der Friezen overtroffen heeft. Integendeel, het is m.i. heel wat waarschijnlijker dat de Friezen ver in de meerderheid zijn geweest Met opzet heb ik de bovenstaande ‘vreemde’ namen ook weer zonder verder commentaar gegeven; beter dan statistieken en cijfers is het, de namen zelve te laten spreken, of eigenlijk.... zeggen ze nog niet zoo heel veel. Ten slotte is slechts bij 9 personen de ‘Hollandsche’ komaf duidelijk kenbaar:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziet men alle verder bewaarde rekeningen nog door, dan vindt men alleen in de ‘VIIe Rekeninge Gerrits van Loo’ over de periode Oct. 1536-Sept. 1537 nog de volgende ‘Hollandsche’ namen:
In een alphabetisch namenregister, dat vermoedelijk tusschen de jaren 1622 en 1639 opgemaakt is - een afschrift bevindt zich in de portefeuille-Buma - zijn nauwelijks nog positief-Hollandsch gekleurde namen te óntdekken. Een willekeurige 17de-eeuwsche naamlijst van een willekeurige Friesche boerenstreek zou dunkt mij eenzelfde naamtype dragen. Geven bovenstaande lijstjes nu aanleiding, om van een West-Friesche, Zuid-Hollandsche of Rijnlandsche ‘kolonisatie’ te spreken? En toch, ondanks alles moet het Hollandsche element een grootere cultureele expansie hebben bezeten dan het Friesche, hoe zou anders de verdringing van het Friesch te verklaren zijn? Het antwoord moet luiden: meer nog dan de kwantiteit moet hier de kwaliteit den doorslag hebben gegeven. Voor deze bewering meen ik in de rekeningen ook eenig houvast te hebben gevonden. In de bovengenoemde lijst zijn de pachters gerangschikt volgens de drie dorpen, het grondgebied van elk dorp is weer onderverdeeld in ‘cavels’ en deze cavels weer in perceelen, waarvan de pachters dan met name worden genoemd. Ziet men de namen daarvan eens door, dan komt men tot opmerkelijke resultaten; ik laat hier, ter juiste beoordeeling, alle met name genoemde cavels der drie dorpen volgen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het type DouweWybbesz, TyepkeSypkesz en consorten ontbreekt zoo goed als geheel. De eenige namen, die een Frieschen indruk maken, zijn: Frans Mymã, Harman Koenen (misschien) en Tyerck Douwesz, 3 op de 34, dus nog niet geheel 10% - een opvallend verschil met het bovenvermelde percentage van 40 %. Wat de overig namen betreft, ze spreken meen ik voor zich zelf. Het type wijkt van de doorsnede af. Blijkbaar hebben we hier te doen met de ‘groote heeren’ en - hier is de conclusie dunkt me niet te gewaagd - van de ‘groote heeren’ was een aanzienlijk percentage, zeer waarschijnlijk de groote meerderheid HollandersGa naar voetnoot1). We vinden dus den indruk bevestigd, die zich m.i. bij elk onbevooroordeeld lezer dezer naamlijsten al dadelijk zal opdringen, dat de meerderheid der bewoners van het Bilt vermoedelijk uit Friezen heeft bestaan, terwijl voornamelijk de kapitaalkrachtigen van Hollandschen of althans niet-Frieschen bloede zijn geweest. Deze indruk wordt m.i. nog op andere wijze bevestigd. In het Extract uit de VIIe Reeckeninghe Jans Rattaller van den Rentmeesterscippe generael van Vrieslant loopende van 1 Oct. 1525 tot Sept. 1526Ga naar voetnoot2) vinden we uitvoerige opgaven omtrent de propaganda, die er voor de verpachting van het Bilt werd gemaakt. Er werd een circulaire opgesteld en vermenigvuldigd, ‘zeeckere groote menichte van billetten gescreven, die gesonden sijn geweest over all Hollandt, Zeellandt ende Vrieslandt die aldaer gestelt sijn geweest voor alle kercken ende cloesterdueren mitsgaders voor alle stadthuysen ende poorten van den steden inhoudende de verpachtinge van der bilt die men up die tijt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen zoude te Leeuwaarden inder cancelrijen.’ De plaatsen, waar al deze circulaires worden aangeplakt, worden zorgvuldig opgesomd. In Westfriesland bereist een bode in 18 dagen 30 met name genoemde plaatsen. In het overige N.-Holland worden dan nog 13 plaatsen in 10 dagen bezocht, in Zuid-Holland 13 in 8 dagen, in Zeeland 11 in 18 dagen, verder worden nog Dordrecht, Geertruidenberg, Heusden, Gorinchem en Schoonhoven in 8 dagen bereisd. Friesland zelf wordt ook over de geheele uitgestrektheid bewerkt. Wanneer we ons afvragen, wat de drijveer tot zulk een, haast op moderne leest geschoeide, propaganda geweest kan zijn, dan komen we dunkt me tot de slotsom, dat het niet in de eerste plaats om menschen te doen was, maar om kapitaal. Menschen waren er denkelijk in Friesland zelf wel genoeg te vinden, maar het kwam er vermoedelijk veel meer op aan, een kapitaalkrachtig consortium zoodanig voor de zaak te interesseeren, dat de onderneming op een blijvende basis kon worden gesteld. Uit den brief van Verpachtinge van 't Bildt gedaen bij Willem Goudt cum socijs, ingaende anno XXVIGa naar voetnoot1) blijkt inderdaad, dat men ongaarne verpachtte in kleine perceelen, daar men vreesde, dat ‘veele ende diversche arme luyden’ zich zouden aanmelden, die zich aan de betaling van pacht op een of andere wijze zouden kunnen onttrekken. Men kwam tot de conclusie, dat het ‘prouffijtelijcker waere 't selve land in 't geheel in een masse te doen verpachten bij zekeren goeden machtigen persoonen dien denzelven landt zouden mogen in weerden brengen ende restitueren ende ons van hueren jaerlicxe pacht verzekeren’. Nu zoowel als bij de bedijking 1505-1508 richtte men in de eerste plaats de oogen naar Holland. Maar voor toen zoomin als voor nu valt daaruit de consequentie te trekken, dat de Hollanders in drommen tegelijk kwamen opdagen en zich in