De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten
(1927)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingDer wahre Fortschritt besteht mir darin dass die Art des Erkennens vervollkommnet, nicht darin dass die Menge des Erkennbaren vergrössert wird. In de taalwetenschap, die zich sinds het optreden der ‘Junggrammatiker’ vrij gelijkmatig en langs vaste lijnen ontwikkelde, valt in den laatsten tijd meer en meer een kentering der meeningen te constateeren. Door het op zichzelf geniale, maar op den duur in toenemende mate knellende, systeem der oudere school werd het onderzoek in het steeds smallere vaarwater der specialiseering geleid. De analytische methode scheen voor taalkundig onderzoek van lieverlede de methode bij uitstek te worden en de opstellen en dissertaties, die enkel en alleen materiaal gaven - vaak eindigende met een non liquet en zonder ook maar eenige behoefte aan breedere oriënteering of verder reikende conclusies te verraden - groeide zoo onrustbarend, dat men zich bezorgd ging afvragen of Mephistopheles' woord: ‘Dann hat er die Teile in seiner Hand, Fehlt leider! nur das geistige Band’ hier niet langzamerhand van toepassing begon te worden. De taalkunde werd het particulier terrein van den ‘linguist’, die zich min of meer met een Chineeschen muur scheen te omgeven en den samenhang met andere cultuur-wetenschappen begon te verliezen. Niet-specialisten, literair-aangelegde naturen o.a., werden meer en meer afgestooten: ‘taalkunde’ werd wegens gebrek aan verdere perspectieven een weinig interessant vak. Nergens komt het verschil tusschen taalliefhebber en linguistisch vakman treffender aan het licht dan bij ons Vaderlandsch dialectonderzoek. Aan den eenen kant onder de dialectsprekers een talrijke schare van taalminnende verzamelaars, die slechts op een sein wachten om hun krachten in dienst van een behoorlijk georganiseerd dialectonderzoek te stellen, anderzijds een aantal academisch-gevormde Neerlandici, die door hun kennis van de buitenlandsche dialectologische literatuur tot de conclusie komen, dat de Nederlandsche dialectwetenschap wel soortgelijke interessante problemen zal moeten hebben als b.v. de Fransche en Duitsche, maar die voor het overige de kracht of de macht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
missen om de spade in het eigen terrein te steken of een contact met anderen te vormen, ten einde door organisatie te bereiken, wat de krachten van den enkeling te boven gaat. Wat nu de specialiseering en de afsluiting onzer huidige taalwetenschap betreft: als inderdaad de beroemde - en beruchte - philologische akribie, de volledige bibliographische oriënteering en de juiste hanteering der klankwetten tot voornaamste criteria voor de wetenschappelijkheid eener taalkundige verhandeling worden verklaard, m. a. w. wanneer het ‘gedekt-zijn’ hoofdzakelijk tot maatstaf wordt verheven, dan dient toch te worden opgemerkt, dat op den duur - in de wetenschap evengoed als in de kunst - de behoefte aan architektonischen opbouw van het chaotisch materiaal zich in steeds sterker mate zal doen gevoelen, ook al blijven we daarbij doordrongen van het besef, dat er weer veel afgebroken en herbouwd zal moeten worden. Wetenschappelijke zoekers, die - gewichtig criterium! - het belangrijke van het onbelangrijke weten te onderscheiden, dragen in weinige bladzijden van hun opbouwend betoog vaak meer tot merkbaren vooruitgang der wetenschap bij, dan anderen in dikke deelen met materiaalverzamelingen. Wanneer sommigen dan ook wel eens wantrouwend staan tegenover de wijsheden der fiches-doos en de Franschman Grammont geestig den draak steekt met ‘le principe qui consiste à vider des tiroirs pour remplir des casiers’, dan meen ik, dat men zich daar niet altijd eenvoudig kan afmaken met den dooddoener, dat elke wetenschap nu eenmaal een langdurig materiaalverzamelen eischt, alvorens men tot nieuwe resultaten komt. De philosophisch aangelegde naturen, die het terrein van hun speciale belangstelling eens voor een wijle kunnen verlaten en de verhouding der verschillende wetenschappen aan een hernieuwd onderzoek onderwerpen, bewijzen m.i. ook aan de gespecialiseerde wetenschap zelve een grooten dienst. Daarom zijn boekjes als dat van Friedrich Schürr, Sprachwissenschaft und ZeitgeistGa naar voetnoot1) zeer nuttig. Ook de taalwetenschap, aldus Schürr, staat voor de noodzakelijkheid om ‘ihre Methoden und Ziele mit Hinblick auf die neue geistige Einstellung unserer Zeit zu überprüfen. Täte sie es nicht, so müsste sie allmählich erstarren’. Hij toont dan aan, hoe de revolutie, die bezig is zich op taalkundig gebied te voltrekken, een noodzakelijk gevolg is van de geheel andere oriënteering der wetenschap in 't algemeen. Het zou mij te ver voeren, hier verder op Schürr's interessante opmerkingen in te gaan. Leest men ter aanvulling van dit opstel nog het artikel van Iorgu Iordan, Der heutige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stand der romanischen SprachwissenschaftGa naar voetnoot1), dan wordt men er wel van doordrongen, hoezeer de taalwetenschap tegenwoordig in gisting begint te komen en hoe de vroegere vaste afbakening en afronding plaats gaat maken voor een veelheid van meeningen, die op het eerste gezicht verwarrend werkt. Maar tevens zijn tusschen de meeningsverschillen door reeds vaste grondtonen te hooren, die hoopgevend zijn voor een beginnende overeenstemming ten opzichte van zekere hoofdpunten. Merkwaardig is het te zien, hoe bepaalde gedachtengangen zich bij verschillende geleerden onafhankelijk van elkaar herhalen. Ook voor mij, die in de laatste jaren meer was aangewezen op eigen onderzoekingen, was het een verrassing, om na kennismaking met de geschriften van enkele buitenlanders te zien, hoe zeer ik afhankelijk ben van mijn generatie, ook zonder dat ik mij zelve daarvan zoo heel duidelijk bewust wasGa naar voetnoot2). Indien de lezer dus in dit boek hier en daar duidelijke principieele verwantschap met hem bekende buitenlandsche auteurs mocht ontdekken, schrijve hij dat niet toe aan het feit, dat ik deze gedachtengangen zonder meer van anderen heb overgenomen, maar veeleer aan de gemeenschappelijk gevolgde dialectgeographische methode, die op geheel verschillende taalgebieden in menig opzicht tot verwante resultaten moest voeren. Waar ik mij bij anderen aansluit, citeer ik hen gaarne met een zekere uitvoerigheid, ook al zijn wellicht niet zij de eersten geweest, die deze gedachten hebben geuit. Ook heb ik zooveel mogelijk getracht, er met een enkel woord op te wijzen, wanneer mij achteraf bleek dat er tusschen mijn uiteenzettingen en die van anderen een zekere overeenkomst was te constateeren. Het zal den lezer vermoedelijk wel opvallen, dat daarbij juist aan één der grootsten te kort wordt gedaan op een wijze, die ik niet geheel kan verdedigen, op zijn hoogst verklaren. Hugo Schuchardt, in leeftijd geheel tot de oudere generatie behoorend, heeft op de opvattingen der jongeren een invloed gehad als geen ander. Maar de ‘Schuchardtlehre’ was verspreid in tijdschriften en publicaties, welke ik - die lang na mijn academiejaren van de germanistiek naar de Nederlandsche dialectologie ben overgegaan - weinig placht ter hand te nemen, vooral niet, daar de taak, die ik mij sinds ruim 12 jaren had afgebakend, reeds zooveel zelfbeperking en concentratie vereischte. Leo Spitzer - met wien ik het voorrecht had, over belangrijke problemen, die mij vervulden, meer dan eens persoonlijk van gedachten te wisselen - heeft ons thans een samenvatting van de kostbaarste ideeën van Schuchardt gegevenGa naar voetnoot3), die ons met bewondering voor den vooruit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zienden blik van dezen genialen geleerde vervullen. Wat daarvan, grootendeels langs indirecten weg, in dit boek is doorgesijpeld, zal men gemakkelijk kunnen nagaan. De lezer moge dan even glimlachen over den nadruk, waarmede oude denkbeelden weer opnieuw worden verkondigd, hij zal er mij naar ik hoop niet te hard om vallen: wanneer zoo velen der Nederlandsche mede-passagiers klaarblijkelijk in de meening verkeeren nog altijd in volle zee te varen, kan de roep van den man op den uitkijk ‘land!’ nog wel eens met luider stem herhaald worden. Een ‘Ideengeschichte’ moge dus door een ander ter hand genomen worden. Het zou anders een lokkende taak wezen om de draden b.v. tusschen Schuchardt's Ueber die Lautgesetze (1885), Trautmann's frisch en nog altijd geheel modern artikel in Anglia III (1880)Ga naar voetnoot1) en - zonderlinge combinatie - MultatuliGa naar voetnoot2) te volgen en het verband met modernen als Gilliéron, Frings, Lerch, Naumann te zoeken. Daarbij zou dan wel blijken, dat soms oude gezonde taalopvattingen door de meedoogenlooze en op het oog onfeilbare logica der ‘Junggrammatiker’ in hare verspreiding een tijdlang ernstig zijn belemmerd, zonder dat ze - dank zij de onvermoeide werkzaamheid van figuren als Schuchardt - ooit geheel onderdrukt zijn. Anderzijds heeft de taalwetenschap, als kind der romantiek, zich nog altijd niet geheel van allen romantischen ballast ontdaan. DeGermanistische dialectologen van den ouden stempel beschouwen de dialecten nog zoo gaarne als de ongekunstelde, niet door de ‘beschaving’ aangevreten volkstaal, waarin nog zooveel oud-Germaansche resten zijn aan te treffen. Ik geloof, dat die onbedorvenheid en reinheid der dialecten een mooi sprookje zal blijken te zijn, en wat hun eerbiedwaardigen ouderdom betreft, wel, ik meen dat ze even jong zijn als de algemeen beschaafde taal.... of even oud, als men de voorloopers er ook bij wil rekenen. M.i. heeft de algemeen beschaafde taal in vele opzichten een ouder cachet dan de dialecten, al was het alleen maar tengevolge van den remmenden invloed, die van de schrijftaal is uitgegaan. Elke taal heeft zich op hare wijze ontwikkeld en elke taal draagt op hare wijze de sporen der eeuwen in zich, de dialecten echter zeker niet méér dan de algemeen beschaafde taal, alleen heeft men voor een gezet onderzoek aan de algemeen beschaafde taal soms minder houvast, omdat de geographische verspreiding ervan zoo buitengewoon moeilijk is na te gaan. De zonderlinge appreciatie van de dialecten heeft ten gevolge gehad, dat men aan een dialect- ‘ontwikkeling’ nà de middeleeuwen zoo goed als nooit heeft gedacht. Alle resten, die er nog uit de middeleeuwen in de dialecten werden gevonden, werden den volke met opgetogenheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertoond. Met evenveel spijt echter werden de invloeden van den nieuweren tijd gadegeslagen. De sporen van Chronos, voorzoover ze van vóór 1500 dateerden, waren eerbiedwaardig en loffelijk; die van nà 1500 ‘teekenen van verval’; en komen we eerst aan den nieuwsten tijd, dan wil er aan de verzuchtingen omtrent de ‘ontaarding’ der dialecten geen einde komen. Ook omtrent de verhouding der dialecten tot elkander en tot de algemeen beschaafde taal zou eenige verheldering van inzicht geen kwaad kunnen. De taalstrijd - wel verre van een monopolie van gewesten als Vlaanderen te zijn - is een normaal verschijnsel, met dien verstande, dat vrijwel overal een strijd òf tusschen twee dialecten òf tusschen dialect en algemeen beschaafde taal bestaat. Treedt in den nieuweren tijd de strijd tusschen dialect en algemeen beschaafde taal meer op den voorgrond, in de middeleeuwen speelt de strijd tusschen de dialecten onderling een grootere rol. In wezen is trouwens het verschil niet heel groot, daar immers het actieve of offensieve dialect door de sprekers van het passieve of defensieve als een soort algemeen beschaafde taal wordt opgevat. In landen met hooggebergte als Zwitserland mogen er plaatsjes zijn, die zich gedurende eeuwen nagenoeg aan den taalstrijd onttrekken, in ons vlakke land beginnen dergelijke vergeten hoekjes tot de uiterste zeldzaamheden te behooren. Men wachte zich er voor, onze eilanden met dergelijke oeroude dialect-enclaves te vergelijken. In de 16de, 17de en 18de eeuw was de Zuiderzee het brandpunt van de Hollandsche handel en scheepvaart en alles wat er omheen lag onderging den sterken invloed der expansieve Hollandsche cultuur; voor de Zeeuwsche eilanden geldt mutatis mutandis hetzelfde. Waar we ook heenzien, op taalkundig gebied is nergens rust: strijd aan de kust en in het binnenland, in de havenplaatsen en langs den loop der rivieren wellicht nog het meest. Dit beeld van voortdurenden strijd door alle eeuwen heen zullen we goed voor oogen moeten houden, wanneer we een juiste voorstelling willen krijgen omtrent den invloed dien de taal van het cultuurcentrum op de dialecten heeft gehad. Evenals men spreekt van cultuurstrooming zal men den term taalstrooming kunnen gebruiken, welken men zelfs veelal door overstrooming zal kunnen vervangen. Men wijst altijd weer op de buitengewone verscheidenheid der dialecten, maar men vergeet daarbij, dat daartegenover toch ook zeer veel is, dat de dialecten gemeen hebben. We weten het allen, dat ons kleine land, wat zijn dialecten betreft, mede tot de rijkst geschakeerde gebieden behoort. En toch, wanneer we de zaak nu eens globaal bekijken, berusten de kenmerkende verschillen van al onze dialecten, het Friesch uitgezonderd, eigenlijk niet in hoofdzaak op verschillend vocalisme? Het conso- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nantisme is over 't geheel genomen overal hetzelfde en wat de woordenschat betreft: het percentage van overeenstemmende woorden in de verschillende dialectische vocabularia overtreft dat der afwijkingen verre. Op syntactisch gebied kan men het haast als een buitenkansje beginnen te beschouwen, indien men nog iets eigen-dialectisch vindt. Naast veel individueels in onze dialecten bestaat er onnoemelijk veel meer dat gemeenschappelijk is, en juist op dit gemeenschappelijke wordt zoo uiterst zelden de aandacht gevestigd, daar men gewoon is, het als iets vanzelfsprekends te aanvaarden. Onze sympathie voor het eigene en individueele mag ons echter de juiste verhoudingen niet uit het oog doen verliezen. Achter al de gemeenschappelijke trekken van onze uiteenloopende dialecten staat onze gemeenschappelijke beschaving, de gemeenschappelijke cultureele ‘strooming’, waaraan ons geheele gebied onderworpen is geweest en nog altijd blijft; de stroom dringt, zij het soms langzaam, tot in alle uithoeken door en het is eenvoudig ondenkbaar, dat een of ander plaatsje zich op den duur aan den invloed eener meerwaardige cultuur kan onttrekken. Een algemeen beschaafde taal - zelf doorgaans weer resultante van verschillende in den loop der tijden expansief geweest zijnde dialecten - vormt zich steeds in een krachtig cultuurcentrum. Met dergelijke cultuurcentra moet men vooral sinds de vorming van steden rekenen. Ze hebben zich veelal verplaatst, maar toch is de toestand altijd zoo geweest, dat het platteland onder invloed van een of ander centrum gestaan heeft, daardoor als het ware ‘beschenen’ is. Deze afhankelijkheid van het centrum had een nivelleerenden invloed op de onmiddellijke omgeving, maar anderzijds kan men vooral voor den ouderen tijd evengoed zeggen, dat ze differentieerend op de taal gewerkt heeft, daar immers op gezette afstanden verschillende centra, hier groot en krachtig, daar klein en minder expansief, de dialecten ‘gekleurd’ hebben. Nu begaat men m.i. weer een dwaling, wanneer men aanneemt, dat deze nivelleerende invloed in vroeger tijd nauwelijks bestaan zou hebben of wanneer men droomt van de dialecten, die zich op zichzelf, als planten in de vrije natuur, ontwikkeld zouden hebben. Uit de overgeleverde geschriften kunnen we uiterst moeilijk nagaan, welke taal er vroeger gesproken werd, doch we kunnen wel vermoeden, dat er heel wat van de tongvallen verloren is gegaan. Het komt mij voor, dat b.v. de isoglossen-structuur