een volmaakt onbewoond gebied clubsgewijs kwamen vestigen. Den 24en October 1525 werd namens den Keizer door den Raad van Financiën een contract afgesloten met Julius van Botnia, Raad in Friesland, Arend Boot, Baljuw van den Haag, later drost van Franeker, Willem Goudt, ‘Ontvanger van den Beden’ en Nicolaas Cobel, Rentmeester van Zuid-Holland, waarbij hun ongeveer het geheele Bilt in pacht werd afgestaanGa naar voetnoot2). We leeren daaruit, dat het Bilt alweer grootendeels in Hollandsche handen kwam, maar we zien tevens in dit geval wel bijzonder duidelijk, dat dit feit op zich zelf nog geen vèrgaande consequenties ten opzichte van de herkomst der eigenlijke Biltb ewoners behoeft mee te brengen. Deze verbintenis is trouwens slechts van zeer korten duur geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de marge van het pachtcontract vindt men de opmerking: ‘Dese pacht is zedert te nijete gedaen ende de Key. Mat. heeft 't Bilt geheel weder an hem genomen, blijckende bij de Rekeningen die jaerlicx daeroff gedaen worden.’ Hoe en waarom ze eigenlijk is verbroken, is niet meer na te gaanGa naar voetnoot1). Mij komt het voor, dat men door de omstandigheden (o.a. een ernstig geschil tusschen de pachters van 1505 resp. 1515 en die van 1525) eenvoudig is gedwongen, om den - in staathuishoudkundig en politiek opzicht zeer belangrijken - sprong naar ‘taatsexploitatie’ en ‘eigen beheer’ te wagen. De Rentmeester trad nu in de twintiger jaren in de plaats van de pachters en grosGa naar voetnoot2), zoodat het administratief beheer van nu af aan uitsluitend vanuit Friesland geschiedt en het Hollandsche tusschen-consortium voor goed wordt uitgeschakeld. In het voorafgaande hebben wij, uitgaande van de eigennamen en dan, deels op verdere gegevens voortbouwende, deels door redeneering, een voorstelling trachten te krijgen omtrent de verhouding van Friezen en niet-Friezen. Ik zou onvolledig zijn, wanneer ik daaraan niet een uitlating van de bewoners zelve toetste, waaruit ook nog het een en ander te destilleeren valt. We vinden deze uitlating in het Extract uit de IXe Reeckeninghe Johans Rattaler, fol. XIII vsoGa naar voetnoot3), waar klaarblijkelijk een geheele passage uit een verzoekschrift der Biltbewoners wordt geciteerd. Deze hadden om nieuwe kerken gevraagd en om behoorlijke salarissen voor hun geestelijken en dit verzoek o.a. gemotiveerd als volgt: ‘duer de vruchtbaerheijt ende groote derselver landen zoe zijn daerop com̅en woenen vele ende diverssche persoenen vuijt Hollant Zeell̃ Brabant ende ander diversche nacien die nu altsamen die voorsz. landen van zijnder voirsz. M. in pachte houdende zijn.’ In de eerste plaats blijkt hieruit, dat de streek van herkomst der kolonisten geenszins tot West-Friesland of de omstreken van Leiden beperkt was, maar dat ook Zeeland, Brabant en ‘ander diversche nacien’ kolonisten hadden opgeleverd en dat dus van een uniform ‘Hollandsch’ dialect, dat met huid en haar naar het Bilt zou zijn ‘overgebracht’, geen sprake kan zijn. Omtrent het aantal kan men al weer slechts vermoedens uiten; ‘vele ende diversche persoenen’ heet het, evenals men eldersGa naar voetnoot4) sprak van ‘veele ende diversche arme luijden’ die mogelijkerwijze zouden kunnen komen opdagen, indien men het land in het klein verpachtte. Zijn dit de woorden, waarmede men spreekt, wanneer men zelf ‘kolonist’ is en dus tot die ‘vele ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diversche persoenen’ behoort? Mij dunkt van neen. In hedendaagsche taal zou het ongeveer heeten: wij hebben hier heel wat vreemdelingen bijgekregen, nu komen we ruimte te kort in de kerken. Denkelijk neemt men den mond wat vol; voor mij tenminste werkt de toevoeging ‘ende ander diversche nacien’ eer verzwakkend dan versterkend. Het was den requestranten ook niet te doen om een objectieve telling der vreemdelingen, maar om geld voor nieuwe kerken en pastoorssalarissen en dan pleegt men alle belastende factoren extra scherp te doen uitkomen. Zoo worden de oude kerken beschreven als ‘simpel huijssen mit stroe gedeckt en̄ miet borderen geschut zoe zeer armelicken dat deselve nauwe bequaeme en zijn om beesten daerinne te logieren.’ De bevolking wordt geschilderd als niet in staat zijnde eenig geld te geven ‘mits dat zij oick bij den voirleden oirloge geheel berooft en̄ verbrant zijn geweest.’ Indien men geen geld geeft, zullen de gevolgen verschrikkelijk zijn: ‘Waerom̃e te besorgen eñ te beduchtigen is datter veel kinderen voertaen sonder doepsel steruen mochten en̄ oick vele persoen̄ zonder huer sacramenten twelcke wel verhoet wordden soude, waert dat die voorsz prochie kercken bedient en̄ onderhouden wordden.’ Deze brief, met het ‘Leitmotiv’: geeft geld! kan voor het onderzoek alleen gebruikt worden, wanneer we hem toetsen aan de meer objectieve uitkomsten van de nuchtere telling der eigenamen. Aan den uit deze telling gewonnen indruk kan hij m.i. niet veel meer wijzigen. Het scheen mij niet van belang ontbloot, dit alles in het midden te brengen, daar het ons zonder deze gegevens niet mogelijk zou zijn, een objectieven grondslag voor onze taalkundige conclusies te krijgen. Begint men met uit de hedendaagsche taal gevolgtrekkingen te maken, dan loopt men gevaar, de historische aanduidingen (die immers vooral ten opzichte van taalkundige zaken doorgaans een vrij groote mate van elasticiteit vertoonen) te kneden naar de linguistische hypothesen en het kost de grootste moeite, ons uit dezen vicieuzen cirkel los te maken. Nu ben ik