zooals die in Noord-Nederland vóór 1500 is geweest in vele opzichten verbroken, vervaagd en voor een groot deel zelfs volkomen uitgewischt is. Hieruit zou voortvloeien, dat de waarde van het moderne dialectonderzoek voor de kennis der oudere taal slechts gering is. Bij het trekken van taalwetenschappelijke conclusies, zou dus terecht tot nog toe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als axioma gegolden hebben, dat een veronderstelde grammaticale ontwikkeling aan waarschijnlijkheid won, de reconstructie van een woord zekerder werd, hoe ouder de bewijsplaatsen waren, waarop men bouwde. Voor de algemeen-taalkundige problemen, die de huidige dialect-geographie aan de orde gesteld heeft, is dat echter in geen geval juist. De dialectgeographische methode, in volle consequentie doorgevoerd, moet m.i. noodzakelijk leiden tot een retrograde taalbeschouwing. De thans nog gesproken, de levende taal, zij in de allereerste plaats het terrein van ons onderzoek, dan volge de taal der 16de en 17de eeuw, die ten deele op grond van het moderne dialectonderzoek moet worden gereconstrueerd; in de allerlaatste plaats kan de taal der middeleeuwen aan de beurt komen. De stand der dialectgeographie ten onzent is, in 't algemeen gesproken, nog niet zóó, dat men reeds kan beginnen met het reconstrueeren van b.v. 13de- of 14de-eeuwsche dialectkaarten. Wij zullen eerst aan de 16de- en 17de-eeuwsche reconstructies nog heel wat ervaring moeten opdoen. In verband hiermede is het nu bijzonder te betreuren, dat onze kennis van de 16de- en 17de-eeuwsche taal zooveel leemten heeft, leemten, die in die mate volstrekt niet aanwezig behoefden te zijn, want in de eerste plaats is er uit de literatuur heel wat materiaal te vergaren en in de tweede plaats bezitten wij, vooral voor de 17de eeuw een reeks oude grammaticale verhandelingen waaruit kostbare gegevens, met name voor de klankleer, te putten zijn. Nu wreekt het zich wel heel erg, dat men de 16de- en 17de-eeuwsche taal altijd min of meer als te klein voor tafellaken (mnl.) en te groot voor servet (nnl.) heeft beschouwd (een loffelijke uitzondering vormt het Woordenboek der Nederl. Taal). De historische lijn van onze taalwetenschap is onderbroken, dat merkt men telkens weer tot zijn groote schade, wanneer men eens een bepaald verschijnsel door alle eeuwen heen wil nagaan. Er moet dus met nadruk op gewezen worden, dat onze taalwetenschap zich in de komende jaren dient te concentreeren in de eerste plaats op de moderne dialecten en in de tweede plaats op de taal der 16de en 17de eeuw. Het belang der middeleeuwsche taalstudie wordt daarbij geenszins door mij onderschat, maar.... dat komt wel in orde. Wanneer wij eerst, met behulp van de fijngeslepen instrumenten der moderne dialectkunde en geholpen door de 17de-eeuwsche grammatica's, in staat zijn gesteld, het 16de- en 17de-eeuwsche dialectgeographische landschap te reconstrueeren, dan zal men zien, dat ook de middeleeuwsche taalkunde vanzelf zijn deel krijgt en dat wij vermoedelijk nog veel verder in den tijd terug zullen kunnen gaan, dan ooit aan de hand der, vooral in Noord-Nederland schaarsche, schriftelijke overlevering mogelijk zou zijnGa naar voetnoot1). Ik sprak van de scherpgeslepen instrumen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten der moderne dialectgeographie en inderdaad kunnen wij, wanneer we ons slechts de moeite van enquête getroosten, die instrumenten zoo scherp maken als wij noodig achten. Bij dit alles komt nog een belangrijke factor, die tot een groote verfijning der taalwetenschappelijke methode kan bijdragen: het feit nl., dat we het materiaal, dat we uit moderne dialecten en 17de-eeuwsche bronnen vergaard hebben, nog kunnen aanvullen met materiaal dat in de 16de of 17de eeuw in de dialecten is bezonken en als zoodanig nog heden kenbaar is. Indien we het cultuurcentrum beschouwen als de steeds borrelende bron, die haar taalgolven uitzendt over het omliggende land, dan is dit wel een zeer versneld en versoepeld beeld van het doorgaans lange en stugge proces, dat zich in werkelijkheid afspeelt (ik spreek hier natuurlijk niet van het voortplanten van lexicale bijzonderheden). Een taalverschijnsel kan eeuwen noodig hebben om zich b.v. van Amsterdam naar de Nederlandsche grens te verplaatsen. Een zeer instructief voorbeeld daarvan is het uitstervingsproces van het pronomen du, dat ik nader heb besproken in N. Taalgids, XX (1926), blz. 1-10. Ik heb daar trachten aan te toonen, dat du in ons noorden in de 16de eeuw allereerst in Holland in onbruik begon te raken en dat deze aanspreekgewoonte zònder du (Einheitsnumerus) zich in de daarop volgende eeuwen ook in alle gewesten heeft vastgezet, die onder sterken Hollandschen invloed kwamen te staan. Wanneer men het Groningsch, Drentsch, Twentsch en Zuid-Limburgsch (in welke dialecten het oude pronomen der 2de persoon nog wèl in gebruik is), beschouwt als Nederlandsche tongvallen, die zich ten deele onder invloed van het Hollandsche cultuurcentrum hebben ontwikkeld, dan zijn zij dus in dit opzicht nog op middeleeuwsch standpunt blijven staan. Onderzoeken we nu het oostelijk gebied dat iets dichter bij de Hollandsche kern ligt, b.v. Overijsel en Gelderland, dan kunnen we constateeren, dat de doe-vorm daar wel-is-waar is uitgestorven, maar dat deze strook, wanneer men haar eenerzijds met het doe-gebied en anderzijds met het Hollandsch-Utrechtsch-Veluwsche doe-looze gebied vergelijkt, toch een soort van tusschen-positie inneemt, doordat de doe-vorm nog in versteende resten bewaard is gebleven. Van Hollandsch standpunt uit beschouwd moeten wij dus zeggen, dat dit gebied zich nog bevindt in het stadium, dat onmiddellijk op het uitsterven van doe volgde, m.a.w. op - laten we zeggen-18de-eeuwsch standpunt. Nu kan het voorkomen, dat een bepaald taalverschijnsel bezig is zich voort te planten, terwijl in het cultuurcentrum dat erachter staat reeds een andere mode is gekomen en het oorspronkelijke verschijnsel dus geheel of gedeeltelijk door een ander is verdrongen. De uu-uitspraak is daarvan - naar in dit boek zal blijken - een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
typisch voorbeeld, immers ze heeft zich onder Hollandschen invloed in ons geheele oosten vastgezet en daar haar volle expansieve kracht behouden, terwijl de hoogere - en dan ook de lagere - bevolkingslagen in het centrum tot een nieuwe uitspraak, de ui met haar geheele nasleep van diphthongen en ook monophthongen, zijn bekeerd. Zoo kunnen we dus b.v. met recht beweren, dat in het Stadsfriesch (ik denk hier al dadelijk weer aan de uu) Hollandsche elementen aanwezig zijn, die in het tegenwoordige Hollandsch verloren gegaan zijn. Of, wanneer we het meer algemeen willen uitdrukken: aan de peripherie van een bepaald uitstralingsgebied zijn veelal verschijnselen aan te treffen, die - van het standpunt van het cultuurcentrum beschouwd - een oudere trap der uitstralende taal representeeren. We kunnen nog niet overzien, of men deze waarneming zoodanig kan generaliseeren, dat ze tot een bepaalde wet geformuleerd zou kunnen worden, maar wel heb ik mijn ervaring voldoende aan mijn materiaal kunnen toetsen, om inderdaad te kunnen beweren, dat hier nog groote perspectieven voor het dialect-geographisch onderzoek liggen. Immers dan zijn de dialectkaarten niet alleen als beelden van de huidige dialect-schakeering te beschouwen, maar dan zal de geschoolde dialectgeograaf met het noodige beleid daaruit veelal tevens een conclusie omtrent de chronologische opeenvolging der verschillende ontwikkelingsphasen kunnen trekken. We zien in de gevallen van het uitsterven van du en het verbreiden van uu en ui wel heel duidelijk, hoe het cultuurcentrum zijn taal langzaam maar zeker aan het omliggende land opdringt: een illustratie van de ijzeren wet, dat een krachtig zich uitlevende individualiteit zóó lang op anderen zijn stempel drukt, tot hij zijn krachten met gelijken moet meten. Het bekende beeld van den taalstrijd heeft in zooverre eenige beperking noodig, dat men het uitsluitend kan laten slaan op de taal, niet op de personen die de taal spreken. Immers we hebben aan den eenen kant de winnende partij, die haar taal tracht te verspreiden, aan den anderen kant de verliezende partij, die haar taal van lieverlede prijs geeft en zich uit eigen beweging naar de taal van den overwinnaar richt. Dit prijsgeven is over 't algemeen als een erkenning van eigen minderwaardigheid te beschouwen. De gematigd-onverschillige houding die de Nederlander over 't algemeen en in 't bijzonder de Nederlandsche regeering tegenover de moedertaal aan den dag legt, hebben we dus als een niet onbedenkelijk symptoom van een gebrek aan individualiteitsgevoel te beschouwen, dat ons met groote zorg omtrent de toekomst van de specifiek-Nederlandsche cultuur moet vervullen. Erkenning van eigen minderwaardigheid! De term klinkt wat hard, maar in werkelijkheid kunnen we overal daar, waar een taal achteruit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat, tevens een achteruitgang constateeren van de cultuur van het volk, dat die taal spreekt: ook hier is de taalontwikkeling een zuivere weerspiegeling van de volkscultuur. Wanneer we thans gaan onderzoeken wat de verliezende partij ertoe beweegt om haar taal prijs te geven, dan is die vraag feitelijk al beantwoord. In hoofdzaak ligt daaraan ten grondslag het streven naar superioriteit. Elk individu met normale vitaliteit wil bij de maatschappelijke groepeering een hooger tree bereiken en streeft naar volmaking van zijn persoonlijkheid; één van de symptomen daarvan is o.a. ook, dat hij bezield is met een streven om de voor zijn doen beste taal te gebruiken. Op dit verband tusschen taalontwikkeling en sociale groepeering is vooral van Fransche zijde gewezen. Men vgl. in 't bijzonder het eerste hoofdstuk van A. Meillet, Introduction a l'étude comparative des Langues Indo-Européennes, cinquième édition: ‘Partout’, aldus M. op blz. 9 ‘des parlers dominants sont imités et les sujets se préoccupent de reproduire le langage d'autres sujets - habitant une autre localité ou ayant une situation sociale plus relevée - qui passent pour mieux dire.’ Daar ik dit streven naar superioriteit als het belangrijkste movens der taalverandering beschouw, kan ik mij dus niet vereenigen met de woorden die Meillet onmiddellijk daarop laat volgen: ‘Si ce souci de reproduire des parlers dominants n'existait pas, la langue se différencierait à l'infini et ne pourrait plus servir de moyen de communication entre des groupes d'hommes étendus. ‘Integendeel indien dit streven niet bestond - onmogelijke veronderstelling! - zou de taalontwikkeling ook stilstaan, wat evenzeer ondenkbaar is. Zijn M.'s woorden ook niet in tegenspraak met wat hij op blz. 11 laat volgen: ‘les langues changent d'autant moins que la population qui les parle est plus stable; l'extrême unité des langues polynésiennes s'explique par l'unité de race des habitants de la Polynésie; sur le domaine indo-européen, la Lituanie où la population semble n'avoir guère été renouvelée depuis longtemps a un parler dont l'archaïsme est remarquable’. Nu schijnt M. wel-is-waar een principieeel verschil te maken tusschen emprunt à d'autres langues en substitution de langue maar het komt mij voor, dat hier slechts sprake kan zijn van een verschil in graad, immers in beide gevallen zijn het de offensieve parlers dominantsGa naar voetnoot1), die - ten gevolge van welke historische oorzaak dan ook - hun stempel op een defensieve taal drukken. De voorstelling, alsof de dialecten, zoodra zij maar aan den invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een algemeen beschaafde taal zijn onttrokken, zich in versneld tempo zouden ontwikkelen, vindt men ook bij Millardet, die de beschaafde taal met een ‘gendarmerie centrale’ vergelijkt: ‘Sans l'intervention de cette gendarmerie centrale-protectrice dangereuse pour la libre vie individuelle de chacun, mais protectrice tout de même - l'anarchie minerait irréparablement la racaille turbulente et aveugle des patois’Ga naar voetnoot1). Ik kan slechts constateeren, dat mijn ervaringen tegenovergesteld zijn. Hoe verder ik mij op mijn reizen van de centra verwijderde, hoe vaster het dialect. In plaatsjes met stagneerende bevolking en beschaving heb ik altijd te vergeefs naar aanwijzingen voor een ‘turbulente’ taalontwikkeling gezocht, ik kon niets dan rustige rust, ook in de taal, constateeren; geen spoor van ondermijnende ‘anarchie’. Van de bouleverseering der dialecten ìn en nabij de groote steden met vlottende bevolking kan ieder zich daarentegen dagelijks overtuigen. Zij, die altijd zoo sterk den nadruk leggen op de geleidelijke phonetische ontwikkeling der taal, sluiten m.i. de oogen voor de feiten, die wij in de huidige dialecten waarnemen. Ik weet wel dat men deze nieuwe hevige taalveranderingen als uitsluitend karakteristiek voor onzen modernen tijd pleegt te beschouwen en dat men voor vroeger tijd (wanneer eindigde die?) een meer geleidelijk verloop der taalontwikkeling aanneemt. Maar ik geloof dat men er niet voldoende van doordrongen is, dat men daarmede tevens voor het verleden een gang van zaken postuleert, die in principe juist tegenovergesteld is aan de in werkelijkheid waarneembare. Evenals bij alle andere cultureele vooruitgang zie ik dus in het algemeen-menschelijk streven naar het superieure een der belangrijkste factoren der taalontwikkeling. Ik ben mij zeer wel bewust, dat ik te dien opzichte sta tegenover Paul, in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte, 4. Aufl. § 16: ‘Die eigentliche Ursache für die Veränderung des Usus ist nichts anderes als die gewöhnliche Sprechtätigkeit. Bei dieser ist jede absichtliche Einwirkung auf den Usus ausgeschlossen.’ Paul is dus van meening dat de taalontwikkeling geheel buiten ons om plaats heeft en dat het individu daarop geenerlei invloed kan oefenen: bewuste veranderingen behooren tot de groote zeldzaamheden. ‘Veränderungen, welche durch die bewusste Absicht einzelner Individuen zu Stande kommen, sind nicht absolut ausgeschlossen. Grammatiker haben an der Fixierung der Schriftsprachen gearbeitet. Die Terminologie der Wissenschaften, Künste und Gewerbe ist durch Lehrmeister, Forscher und | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Entdecker geregelt und bereichert. In einem despotischen Reiche mag die Laune des Monarchen hie und da in einem Punkte eingegriffen haben. Überwiegend aber hat es sich dabei nicht um die Schöpfung von etwas ganz Neuem gehandelt, sondern nur um die Regelung eines Punktes, in welchem der Gebrauch noch schwankte, und die Bedeutung dieser willkürlichen Festsetzung ist verschwindend gegenüber den langsamen, ungewollten und unbewussten Veränderungen, denen der Sprachusus fortwährend ausgesetzt istGa naar voetnoot1). Naar mijn meening legt Paul al te zeer den nadruk op de tegenstelling bewust-onbewust. Hij komt daarop in § 33 nog eens terug, wanneer hij zegt: ‘Schon die Schnelligkeit, mit der sich der Vorgang vollzieht, schliesst die Möglichkeit aus, dass seine einzelnen Momente zu klarem BewusstseinGa naar voetnoot2) gelangen’ en illustreert dan ‘wie übel es mit dem Bewusstsein von den Elementen des Wortlautes bestellt ist’. ‘Für die Beurteilung des natürlichen, durch keine Art von Schulmeisterei geregelten Sprachlebens [een zoodanig ‘natuurlijk’ taalleven is m.i. ondenkbaar] muss daher durchaus an dem Grundsatze festgehalten werden, dass die Laute ohne klares BewusstseinGa naar voetnoot1)) erzeugt und perzipiert werden. Hiermit fallen alle Erklärungstheorien, welche in den Seelen der Individuen eine Vorstellung von dem Lautsystem der Sprache voraussetzen’ (t.a.p. § 35). Op deze wijze voortredeneerende zou men gemakkelijk kunnen aantoonen, dat ‘alle Erklärungstheorien, welche in