volstrekt niet van meening, dat het niet mogelijk of geoorloofd zou zijn, historische gegevens aan te vullen door reconstructies uit de huidige taal - ik meen integendeel, dat hier nog een ruim veld voor de toekomstige linguisten open ligt - maar wel ben ik wat huiverig, om daarbij te bouwen op de resultaten van de dialectbeschouwing der vorige generatie. We zagen dus omstreeks 1530 een vermoedelijke meerderheid van Friesche tegenover een minderheid van Hollandsche pachters. Tot nu toe hebben we nog geen woord gerept over de herkomst der arbeiders. Daaromtrent bezitten we geen gegevens en er is dus plaats, zoowel voor de veronderstelling, dat de Hollanders een evenredig percentage | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeiders zullen hebben meegenomen (zij behoorden dan wellicht ook tot de ‘vele ende diversche persoenen’ waarvan boven sprake was), als voor het vermoeden, dat er in Friesland zelf voldoende ‘volk’ beschikbaar was, ook voor het boerenbedrijf in het Bilt. Hoe de schatting van het percentage Friezen en niet-Friezen onder de arbeiders ook uitvalt, persoonlijk ben ik van gevoelen, dat de taal van dezen derden stand geen doorslaand gewicht in de schaal legt voor de bepaling van de richting, waarin de ontwikkeling van het Biltsche dialect nà 1530 zal gaan. Van oneindig meer gewicht is m.i. het feit, dat onder den eersten stand van het Bilt - de ‘kapitaalkrachtigen’, de ‘aristokratie’, de ‘groote lui’, de ‘dikke boeren’, mijnentwege ook de ‘intellectueelen’Ga naar voetnoot1) - het Hollandsche element sterk vertegenwoordigd was. De erkenning van superioriteit is de eerste schrede tot navolging in zeden en gewoonten, navolging ook in de taal. Op deze wijze is m.i. dan ook de - in meerderheid Friesche - bevolking van het Bilt in taal verhollandscht. Het zal wellicht eenige verwondering wekken, dat ik, terwijl het einddoel van mijn betoog blijkt te zijn, de verhollandsching van de taal, van het Bilt aan te toonen, mij als het ware in voortdurende oppositie heb bevonden tegen hen, die meenen dat de ‘Bilkers’ van zuiver Hollandschen oorsprong zijn. Ik werd tot deze houding genoopt door de negatieve ervaringen, die ik steeds weer heb opgedaan, wanneer ik dergelijke ‘kolonisaties’ eens los van de oudere taalkundige axioma's en uitsluitend aan de hand van de historische overlevering op den keper beschouwde. De telling der eigennamen stijfde mij in mijn opvatting, dat ook deze kolonisatie er weer een cum grano salis was en dat althans de voorstelling, alsof de eerste bewoners van het Bilt ‘hun boersch-hollandsche spraak’ medegebracht en ‘tot op heden bewaard’ hadden, onjuist moest zijn. Maar of de Bilkers nu meerendeels Hollanders of Friezen zijn, dit staat voor alle partijen wel vast, dat hun dialect sterk verhollandscht is en dat dus over 't algemeen de karakteristieke taalafwijkingen, waardoor ze zich van hun Friesch-sprekende naburen onderscheiden, door Hollandsche invloeden zullen zijn veroorzaakt. In casu moet de geregelde uitspraak der oud-germ. û als uu - bij de omwonende Boerenfriezen een zeer ongewoon verschijnsel - uit Holland geïmporteerd zijn. Willen we na de bovenstaande uiteenzettingen het Bilkersch kort | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakteriseeren, dan zouden we komen tot de formule: Hollandsch in Frieschen mond. In principe wijkt het dus niet af van het Stadsfriesch, dat, zooals we thans zullen zien, eveneens is te beschouwen als een poging van aristocratische of aristocratisch-doende Friezen, om Nederlandsch resp. Hollandsch te spreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Algemeene opmerkingen omtrent de taal der Friesche stedelingen in de 15de en 16de eeuw.Een groote watervloed in 1288 is waarschijnlijk de oorzaak geweest, dat er tusschen West-Friesland en het gebied, dat de tegenwoordige provincie Friesland omvat, een breede scheiding kwam. De West-Friezen konden nu door Floris V voor goed aan het Hollandsche gezag onderworpen wordenGa naar voetnoot1). De Friezen tusschen Flie en Lauwers echter wisten hun vrijheid tegenover de herhaalde aanvallen en zelfs tijdelijke veroveringen der Hollanders te verdedigen. Zeer bescheiden zijn de rechten geweest, die de Hollandsche graven in Friesland hebben kunnen handhavenGa naar voetnoot2). In de 15de eeuw bereiken de twisten tusschen Schieringers en Vetkoopers hun hoogtepunt. De beschouwing van deze periode geeft Blok aanleiding tot de opmerking dat de Friesche vrijheid ‘eigenlijk friesche anarchie moest heeten.’Ga naar voetnoot3) Bij al deze oneenigheden groepeeren zich de Friezen om hun adellijke leidersGa naar voetnoot4), deze geven overal den toon aan, zoodat ze ‘bijna als monarchen over hunne onderdanen heerschten’Ga naar voetnoot5). Alles wijst erop, dat deze adel nog onvermengd is. Men bladere in de Nieuwe naamlijst van Grietmannen van de vroegste tijden af tot het jaar 1795, samengesteld door Baerdt van Sminia, en men zal getroffen worden door het nagenoeg uitsluitend-Friesche naamtype dezer aristocraten, in een zuiverheid van karakter, zooals men die nauwelijks in eenige naamlijst voor andere streken zal kunnen vinden. De vele twisten sluiten een sterk ontwikkeld nationaal gevoel - en daarmede gehechtheid aan de taal - niet uit, integendeel ze vloeien juist veelal voort uit de verschillende gezindheid der partijen tegenover den westelijken of ‘Oosterschen’ vijand, zooals Theissen dat o.a. voor de 16de eeuw aantoont: ‘Friesland voor de Friezen! is hier de leuze; maar voor allen samen, zonder scheiding naar standen, opdat de enkelen, die kunnen en durven voorgaan, vrij hun vollen invloed kunnen doen gelden op de massa, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, materieel en intellectueel de mindere, slechts weet te volgen’Ga naar voetnoot1). De huns inziens anti-nationale - tot op zekere hoogte inter-nationale - tendenties, die de edelen in de stedelijke ontwikkeling meenden waar te nemen, zijn hun een doorn in het oog: ‘Alleen in de steden en de stedelingen ziet de adel om hun samengaan, en dat wel tot een bepaald doel vijandig aan het zijne, gevaarlijke concurrenten. Tegen hun emancipatie wordt dan ook geijverd met inspanning van alle krachten’Ga naar voetnoot2). Inderdaad gingen de steden tegen de oud-Friesche traditie in - ook in taalkundig opzicht, zooals we beneden zullen zien. Reeds in de inleiding heb ik er opgewezen, dat verschillende dialectkaarten voor onze oostelijke provinciën duidelijk wijzen op een antithese tusschen oost en west, gevolg van een strijd om de oppermacht van het Hollandsch en in wijderen zin het Nederlandsch aan de eene zijde en het Oostersch of Nederduitsch aan de andere zijde. Juist in het verlengde van de isoglossen, die onze oostelijke (of zoogenaamd Saksische) provinciën doorsnijden - en die veelal sterk naar de IJsellinie tendeeren - ligt Friesland, als een soort van ‘niemandsland’ tusschen twee machtige legers. De gebeurtenissen van de 14de en de eerste helft der 15de eeuw doen zien, dat de Friezen van een Hollandsche penetratie niet al te zeer gediend waren en dat zij zich meestal met succes daartegen hebben verzet. In den loop der 15de eeuw begint echter het ‘Oostersch’ gevaar sterker dan ooit te dreigen. Tot nu toe waren de Groningsche Ommelanden nog Friesch van taal geweest en hadden als zoodanig een bolwerk tegen den Oosterschen vloed gevormd, maar de machtige stad begint meer en meer haar stempel op het omliggende gebied te drukken en in den loop der 15de eeuw zien we dat de Friesche taal hier definitief wordt verdrongenGa naar voetnoot3). Op het einde der 15de eeuw ziet het er naar uit, of Groningen voor goed de oppermacht ook in het Westerlauwersche Friesland zal krijgenGa naar voetnoot4); in werkelijkheid draait het echter vrij onverwacht uit op een Duitsche suprematie: na een voorspoedige beoorloging der Friezen wordt Albrecht van Saksen in 1498 door keizer Maximiliaan I tot ‘gubernator ende potestaet’ van Friesland aangesteldGa naar voetnoot5). Tot het jaar 1514 is dit Saksische bestuur intact gebleven. In dezen tijd leerden de Friezen voor het eerst weer een vaste bestuursorganisatie kennen, die het land ten zegen is geweest en de zoo hoog noodige orde en centralisatie gebracht heeft in plaats van de tot dusverre heerschende anarchie. Het kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet anders of deze nieuwe regeering moet op de taalverhoudingen van invloed zijn geweest. Men gevoelt, wat het beteekent, wanneer een staf van ‘Duitsche’ - denkelijk veelal Nederduitsche, wellicht ‘Oostersche’, maar vermoedelijk géén Hollandsche - ambtenaren de nieuwe administratie van dit gewest opbouwt. Het is geen toeval dat George van Saksen juist in dezen tijd de Leeuwarder Kanselarij liet bouwenGa naar voetnoot1). Men zal moeten aannemen, dat de leiding der algemeene zaken in ‘overlandsche’ handen berustteGa naar voetnoot2) en dat in deze jaren dus ‘Oostersch’ den boventoon had. Het is een merkwaardige en toch, van algemeen historisch standpunt, niet geheel toevallige speling der geschiedenis geweest, dat op deze sterk ‘Oostersche’ oriënteering van Friesland niet onmiddellijk een zwenking naar Hollandschen kant gevolgd is, maar dat er, vóór het verschieten van het Noord-Nederlandsche zwaartepunt van oost naar west, nog een tusschenperiode is geweest, waarin Friesland tot het befaamde tusschenrijk van Karel van Gelre heeft behoord: historisch èn geographisch een overgang. Toen Friesland dan eindelijk in 1524 voorgoed Bourgondisch werd, beteekende dit een definitieve afwending van het oosten en oriënteering naar Dietschen en aldra uitsluitend-Hollandschen kant. Mèt de Bourgondische regeering doen ook de voortreffelijkeGa naar voetnoot3) Bourgondische ambtenaren hun intree en men mag aannemen, dat in deze jaren de periode van verdietsching en welhaast dat langzaam maar zeker verloopende proces van verhollandsching is begonnen, dat - met name voor zoover het 't platteland aangaat - zelfs in onze dagen nog bij lange na niet is voltrokken. Wel is de taal der Friesche steden sterk verhollandscht, maar het Boerenfriesch is nog altijd in hoofdzaak gaaf gebleven. Voor het verloop van dit proces zijn m.i. allereerst de gebeurtenissen van de 16de eeuw van beslissende beteekenis geweest en het zou dus op onzen weg liggen, om thans na te gaan, in hoeverre de tendentie in de taalontwikkeling door den 16de-eeuwschen gang van zaken kan zijn bepaald. Vóór we echter tot in verdere bijzonderheden afdalen, zal het gewenscht zijn te controleeren, of de door ons veronderstelde taalstrijd ook in de schriftelijke bronnen haar reflex heeft gevonden en of de kiemen van dezen strijd inderdaad in het begin der 16de eeuw zijn te zoeken. Helaas heeft men ten onzent nog weinig taal-historische ontginningen van dien aard verricht en in de meeste gevlalen zullen we ons dus voorzichtig tastend een eigen weg moeten banen. Ten opzichte van Friesland stuiten we nog op de bijzondere moeilijkheid, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het middeleeuwsche