den Seelen der Musikvirtuosen eine Vorstellung von dem Notensystem voraussetzen’ van nul en geener waarde zijn, immers men kan bezwaarlijk aannemen, dat den kunstenaar in het vuur van zijn spel elke afzonderlijke noot, die hij voor zich gedrukt ziet, ‘zu klarem Bewusstsein’ komt. Den aandachtigen lezer kan een zekere ongelijkmatigheid in Paul's formuleeringen niet ontgaan. Immers, sprak hij in § 16 tamelijk absoluut van ‘ungewollte und unbewusste Veränderungen’, in § 33 wordt voortdurend gesproken van voortbrenging ‘ohne klares Bewusstsein’ - wat geenszins op hetzelfde neerkomt: in het eerste geval is er sprake van een absolute ontkenning, in het tweede van een getemperde bevestiging. Wat echter te denken van den volgenden zin: ‘Anderseits aber schliesst die UnbewusstheitGa naar voetnoot2)) der Elemente nicht eine genaue Kontrolle aus’ (§ 36)? Hoe zijn ‘Unbewusstheit’ en ‘Kontrolle’ met elkaar te vereenigen? Indien men een contrôle toegeeft, zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook de ‘Unbewusstheit’ cum grano salis moeten worden opgevat. Wanneer Paul ons dus verbiedt, om aan te nemen dat psychologische factoren - in casu het streven naar het superieure - de tendentie in de taalontwikkeling kunnen bepalen, dan meen ik, dat daarvoor overtuigender argumenten dienden te worden aangevoerd en dat in het bijzonder meer licht diende te worden ontstoken omtrent de kwestie, of de taalverandering ‘unbewusst’ of ‘ohne klares Bewusstsein’ dat wil dan toch zeggen: niet heelemaal, dus toch wel een klein beetje, bewust plaats heeft. Ik heb echter het gevoel, dat het, evenmin als bij zoo veel andere psychische functies, mogelijk zal zijn, om bij het spreken de grens tusschen het bewuste en het onbewuste te bepalen en dat het dus ongeoorloofd is, om ‘alle Erklärungstheorien, welche in den Seelen der Individuen eine Vorstellung von dem Lautsystem der Sprache voraussetzen’ a priori te verwerpen. Wat nu de taal-verandering betreft, Paul geeft toe(§36), dat afwijkingen door het individu bemerkt worden, maar ontkent dat ze in het ‘natuurlijke’ taalleven bewust worden veroorzaakt. Het is mijn overtuiging, dat bij dè taalverandering - wanneer we slechts in staat waren de psychische oriënteering van het individu tot in haar intiemste roerselen te analyseeren - wèl bewuste motieven zouden zijn te ontdekken, of, zoo men wil, dat de taalverandering indirect samenhangt mèt, en een secundair uitvloeisel is vàn een psychisch streven, in casu het streven naar het superieure. Zie ik het goed, dan heeft ook E. Sievers zich in dit opzicht niet door Paul's systeem laten beknellen. Men vgl. zijn definitie van den ‘spontanen Lautwandel’ (Grundzüge der Phonetik5, § 743) als ‘Verschiebungsacte, welche lediglich der freien Willkür der Sprechenden ihren Eintritt verdanken, ohne an irgendeine andere Bedingung geknüpft zu sein’. Bij anderen, wie men groote piëteit voor de ‘verba magistri’ niet kan ontzeggen, kan men waarnemen dat hun de zwakke plek van Paul's systeem toch wel degelijk bewust wordt. Ik citeer hier de volgende karakteristieke woorden van A. PfalzGa naar voetnoot1): ‘Wenn in ein und derselben Mundart ein auf Erschlaffung der Mundlage beruhender Lautübergang neben einem auf Versteifung der Mundlage zurückzuführenden sich feststellen lässt, so liegt es nahe, an zwei zeitlich getrennte Vorgänge zu denken. Viele Unstimmigkeiten erklären sich bei näherer Betrachtung als Zugeständnisse, die eine Mundart (Sprache) einer für besser gehaltenen, höher eingeschätzten Sprechweise macht. Wohin die Entwicklung einer Sprache eigentlich zielte, vermögen wir oft nur aus Restformen zu erkennen.’ Even later zegt Pfalz geneigd te zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘auf Grund der Tatsache, dass sich η und ω verschieden entwickelten, auf verschiedene Qualität der beiden Laute nach Höhe und Spannung zu schliessen oder aber den verschiedenen Werdegang aus Durchkreuzungen des Lautgesetzes zu verstehen zu suchen, die nicht auf physiologischen Ursachen beruhen’. Het merkwaardige hierbij is, dat Pfalz een overtuigd aanhanger van Paul's systeem is en dat hij zelfs uitdrukkelijk tegen de boven geciteerde kettersche uitlating van Sievers front maaktGa naar voetnoot1): ‘Denn durch diese Definition von Sievers wird der Willkür der Sprechenden eine Rolle zugeteilt, die sie nicht spielt. Willkür setzt bewusstes Küren voraus. Nun wird aber von den Sprechern der, spontane' Lautwandel durchaus nicht bewusst erzeugt, er vollzieht sich vielmehr ebenso unbewusst wie der bedingte. Und gerade diese Abhandlung wird zeigen, dass der, spontane' Lautwandel letzten Endes physiologisch bedingt ist.’ We vinden hier wel treffend geïllustreerd, hoe, ondanks alle daarmede strijdige waarnemingen, het systeem van Paul hoog gehouden wordt. ‘Natuurlijk’ is dat wat met Paul's wetten overeenkomt, ‘onnatuurlijk’ dat, wat er mee strijdt. Wel constateert Pfalz ‘Unstimmigkeiten’ en ‘Durchkreuzungen’, maar die zijn gemakkelijk als bijkomstige toevalligheden te verklaren: de ‘Zugeständnisse, die eine Mundart (Sprache) einer für besser gehaltenen höher eingeschätzten Sprechweise macht’ hebben naar 't schijnt voor Pfalz met de eigenlijke taalontwikkeling niet zoo heel veel uit te staan. ‘Wohin die Entwicklung einer Sprache eigentlich zielte’ is veeleer het voorwerp der linguistische belangstelling. Maar die ontwikkeling ‘vermögen wir oft nur aus Restformen zu erkennen’. Is dan het overige - een zeer aanzienlijk gedeelte dus van het werkelijk overgeleverde en springlevende taalmateriaal - als waardelooze tarra te beschouwen, die voor het voortgezet wetenschappelijk onderzoek van geen waarde is? Nog eens: de ‘Zugeständnisse, die eine Mundart (Sprache) einer für besser gehaltenen höher eingeschatzten Sprechweise macht’ beschouw ik juist als de hoofdoorzaak der taalverandering. Daarmede staat in verband, dat ik aan de hoogere milieus een grooten invloed op de geheele taalontwikkeling toeschrijf. Naar aanleiding van een opstel van Heinr. SchröderGa naar voetnoot2) heb ik indertijd mijn opvattingen dienaangaande ontvouwd in een artikel in Tschr. XLIII (1924), waarin ik in 't bijzonder ben opgekomen tegen de groote macht die Schröder aan het overwegend aantal der ‘Unterschicht’ toekent. Evenals bij alle andere, cultureele ontwikkeling, zoo ook bij de taalontwikkeling, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalt m.i. niet de meerderheid, maar een invloedrijke minderheid de richting, welke de latere generaties zullen volgen. Ik gevoel zeer goed, welke tegenwerpingen men zal maken: de invloeden der hoogere milieus hebben betrekking op de schrijftaal, op stijl, syntaxis, lexicologie; het zijn dus alle ontleeningen; dat is echter, aldus redeneert men geen ‘natuurlijke’ taalontwikkeling; die vindt men veeleer uitsluitend in de gesproken taal, en wel in de eerste plaats in de dialecten. Uit beschouwingen als deze zou m.i. voortvloeien, dat b.v. moderne lexicologische verrijkingen op het gebied van electriciteit, stoomwezen, verkeer enz. - die toch kennelijk van de bovenlaag naar beneden doorsijpelen - tot de onnatuurlijke of kunstmatige taalontwikkeling behooren. Wanneer Schröder spreekt van de natuurlijke taalontwikkeling heeft hij blijkbaar de gesproken taal op het oog en wel hoofdzakelijk de ontwikkeling der klanken. Immers: waren de bovengenoemde ‘onnatuurlijke’ taalveranderingen alle samen te vatten onder het hoofd ontleening, bij de klankverandering heeft men te doen met phonetische ontwikkeling. Phonetische ontwikkeling nu is, volgens veelverbreide opvatting, bij uitstek vrij en natuurlijk, ze voltrekt zich, aldus meent men, zeer geleidelijk en ongemerktGa naar voetnoot1); indien zoo'n geleidelijke phonetische verandering tijdelijk tot staan is gekomen, constateert men achteraf de werking van een klankwet. Laat mij hier dadelijk in 't kort mijn bezwaren tegen deze zienswijze ontvouwen. Zonder voorloopig nog in de alleruiterste consequentie - de negatie van alle ‘phonetische’ ontwikkeling - te willen vervallen, meen ik, dat er heel wat klankveranderingen met ontleeningen volkomen op één lijn te stellen zijn. Een sprekend voorbeeld daarvan vind ik altijd de vervanging van de tong-r door de keel-r. Geleidelijk - in phonetischen zin - kan men die klankverandering toch niet noemen. Op het einde van den leerplichtigen leeftijd pleegt doorgaans vast te staan, welke r het kind in zijn verder leven zal spreken. Wijziging op later leeftijd komt dunkt mij hoogst zelden voor en is dan nog altijd toe te schrijven aan overgang van het individu naar een ander milieu. Het ontstaan van de uvulare r, die in Frankrijk oorspronkelijk evenmin als bij ons gebruikelijk was, wordt door TrautmannGa naar voetnoot2) aan de ‘Précieuses’ toegeschreven, waarvan uitdrukkelijk als bijzonderheid wordt medegedeeld dat zij brouwden, ‘vielleicht schnarrte eine haupt-précieuse von natur, und ihr zu gefallen schnarrten die kleinern geister mit.’ In 1672 gold het in Duitschland nog voor belachelijk om te brouwen, maar spoedig daarop moet het uit Frankrijk geïmporteerd zijn en het ‘steht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
unzweifelhaft fest, dass der betreffende laut in Deutschland von oben nach unten, aus den höheren schichten der gesellschaft in die niederen wanderte und noch zu wandern fortfährt’. Nu meen ik, dat ook talrijke andere klankveranderingen beter als ontleening dan phonetisch kunnen worden verklaard. In dit boek zal dat nog verder worden geïllustreerd. Ik wil eraan toevoegen, dat ik mijn overtuiging bovendien grond op jarenlange waarneming in dialectsprekende gezinnen. Wanneer ik de taal van twee generaties vergeleek, kreeg ik altijd weer den indruk, dat de taalverandering in hoofdzaak sprongsgewijze plaats heeft. Een enrechte maakt men dus zulk een belangrijk principieel verschil tusschen klankverandering en lexicologische verrijking. M.i. geven in beide gevallen de leiders, ontdekkers, vernieuwers den toon aan. Het sein gaat dus ook bij de phonetische ontwikkeling van de invloedrijke milieus uit. In overeenstemming daarmee drukt ook de taal van de groote steden - waar de cultuurontwikkeling haar hoogste intensiteit bereikt - haar stempel op de taal van het omringende platteland, al doet zich de stedelijke invloed in de uiterste uithoeken soms eerst eeuwen later gevoelen, als de taal der steden zelf reeds tot geheel andere ontwikkelingen gekomen is. Hoe expansiever de cultuur van de stad is, hoe meer ze de omwonenden tot zich trekt, hoe meer opeenbotsing van verschillende milieus, hoe meer aanleiding tot taalverandering. Ik geloof, dat er voldoende grond is, te vermoeden, dat in levenskrachtige steden met snel groeiende bevolking snellere taalverandering plaats heeft dan in zoogenaamde ‘doode’ steden (het taalconservatisme daarvan wordt typisch geïllustreerd door het dialect van Enkhuizen, zie blz. 168 v.). Merkwaardig is het in elk geval, dat dorpen met stilstaande of achteruitgaande bevolking zich in hun taal door talrijke relicten plegen te kenmerken, terwijl de taalontwikkeling in streken met groeiende of vlottende bevolking (ook al komt het meerendeel der nieuwe bewoners niet uit het centrum) zich sneller naar die van het cultuur-centrum richt. Zoo zien we dus bij de taalvoortplanting een afzakken der taalvormen en taalklanken van de toppen der massa naar het laagste niveau; waarbij volstrekt niet behoeft te worden ontkend, dat bij dat afzakken nieuwe - soms zeer belangrijke - vervormingen plaats hebben. Deze veranderingen zijn echter m.i. meestal op de taal der hoogere milieus geïnspireerd en half-mislukte of hypercorrecte nabootsingen daarvan. De gedachten, die ik hier heb ontwikkeld, vindt men reeds in hoofdzaak weergegeven in mijn bovengenoemd artikel over Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormenGa naar voetnoot1). Toen ik, in het eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maanden later verschenen Münchener Jahrbuch für Philologie, I (1925), blz. 70-124, kennis maakte met het opstel van Eugen Lerch, Über das sprachliche Verhältnis von Ober- zu Unterschicht mit besonderer Berücksichtigung der Lautgesetzfrage, was ik bijzonder getroffen door de verwantschap onzer probleemstelling. Ook voor Lerch is het artikel van Schröder de steen des aanstoots geweest en evenals ik meent L. in het bestaan van hypercorrecte vormen juist een bewijs te zien voor een belangrijk aandeel van de ‘Oberschicht’ in de taalontwikkeling. L. maakt allereerst een principieel verschil tusschen ‘ontwikkeling’ en ‘verandering’ en toont aan, dat althans op het gebied van vormleer, syntaxis en stilistiek bij de ‘Unterschicht’ van ontwikkeling geen sprake kan zijn, wel van verarming: ‘fast alle Neubildungen, Bereicherungen, feineren Unterscheidungen sind der Oberschicht zu verdanken’ (blz. 74). Met welk recht, aldus L., kan men zeggen, dat alleen in de ‘Unter-(und Mittel-) schicht’ een werkelijk of een natuurlijk taalleven is? ‘Ist die Syntax etwa nur ein sekundäres Gebiet, sind ihre Erscheinungen nicht mindestens ebenso wichtig, ebenso bezeichnend für den Charakter des Sprachlebens wie die Erscheinungen der Lautlehre?’ (blz. 76); de fout ligt hierin, dat de belangstelling zich tot dusver al te veel geconcentreerd heeft op de klankleer. Was men niet zoo eenzijdig geweest, dan zou men ook niet tot een opvatting gekomen zijn ‘die man vielleicht nicht unzutreffend als eine bildungsfeindliche charakterisieren kann’. (blz. 77). ‘Man beachte, wie der Verfasser [Schröder] das Opfer seines eigenen Terminus ‘Entwicklung’ wird: jetzt erscheint die Sprechweise der Gebildeten als veraltet, durch die Sprachentwicklung überholt, kurz als rückständig; die Gebildeten sind in Wahrheit die Dummen, die Ungebildeten erscheinen als führend die Gebildeten als geführt (wenn auch widerwillig, widerstrebend geführt), und der Schluss der sich den Gebildeten aufdrängen muss, kann nur der sein, ihren Widerstand aufzugeben und sich ruhig von den so viel klügeren Ungebildeten führen zu lassen. Offenbar aber ist diese ganze Anschauung nur dadurch zustande gekommen, dass der Verfasser einseitig die ‘Entwicklung’ der Laute vor Augen hatte’ (blz. 77). Wat nu de hypercorrecte vormen betreft, ten onrechte, aldus L., wekt Schröder den indruk, dat deze van de beschaafden afkomstig zouden zijn: ‘In Wahrheit sind die hyperkorrekten Formen das Werk der Halbgebildeten, der Mittelschicht, derer, die als gebildet gelten wollen, ohne es wirklich zu sein’ (t.a.p. blz. 87). Aan de hand van talrijke voorbeelden komt L. dan tot de conclusie dat in vele gevallen de klankontwikkeling (die men veeleer klankdegeneratie zou moeten noemen) van de ‘Unter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schicht’ uitgaat, maar door de ‘Oberschicht’ bestreden wordt. Geldt dit voor alle klankwetten? ‘Eine solche Verallgemeinerung wäre nicht möglich: es gibt auch Lautwandlungen, die von der Oberschicht ausgehen und von der Unterschicht nachgeahmt werden. Dahin gehört z.B. im Deutschen die Diphthongierung von î, û, iu zu ei, au, eu die aus Österreich stammt, von der äussersten Peripherie im Südosten, dort am Ende der ritterlichen Blütezeit hoffähig wurde und von da aus nach Bayern, Böhmen, Schlesien, Obersachsen usw. vordrang, vermöge des Bildungsübergewichtes, das der Wiener Hof damals besass (vgl. H. Naumann, ‘Versuch einer Geschichte der deutschen Sprache als Geschichte des deutschen Geistes’, in ‘Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwiss....’, 1923, S. 139 ff.)’ (blz. 108). Vergelijkt men het artikel van Lerch met het daaraanvoorafgaande van Hans Naumann, Über das sprachliche Verhätnis von Ober- zu UnterschichtGa naar voetnoot1), dan zal men de overtuigende kracht van Naumann's betoog wellicht wat lager taxeeren. Op de tweeslachtigheid in zijn waardeering der dialecten kom ik nog op blz. 27 terug, maar ook bij het lezen van zijn eenigszins constructief en generaliseerend betoog moet herhaaldelijk bij den lezer de wensch opkomen naar een tot in finesses doorgevoerd bewijs. Steeds is het bij Naumann ‘de’ ‘Oberschicht’ en ‘de’ ‘Unterschicht’. Lerch laat althans de ‘Mittelschicht’ ook nog een belangrijke rol spelen, wat aan de soepelheid van zijn systeem ten goede komt. Over Naumann's opvattingen zie verder nog blz. 24 vv. Men zal opmerken, dat ik juist in dit belangrijke punt van de bovengenoemde beide geleerden afwijk, dat ik zeer sterk den nadruk gelegd wil zien op de uiterst rijke schakeering en de bewegelijkheid van de verschillende bevolkingslagen. Vooral meen ik te moeten waarschuwen tegen de onjuiste voorstelling - die men zoo vaak bij beschaafden vindt - dat de ‘Unterschicht’ een soort van homogene ongedifferentieerde massa zou vormen. Reeds Multatuli heeft ons geleerd, dat de bewoners van woningen met ‘vrije opgang. Drie ramen’ (‘De meisjes heeten Lena, Maria.... ze borduren, en zeggen: U’) aanmerkelijk hooger in stand zijn, dan die van de ‘tweede verdieping. Twee schuiframen’Ga naar voetnoot2), waaruit volgt dat hun taal-aspiratiën ook hooger gericht zijn. Hij geeft daarvan aardige voorbeelden: ‘Juffrouw’ Mabbel en ‘juffrouw Laps hebben recht op uwé, ‘vrouw’ Stotter slechts op jij. (t.a.p. blz. 42). Toen de familie Pieterse in een fatsoenlijker buurt was komen te wonen ‘werd Leentje plechtig uitgenoodigd haar verleden deelwoord ‘gezeid’ te veranderen in: ‘gezegd’, want jufvrouw Pieterse had op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemerkt, dat ‘de mevrouw van hier-naast’ zoo conjugeerde’, (blz.94). ‘Myntje heette nu Mina, en wie haar pleizier woü doen, sprak de a uit als een e. Dat gaf zoo'n franschen klank vond ze’ (blz. 130). ‘In 't voorbygaan hoop ik dat de lezer aandachtig genoeg is om 't me kwalyk te nemen dat ik aan Stoffel 't woord: krek in den mond leg, omdat het alleen by boeren, en dan nog slechts in sommige streken van ons landje gebruikelyk is. Welnu, dit is niet altyd zoo geweest. In den tyd van m'n verhaal was de uitdrukking: ‘Correct’ wel reeds gedaald tot de sfeer der Pietersens, maar nog niet voor-goed naar 't land verhuisd’ (blz. 174). Lerch legt wel-is-waar niet zoo zwaar den nadruk op de hopelooze indolentie der ‘massa’, zooals Naumann dat doet (zie beneden blz. 25), maar dat het taalleven in de ‘Unterschicht’ toch z.i. volgens andere wetten plaats heeft, blijkt uit zijn opmerking ‘auch spielt bei der Oberschicht und auch bei der Mittelschicht die sprachliche Erziehung eine ganz andere Rolle als bei der Unterschicht, wo eben jeder so spricht, ‘wie ihm der Schnabel gewachsen ist’ (blz. 88). Dat dit principieel onjuist is, heb ik Tschr. XLIII (1924), blz. 179 trachten te betoogen en wordt door Multatuli's fijne taalwaarnemingen wel aardig bevestigd. Belangrijker is het verschil tusschen Lerch en mij ten opzichte van het uitgangspunt der klankveranderingen. Op blz. 15 heb ik reeds gezegd, dat het m.i. verkeerd is te meenen, dat de voortplanting der klankverandering juist andersom gericht zou zijn als de lexicologische en syntaktische verrijking. L. komt ook op tegen dit richtingsverschil, maar.... ten deele. Immers er zijn wel-is-waar veranderingen die van de ‘Oberschicht’ uitgaan, maar L. zoekt, naar we boven zagen, toch de kiem van het meerendeel (dat maak ik althans op uit zijn woorden op blz. 108) der klankveranderingen, of veeleer klankdegeneraties, in de ‘Unterschicht’. Laat mij in aansluiting hierbij nog eens mijn bedoeling verduidelijken: de ‘Oberschicht’ opgevat als het milieu, dat zich van zijn eigen suprematie volkomen bewust is, zou - in abstracto -m.i. niet de minste reden hebben om haar uitspraak te veranderen. Neiging tot een dergelijke verandering kan eerst ontstaan bij het daaropvolgende milieu, dat hoogerop wil en zich daarbij het hoogste milieu tot model kiest. Wegens de meerdere beheerschtheid en verfijning dezer (trouwens ook eeuwig vibreerende en geleidelijk in elkaar overgaande) hoogere milieus beperkt zich de klankverandering over 't algemeen tot dat, wat men in het dagelijksch leven ‘geaffecteerdheid’ pleegt te noemen. Belangrijker kunnen de uitspraakveranderingen echter worden, wanneer deze hoogere milieus een buitenlandsche cultuur als superieur boven de hunne beschouwen, en zij dientengevolge gaan pogen, om de bewonderde buitenlandsche articulatiegewoonte of het spraakgebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op hunne moedertaal over te brengen. Er kunnen dan vrij groote bouleverseeringen in de uitspraak der hoogere milieus plaats hebben, die nog na eeuwen in de onderste lagen der bevolking of in de verste uithoeken des lands natrillen. Ik geloof dat we uit de huidige dialectgeographische verbreiding der uvulare r wel mogen opmaken, dat deze op een zoodanige wijze in ons land is geïmporteerd (zie ook blz. 15). Aan den anderen kant zal in streken, waar de milieus weinig uiteenloopen of waar de bevolking niet veel wisselt, ook al weinig reden zijn om de taal te veranderen. Ik meen me hier te kunnen beroepen o.a. op het IJslandsch, dat van alle Germaansche dialecten verreweg het oudste karakter heeft bewaard - dank zij de geïsoleerde ligging van het eiland en de stationnaire, weinig standsverschil kennende, bevolking. Hier hebben we wellicht mede een verklaring voor het feit, dat het Russisch dialectologisch zoo weinig gedifferentieerd is. Een soortgelijke toestand valt dunkt me ook in Zuid-Afrika te constateeren. De omstandigheden voor een groote bouleverseering van het Nederlandsch in Afrika zijn gunstig in het begin, wanneer Nederlanders met verschillende dialecten één gemeenschap gaan vormen en wanneer hun milieu weer collideert met dat der Maleisch-Portugeesch-sprekenden. Wanneer echter eenmaal de ‘draai’Ga naar voetnoot1) in de taal is gekomen, blijft de bevolking, die verschil in stand nauwlijks kent, vasthouden aan het eenmaal gevormde Afrikaansch. Er is dunkt me geen reden om aan te nemen, dat na den ‘draai’ nog aanzienlijke principieele wijzigingen in het Afrikaansch hebben plaats gevonden: men denke aan de geringe dialectologische differentieering van dit uitgestrekte taalgebied. Veeleer komt het mij voor, dat het vocaalsysteem in sommige opzichten nog op ouder standpunt staat, dan onze huidige algemeen beschaafde taal. Ik denk hier b.v. aan de verkleinwoorden op-tjie en de gesloten uitspraak van ij en ui. Wat nu het - door Lerch ook nog ten deele aanvaarde - uitgaan der klankverandering van de ‘Unterschicht’ betreft, meen ik, dat de zaak principieel anders beoordeeld kan worden. M.i. is er bij de lagere milieus voor een spontane klankontwikkeling ook alweer niet de minste reden, tenzij de naastliggende hoogere milieus een andere uitspraak hebben, die de lagere op den duur moeten gaan nabootsen. In dit nabootsen hebben de niet zoo verfijnde onderste lagen der bevolking het minder ver gebracht dan de hoogere milieus; daarvandaan komt grootendeels de sterkere differentiatie naar beneden toe, die bovendien nog wordt vergroot door het feit, dat de onderste lagen niet direct de hoogste milieus nabootsen, maar eerst de hun nader liggende middel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moot van de bevolking. Verder mag hierbij niet vergeten worden, dat we in de verschillende lagen der bevolking met relicten uit verschillende eeuwen hebben te doen, die dus mogelijk aan verschillende cultuurcentra hun oorsprong te danken kunnen hebben. Bij een dergelijke beschouwing blijft, zooals men ziet, van een ‘spontane’ ontwikkeling niet heel veel over. De aanleiding tot een verandering der uitspraak der lagere milieus is dus m.i. meestal in de taal der hoogere milieus te zoeken. Deze zijn ook hier toonaangevend in de figuurlijke en letterlijke beteekenis. Is dus bij de klankveranderingen der lagere