Friesch voor elken niet-Fries een vrijwel onverstaanbare taal was en dat men dus voor elke correspondentie of administratie, waarbij het ‘buitenland’ maar even betrokken was, zijn toevlucht tot het Nederduitsch of het Nederlandsch moest nemen - uit welke handelwijze echter evenmin al te radicale conclusies ten opzichte van den gewestelijken taalstrijd vallen te trekken als b.v. uit het feit, dat de correspondentie der hoogere ambtenaren met het Brusselsche hof in het Fransch geschiedde. Daar komt nog bij, dat de Friesche taalbeoefenaren uit den aard der zaak in de eerste plaats hun aandacht hebben besteed aan de in het Friesch geschreven bronnen en dat we dus ten opzichte van originaliteit, dateering en localiseering der niet-Friesche geschriften veelal in het duister tasten; men vgl. ook Huizinga's klacht over de onmogelijkheid tot dateering der verduitschte handschriften van Ommelander landrechtenGa naar voetnoot1). Kunnen we dus voorloopig nog niet aan de hand van talrijke bronnen en met behulp van zorgvuldig aangelegde statistieken van jaar tot jaar een beeld van den taalstrijd ontwerpen, aan den anderen kant bezitten we een zeer belangrijke verzameling van oorkonden, waaruit toch wel vrij stellige conclusies vallen te trekken. Ik bedoel de Oorkonden der Geschiedenis van het Sint-Anthony-Gasthuis te Leeuwarden uit de 15e en 16e eeuwGa naar voetnoot2). Deze verzameling van oorkonden is eenig in haar soort, doordat ze betrekking hebben op een eng Leeuwarder milieu, waarvan ze de geschiedenis gedurende twee eeuwen weerspiegelen. Me dunkt, het is niet al te stoutmoedig, wanneer we uit de taal dezer oorkonden eenige algemeene conclusies trekken aangaande de taal, waarvan ‘men’ zich in den loop dezer twee eeuwen te LeeuwardenGa naar voetnoot3) in werkelijkheid heeft bediend. Wanneer ik spreek van ‘men’ dan bedoel in daarmede natuurlijk de kringen, waartoe de voogden van het gasthuis behoorden. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat dit over 't algemeen oud-ingezeten Friezen van aanzienlijken huize geweest zijn. Gaan we nu de bovengenoemde oorkonden na, dan blijkt het, dat in de periode 1406-1450 van de 16 oorkonden slechts één (Nr. 11 van 1442) niet in het Friesch is opgesteld. Van 1450-1500 zijn van de 74 oorkonden nog altijd 66 in het Friesch gesteld; één (brief aan bisschop David van Bourgondië van 1493) is in het Latijn, terwijl de zeven volgende niet Friesch zijn: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het valt op, dat deze zeven oorkonden blijkbaar geen van alle betrekking hebben op transacties, verhandelingen of correspondentie van Friezen met Friezen: blijkbaar zijn er steeds ‘Buitenlanders’ bij betrokken. In de periode 1500-1525 zijn van de 36 oorkonden twee (een brief van den graaf Hendrik van Stolberg en Wernigerode van 1507 en een testament van Petrus Nicolaas zoon te Grootebroek van 1517) in het Latijn en nog altijd slechts zes in het Nederlandsch opgesteld, nl.:
Men zal wellicht verwachten, dat het Nederlandsch dezer oorkonden wat sterker Oostersch gekleurd is; die verwachting wordt echter niet door de nadere inzage bevestigd, er zijn wel eenige, maar niet zeer sterk geprononceerde Oostersche reminiscenties. Na 1525 (Friesland is thans Bourgondisch) daalt het percentage der Friesch geschreven oorkonden aanzienlijk. Van 1526-1550 zijn van de 39 oorkonden nog slechts zes: 124 (ao 1530), 126 (ao 1530), 128 (ao 1531), 134 (ao 1532), 140 (ao 1535), 152 (ao 1541) in het Friesch gesteld. Die van 1541 is tevens de laatste, die in het Friesch geschreven is; de schrijfwijze: solde, wolde, golden gulden, holt, olt, holden, solt, enz., een der langstlevende ‘Oostersche’ relicten, begint eerst tegen het einde der 16de eeuw te verdwijnen. Uit dezen stand van zaken mag men dus gevoegelijk besluiten, dat het Friesch als administratieve verkeerstaal in het midden der 16de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw voorgoed heeft afgedaan en plaats heeft gemaakt voor een lichtelijk Oostersch gekleurd Nederlandsch. Van grooten invloed moet hierbij ook het geweldige toenemen der boekenproductie geweest zijn, terwijl zich geen Friesche drukkerstaal kon ontwikkelen, daar er vermoedelijk vóór 1570 in Friesland geen drukkerij heeft bestaanGa naar voetnoot1). Bladert men ter contrôle Bd. I en II van het Friesche Placaat- en Charterboek doorGa naar voetnoot2), dan kan dit slechts dienen tot bevestiging onzer conclusie. Het aantal van niet uitsluitend op intiem-Friesche aangelegenheden betrekking hebbende of door niet-Friesch-sprekende personen opgestelde oorkonden is natuurlijk aanmerkelijk grooter, maar zuiver Friesche testamenten vindt men b.v. nog in deel II, blz. 270 (ao 1510), 410 (ao 1520), 424 (ao 1521), 668 (ao 1535), zoodat de laatste Friesche oorkonde slechts 6 jaar ouder is dan die uit het Anthony-Gasthuis. De Friesche oorkonden, die T.J. de Boer uit het Familie-Archief Van Sminia publiceerdeGa naar voetnoot3), loopen eveneens tot 1535. Wellicht zal men geneigd zijn te vragen, of de taal der Friesche stadboeken niet op een veel vroeger triomf van het Nederlandsch wijst. Immers, indien men de uitgave van TeltingGa naar voetnoot4) raadpleegt, zal men daarin slechts weinig Friesch vinden. Bij nader toezien bemerkt men echter, dat de 15de-eeuwsche stadrechten slechts voor twee steden naar origineelen zijn afgedrukt. Daarvan is één tekst (de Franeker Buurbrief van 1417) wel degelijk Friesch, terwijl het stadrecht van Bolsward van 1479Ga naar voetnoot5) in het Nederlandsch is opgesteldGa naar voetnoot6). Dit is wellicht aldus te verklaren, dat een dergelijk stadboek zich niet uitsluitend tot het intiem-stedelijke beperkt, maar toch ook veel bevat, wat onder ‘Buitenlandsche Zaken’ ressorteert. Dat bovendien de bepalingen in Bolsward geenszins aan een Friesch onder-onsje zijn te danken, blijkt wel uit den aanhef van het Bolswarder stadboek van 1455, waar wordt medegedeeld, dat de codificatie is ‘ghemaect by raede ende consente des Eerbaren Vaders Johannis Brugman, ende der Priesteren, der Schepenen, ende der Raedsluyden, ende by consente der Ses ende dartich ende der gemene Meente van Boelswaert’Ga naar voetnoot7). Hier heeft dus o.a. de geboren Rijnlander Johannes Brugman de hand in het spel gehad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardig is het feit, dat in het 16de-eeuwsche afschrift van het Sneeksche stadrecht van 1464 de eedsformulieren nog zuiver Friesch zijn geblevenGa naar voetnoot1). Hielden wij tot nog toe uitsluitend ons oog gevestigd op de geschreven teksten, in nog hoogere mate interesseert ons de levendige achtergrond van dezen strijd in de schrijftaal, in het bijzonder de kwestie, hoe het mondeling gesproken Friesch uit de steden is teruggedrongen, waarmede weer ten nauwste samenhangt de ontstaansgeschiedenis van het zoogenaamde Stadsfriesch. Wat is eigenlijk het Stadsfriesch? Het antwoord, dat elk rechtgeaarde Fries op deze vraag zal geven, zal niet bepaald gunstig luiden: een sterk met Friesche woorden en klanken doorspekt en ‘verbasterd’ Hollandsch, een ‘mengelmoes’, waarin wellicht ook heel wat ‘Saksisch’ voorkomt, een taaltje in elk geval zonder orde en regelmaat. Deze geringe appreciatie is wel de hoofdoorzaak geweest, dat nimmer een poging is gedaan, om het Stadsfriesch aan een nader wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen, of de geschiedenis van zijn ontstaan in bijzonderheden na te gaanGa naar voetnoot2). Dit is te betreuren, want van taalwetenschappelijk standpunt bekeken, zal deze ‘mengtaal’ heel wat hooger moeten worden geapprecieerd. Ze is evenals het Bilkersch een taal, die haar ontstaan te danken heeft aan de vermenging eener eigenaardige autochthone cultuur met een vreemde van buitenaf. Ook het Stadsfriesch is Hollandsch in Frieschen mond en wanneer we ons afvragen, sinds wanneer de factoren van zijn ontstaan aanwezig waren, dan kunnen we, na ons bovenstaand relaas over de schrijftaal, tot geen ander antwoord komen dan: sinds het einde der 15de eeuw. Alweer een ‘mengdialect’, waarvan de terminus a quo vrijwel bepaald is en, wat het mooiste is: waarvan de componenten, het Hollandsch en het Friesch, beide bekende grootheden zijn en zeer karakteristiek van elkaar afwijken. Van het Bilkersch en het Stadsfriesch kan men dus de ontstaansperiode - van het eene zelfs tot op een kwart eeuw nauwkeurig - bepalen, beide dialecten hebben hun wording te danken aan het opeenbotsen van de Hollandsche en de Friesche cultuur en toch zijn beide vrijwel niet onderzocht. Het heeft toch waarlijk aan belangstelling voor de Friesche cultuur en de Friesche taal nimmer ontbroken. Velen hebben zich afgevraagd, hoe het toch mogelijk is geworden, dat de Friezen - in velerlei opzicht het voortreffelijkste element in ons Nederlandsche volk - die zich toch vroeger | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over een aanmerkelijk grooter gebied dan thans uitstrekten, zich over verreweg het grootste gedeelte van hun gebied in cultureel en taalkundig opzicht onder den voet hebben laten loopen. Ik wil niet zeggen, dat wij dat raadsel ooit zullen kunnen oplossen, maar wel is het mijn overtuiging, dat men nauwelijks een stap nader bij de oplossing komt, wanneer men overal, waar maar eenige historische of toponymische ‘Friesche’ aanduiding kan worden opgespoord, met zoogenaamde ‘Frisismen’ komt aandragen. Er is in ons vaderland haast geen landstreek - met uitzondering van Brabant en Limburg wellicht - of men heeft er ‘Friesche’ taalresten of ‘invloeden’ willen aantoonen. De aanhoudende teleurstelling, die ik bij de nadere beschouwing dezer ‘Frisismen’ ondervond, heeft mijn skepsis ten opzichte van deze methode zeer groot gemaakt. Als we het wat verder gebracht hebben in de Nederlandsche dialectgeographie, zal het ons denkelijk nog wel gelukken, nader uitsluitsel omtrent een Friesche onderlaag van thans Hollandsch sprekende gebieden te krijgen, maar het is het veiligst, wanneer we ons niet bij voorbaat in onze resultaten laten beïnvloeden door de - toch ook nog zeer vage - resultaten der geschiedvorsching. Wanneer men de voorzichtig wikkende artikelen van C.B. van Haeringen doorleestGa naar voetnoot1), dan wordt men getroffen, hoe weinig stelligs er van al deze Frisismen - zelfs in Noord-Holland - overblijft. Haast de eenige niet-Friesche dialecten, waarin nu eens wel Frisismen kunnen worden aangetoond, zijn het Stadsfriesch en het Bilkersch. Zou het nu niet verstandig zijn, indien men eerst eens aan deze twee dialecten begon met zich te oefenen in het opsporen, onderkennen en omschrijven van Frisismen? Indien men de oorzaken van het verval van de Friesche taal wil naspeuren, lijkt het me toch van groot belang, wanneer het stadium van ‘verval’, waarin deze beide dialecten zich ten opzichte van het Friesch bevinden, nauwkeurig wordt gepeild. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. De verdringing van oe door uu getoetst aan 16de-eeuwsche Friesche geschriften.Als we de vraag stellen, hoe het komt, dat in het Stadsfriesch de oude oe-uitspraak der oudgerm. û heeft plaats gemaakt voor een uu-uitspraak en wanneer deze verandering heeft plaats gegrepen, dan moeten we na de voorafgaande uiteenzettingen tot de conclusie komen, dat deze ‘Umlaut’ door het veldwinnen eener vreemde cultuur is veroorzaakt, m.a.w. aan Dietschen en meer in 't bijzonder Hol- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landschen invloed te danken is, en dat we het begin der oe > uu- ontwikkeling in de 16de eeuw hebben te zoeken. Daarbij moeten we echter uitgaan van de veronderstelling dat het Friesch van vóór den tachtigjarigen oorlog over 't algemeen nog niet aan dien sterken en duurzamen invloed van het Hollandsch kan hebben bloot gestaan, die zich tegen het einde der 16de eeuw zoo buitengewoon krachtig heeft doen gevoelen - wat dus inhoudt, dat de uu-uitspraak in de eerste helft der 16de eeuw in Friesland nog niet algemeen gebruikelijk geweest kan zijn. Dat deze veronderstelling juist is, bleek mij reeds uit een kleine steekproef. We zijn in het gelukkige bezit van twee verzamelingen Friesche Rijmspreuken door Reyner Bogerman vóór 1542, resp. 1551 vervaardigdGa naar voetnoot1), waaruit interessante gevolgtrekkingen zijn te maken met betrekking tot de toenmalige uitspraak der oude û. We zien deze û geregeld als u weergegeven, wat geheel klopt met de schrijfwijze in het Friesche wb. (die ik er, niet-gecursiveerd, tusschen haakjes achtervoeg) biglurie (glûrje), brucke (brûke), bulle (bûl), bute (bûte), durie (dûrje), lucke (lûke), mulle of mule (mûle), schulle (skûlje), strucke (strûk, strûke), sughe (sûgje), pulle (pûlje). Daarnaast zien we echter het woord ruter, rutterGa naar voetnoot2), dat thans in het Friesch ruter met ❘ y ❘ luidt; blijkens het Friesche wb. bestaat de oude û nog in rûtersêd ‘matig verzadigd, zóó, dat men dadelijk na den maaltijd zonder hinder te paard kan rijden.’ Verder gebruikt Bogerman tule (= spotten), waarvoor thans tule met ❘ y ❘ gebruikt wordt, terwijl tûle verouderd is. We kunnen uit deze voorbeelden m.i. als zeker aannemen dat de u bij Bogerman als ❘ u ❘ werd uitgesproken. Bewijzend is hier ook de schrijfwijze urmete (= overmatig), waar de Friezen thans oer-schrijven. De vorm cuccuc (= koekoek) op blz. 243 doet hier trouwens de deur dicht. Wanneer Bogerman dus us (= ons), ut of uth, uterlike, uterste, uthleen schrijft dan zijn deze u's, als ❘ u ❘ op te vatten (het Friesche wb. geeft voor de huidige taal: ús, út, uterlijk, uterst, útliene, alle met ❘ y❘). Ook de uy wordt bij B. als ❘ u ❘ gesproken, blijkens buyck (bûk), guyl (gûl), cruyd of cruyt (krûd), onkruyt (onkrûd). Hierbij hoort dus ook huys, dat thans ook als hûs met ❘ u ❘ wordt uitgesproken, maar dat in talrijke composita (zie Friesch wb.) reeds door het Hollandsche hús met ❘ y ❘ verdrongen is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De woorden buuck (bûk), luud (lûd) bewijzen, dat ook de uu als ❘ u ❘ is op te vatten. Daarop wijst trouwens ook het herhaalde wr, nieuwfri. oer (= over). De conclusie ligt dus voor de hand, dat ook ws, gen. wzer (ús) en wth (út) met ❘ u ❘ werden uitgesproken. Van belang is hier m.i. het rijm op blz. 245 van wth met drutht (= trouw vriend, vgl. ohd. trût). Wanneer we trouwens in de Oorkonden van het St. Anthony Gasthuis, I, blz. 121 (voor het jaar 1491) in één tekst naast elkaar vinden: kwghers (= koegrazing), hws, wr, wts, ws dan is dat mede een aanwijzing dat wt (= uit) en ws (ons) met ❘ u ❘ werden uitgesproken. De schrijfwijzen u en ui in oorkonden verbergen veelal de uitspraak ❘ u❘. Het zou me te ver voeren daarover thans in nadere bijzonderheden te treden. Slechts wil ik nog wijzen op het woord Kukuitsboom (= koekoeksboom, vgl. Friesch wb. koekút = koekoek) dat men in een acte van 1532 bij Schwartzenberg, II, blz. 625 vindt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. De overgang van oe- tot uu-uitspraak is te danken aan voorkeur voor fijnere beschaving; hypercorrecte vormen als bewijs.Uit de voorafgaande uiteenzettingen blijkt dunkt me dat de heerschende opvatting omtrent de Friesche oe > uu-ontwikkeling onjuist moet zijn en dat met name een phonetische verklaring onhoudbaar is. Men vgl. daarover Siebs in Paul's Grundriss, I2, blz. 1225 v. De weinige gevallen, waarin û zich in het Landfriesch tot ❘ y̅ ❘ ontwikkelde, worden door Siebs deels tot bepaalde klankwetten herleid, deels door ‘Formausgleichung’ of ‘Einfluss des folgenden Konsonanten’ verklaard. Volgens mijn opvatting nu heeft men in het aantal uu-gevallen eenvoudig een maatstaf te zien van de directe of indirecte Hollandsche penetratie. Hoe meer uu's, hoe sterker de Hollandsche invloed. Hiermede wil ik echter nog niet geheel ontkennen, dat de uu voor bepaalde consonanten gemakkelijker burgerrecht verkreeg dan voor andere - ook al schijnt mijn kaart met de totaal verschillende verbreidingsgebieden van huus en muus wel zeer daartegen te pleiten. Ziedaar dus in het Boerenfriesch een groep van ‘phonetische’ zwervelingen ontmaskerd als ontleeningen. De gebruikelijke grammatica's weten met zulke ‘anomalieën’ niet veel te beginnen. Dat blijkt weer uit de onlangs verschenen Nieuwe Friesche Spraakkunst van O.H. Sytstra en J.J. HofGa naar voetnoot1). Vgl. blz. 25: ‘Regels voor al deze schakeeringen zijn overigens niet te geven, naar de woordgroepen zoo min als naar het gebied waarover de verschillende vormen voorkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wijzigingen hebben schijnbaar zonder eenigen regel plaats.’ Indien men zich eerst maar eens bevrijden kon van het phonetische dogma, zou men zien, welke linguistische en cultuurhistorische perspectieven zich hier voor den lexicograaf openen. Men zou allereerst de heele groep van uu-representanten der oude û moeten overzien, om de regels voor den ‘trek’ van woorden en klanken te leeren kennen. Van lexicographisch standpunt is het juist zoo bijzonder interessant, te onderzoeken welke groepen van woorden zich het snelst verspreiden. Daarbij zal men zijn bijzondere aandacht moeten schenken aan het verschijnsel, dat een groote expansieve kern om zich heen kleinere in het leven roept, die ieder op zich zelf weer eigen expansieve kracht krijgen. Vandaar dat onze klankontwikkeling in vele gevallen direct slechts tot Friesch-stedelijken invloed herleid zal kunnen worden, al is de oorzaak van de ontwikkeling-enbloc in Holland te zoeken. Op den ‘trek’ der taalcharacteristica is allereerst van invloed de frequentie van het woord: wanneer overal het huus-gebied grooter blijkt te zijn dan het muus-gebied, dan is dat omdat het woord huis in het intercommunale verkeer veel meer wordt gehoord dan muis, welk laatste woord immers meestal tot den intiem-huiselijken kring beperkt is. In de tweede plaats speelt de gehoorsbevrediging ongetwijfeld een rol: begint een nieuwe klank toevallig bij een groep woorden met gelijke klankcombinatie in te burgeren, dan zullen andere woorden met deze zelfde klankcombinatie gemakkelijk in den stroom worden meegesleept. Hieruit volgt, dat ik den invloed van klankwettige ‘Systemzwang’ volstrekt niet wil wegcijferen, al houd ik dien voor een psychologisch verschijnsel. De ‘Systemzwang’ leidt weer tot klankoverdrijving, waaraan het is toe te schrijven, dat Friesche woorden zònder Hollandsche aequivalenten toch een ‘Hollandsche’ uu konden krijgen. Daarbij is het van secundair belang, of deze uu achteraf klankwettig gerechtvaardigd blijkt te zijn, dan wel of de dialectsprekers de plank mis hebben geslagen. Juist door dit falen komen de neigingen der sprekers altijd het duidelijkst aan het licht. De Friezen zijn op zijn minst sinds het begin van den 80-jarigen oorlog onbetwist naar Hollandschen kant georiënteerd (al viel en valt het sommigen moeilijk dat te erkennen) en hoe het Hollandsch van ouds door hen gewaardeerd werd, behoeft na al het voorafgaande dus nauwelijks meer betoogd: ‘Hollandsch’ wilde voor hen eenvoudig zeggen: fijner en beschaafder, en het is wel opmerkelijk, dat de uu voor elken Boerenfries met heerige allures nog altijd een deftiger cachet heeft dan de oe. Dat de uu eens beschaafd Hollandsch geweest moet zijn, weet niemand meer, maar de oude traditie van deftigheid is gebleven. Dat geldt trouwens niet alleen voor Friesland, maar voor het geheele moes-gebied: ‘Som- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
migen, die niet geheel plat wenschen te spreken, vervangen elke u door ü’, aldus zegt W. de Vries met betrekking tot NoordhornGa naar voetnoot1) en wat later laat hij erop volgen: ‘Wie in Groningen, Friesland of Drente ten halve de gemeenlandsche taal spreekt, pleegt elke ndl. ui door ü of ü te vervangen’. Op grond van mijn excursies door onze oostelijke provinciën kan ik trouwens verzekeren, dat in het geheele moes-gebied de uu voor oudgerm. û een klank is, die ieder dialectspreker gebruikt, wanneer hij zich wat netjes wil voordoen. Dat kan geen toeval zijn. Combineeren we de eenigszins deftige appreciatie van de uu met de dialectgeographische verspreiding, dan is alweer de conclusie onvermijdelijk, dat de invloed van een als meerwaardig beschouwde, expansievere cultuur hieraan ten grondslag moet liggen. En dat deze cultuur de Hollandsche is, kan dan toch niet meer betwijfeld worden. Onder invloed dezer krachtige Hollandsche expansie kwam de uu dus nu zoo zeer in de mode, het werd onder de voorname of voornaamdoende menschen zulk een ‘rage’ om de boersche oe's door deftiger uu's te vervangen, dat men ging overdrijven. In mijn opstel over Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormenGa naar voetnoot2) heb ik op blz. 184 reeds aangeduid waar deze overdrijving het eerst is te zoeken: ‘Overal waar milieu-menging plaats heeft of waar de ontwikkeling met schokken gepaard gaat, kan men dus a priori met een sterke neiging tot hypercorrecte taalvormen rekenen.’ Zoo ergens, dan kan juist in de Friesche steden, waar sinds de tweede helft der 16de eeuw de Hollandsche en de Friesche cultuur in steeds grooter intensiteit op elkander botsten, klankoverdrijving worden vermoed. Inderdaad is men hier dan ook zoo ver gegaan, dat men in enkele woorden met oude ô zelfs de uu heeft ingevoerd. In de vertaling van de gelijkenis van den verloren zoon voor LeeuwardenGa naar voetnoot3) heet het: ‘geef 'm 'n ring an siin han in skunen an siin futen’, eveneens 't guud = het goed. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat deze hypercorrecte vormen (er zullen er stellig nog meer zijn) in Leeuwarden zijn ontstaan en door de andere steden - met geringe verandering van kwaliteit - zijn overgenomen. Volledigheidshalve geef ik de door mij als hypercorrect beschouwde vormen, die ik in het materiaal van het Aardrijkskundig Genootschap (van de enquête 1895) aantrof: Koudum-Molkwerum: hudden, futten, futsje; Hindeloopen: futten (vutten), futjen (vutje); Workum: hudden, futten, futsje; Dokkum: hoeden of hudden; Lemmer: futten, futsje; Leeuwarden: füüt (fuut), füten (futen), füütsje (fuutsje); Workum: hudden, futten, futsje. |
|