milieus de eerste stoot al uitgegaan van de toppen der bevolking, hierbij blijft het niet: de taal der hoogere milieus vormt ook een voortdurend correctief op de taal van alle milieus, die daarmee in contact komen, ze oefent een voortdurende remmende kracht uit, een remming, die te grooter is, naarmate de milieus dichter bij den top zijn gelegen. De ‘Unterschicht’ kan zich ten opzichte van bepaalde verschijnselen wellicht voor één of twee eeuwen aan dien invloed onttrekken, maar niet op den duur. Men ziet, dat ik ten opzichte van den remmenden invloed, die van de ‘Oberschicht’ uitgaat op de ‘Mittelschicht’, weer nader kom bij het standpunt van Lerch (die trouwens zijn betoog met talrijke treffende voorbeelden illustreert), alleen zie ik tusschen de stuwende en de remmende kracht van de hoogere milieus onmiddellijk verband. Men moet hier m.i. ook bij bedenken, dat bij de onder den top gelegen milieus ook een eigen remmingsbesef aanwezig is (trouwens indirect weer veroorzaakt door de ‘Oberschicht’), dat grooter of kleiner is, al naarmate het milieu op kleiner of grooter afstand van den top is gelegen. Bij de verklaring van klankovergangen moet het m.i. in de eerste plaats ons doel zijn, om de kiemen der ontwikkeling op te sporen. Wanneer is de mogelijkheid eener nieuwe tendentie in de klankontwikkeling gegeven? Waar is de haard van het verschijnsel? Gaat de tendentie, phonetisch gesproken, in de richting van verwijding, verenging, diphthongeering? De taalkundige moet zich dus niet uitsluitend op de eindresultaten der ontwikkeling concentreeren maar steeds met het ‘kleine oorzaken, groote gevolgen’ rekening houden. Is nl. eenmaal de tendentie tot een nieuwe klankontwikkeling bij de toonaangevende kringen aanwezig, dan moet men zich niet voorstellen, dat die klank zich nu geleidelijk phonetisch ontwikkelt, zóó dat de zoon iets anders spreekt dan de vader en de kleinzoon weer een kleine nuance verder gaat. Integendeel, zoodra voor een bepaalde plaats en in een bepaalden tijd de omstandigheden gunstig zijn voor een taalrevolutie, gaat de ontwikkeling ook met groote schokken gepaard. Gesteld: een rustig dorp met uniforme tongval, dat tot nog toe vrijwel op zich zelf aangewezen was, komt plotseling onder den sterken cultuurinvloed eener stad met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afwijkende taal. Bij de volgende generatie is het dialect gebouleverseerd. In de eerste plaats ontwikkelt zich een stadswoordenkeus en stadsuitspraak. Wat nu deze nieuwe uitspraak betreft, zij ontstaat ook al weer niet steeds zóó, dat de aanzienlijken de stadsuitspraak ‘overnemen’ en de lagere kringen bij de oude uitspraak blijven volharden. Veeleer moet men het zich zoo voorstellen, dat de aanzienlijken de stadsuitspraak pogen over te nemen, maar daarin niet altijd slagen, omdat zij geremd worden door hun articulatiegewoonte en door het oordeelhunnermedeburgers. Gesteld: een w|ȩ̄|ter-zeggende bevolking komt onder den invloed van een stad, die het woord als w|ā|ter uitspreekt. Van tweeën eén: voor de aanzienlijke dorpelingen is het wel wat heel bar, om zóó maar van de |ȩ̄| op de |ā| over te springen en ze kunnen dus, ook al ten einde den spot hunner medeburgers te ontgaan, op zijn hoogst een |ǟ| probeeren, òf ze grijpen te ver en komen tot een |ō̧|, die in de volgende generatie, vooral in de lagere kringen, nog wat aangedikt kan worden tot |ō|. Wat het eerste geval betreft: ik herinner mij nog levendig de gêne, die ik als kind gevoelde, toen ik op zesjarigen leeftijd bij mijn verhuizing van Schagen naar Haarlem mijn |ȩ̄|-uitspraak moest prijs geven. Het drong wel tot mij door, dat mijn |Skȩ̄gər| uitspraak in dit nieuwe milieu belachelijk werd gevonden, maar evenzeer kwam het mij belachelijk voor, dat ik de |ā|-uitspraak van de onderwijzeres maar zoo zou overnemenGa naar voetnoot1) en ik kwam dus tot het compromis |ǟ|, ofschoon ik wel anders kòn en ik zeer wel wist, dat dit niet de |ā| van de juffrouw was. Dezelfde gevoelens heb ik ook meermalen bij ouderen kunnen waarnemen en ook hetzelfde resultaat. Alleen handhaaft zich daar de compromis-uitspraak langer en wordt zelfs in bepaalde kringen langzamerhand tot een vaste gewoonte. De taal is immers behalve een individueel ook een sociaal verschijnsel, en waarom zal men onnoodig aanstoot geven aan zijn medeburgers? Men is eenerzijds bang voor de minachting der gecultiveerde stedelingen en zoekt anderzijds den spot van zijn kornuiten te ontgaan. Tusschen deze beide polen beweegt zich veelal de taalontwikkeling. Toch moet men daarnaast wel degelijk rekening houden met de weinige individuen, die de nieuwe ontwikkelingstendentie serieus en soms zelfs à outrance willen doorzetten. Dat zijn òf de gewichtigdoeners, die zich zelf tot harlekijn maken en zich veelal aan klankoverdrijving, geaffecteerdheid en komieke hypercorrecte taalvormen te buiten gaan, òf de doelbewuste strevers (daarom nog geen ‘Streber’), wien de meerwaardigheid van de cultuurtaal bewust is geworden en die bij het onafgebroken cultiveeren hunner geestelijke kwa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liteiten ook naar een verzorging hunner taal streven. Ik noem hier voor 't gemak slechts de twee uiterste groepen van individuen, maar het spreekt van zelf, dat deze beide groepen in werkelijkheid onmerkbaar in elkaar overgaan. De onderscheiding van loffelijke nieuwigheid en gewilde aanstellerigheid is volkomen subjectief en de waardeering der nakomelingschap niet zelden juist tegenovergesteld aan die van den tijdgenoot. De problemen, die ik hier te berde heb gebracht, zijn waarlijk van genoeg belang om ze even - zij het ook in 't voorbijgaan - te belichten vanuit andere wetenschappen, waarin de verhouding van ‘Ober’ - tot ‘Unterschicht’ en van individu tot massa een voorname rol speelt. Mijn onvoldoende competentie op zoo velerlei terrein is oorzaak, dat ik mij tot enkele algemeene opmerkingen omtrent verwante opvattingen op folkloristisch en historisch gebied moet bepalen. Reeds in de Hessische Blätter für Volkskunde, Bd. II, blz. 57-76 voor het jaar 1903 vindt men een interessante controverse tusschen E. Hoffmann-Krayer en A. Strack, waarbij eenige belangrijke punten ter sprake komen, die men net zoo goed ook van linguistische zijde naar voren had kunnen brengen. Strack staat nog geheel op het romantische standpunt van Jakob Grimm. In de volkskunde kan volgens hem het individueele betrekkelijk worden uitgeschakeld, veeleer ‘[haben wir es] mit Massenerzeugnissen d.h. mit Produkten der Volksseele in dem oben dargelegten Sinne zu tun’Ga naar voetnoot1). Het op den voorgrond treden van de individualiteit, aldus meent S., is een modern verschijnsel: ‘In der sogenannten gebildeten Welt existiert, wirkt der Mensch viel mehr als Einzelner; der Bauer dagegen existiert und wirkt als Gruppe, als Gesamtheit des Standes’ en verder: ‘Bevor uns der Mensch als Individualität entgegentritt, treffen wir ihn als Gemeinschaftswesen an’. Lijnrecht daartegenover staat Hoffmann-Krayer: ‘Ein Volkslied, mag es auch von Tausenden gesungen werden, hat doch im Grunde nur einen einzigen Verfasser’Ga naar voetnoot2). ‘Ein bestimmtes Individuum war es, das diesen und jenen Reim, dieses und jenes Spiel erfunden hat, und die Erfindung dieses Einen hat Anklang gefunden bei dieser Umgebung, und die Einzelnen aus dieser Umgebung haben ihrerseits wieder Gruppen um sich gebildet, und so weiter, bis das Spiel, vielleicht von neuen Individualitäten modifiziert oder vervollkommnet, sich auf weite Schichten ausgebreitet hat. Kann man hier von etwas anderem sprechen, als von einer Assimilation schwacher Individualitäten an starke?’Ga naar voetnoot3) Van de volksziel - waaronder H. natuurlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iets anders verstaat dan S. - heet het: ‘Die Volksseele produziert nicht, sie reproduziert’Ga naar voetnoot1). Het individu is dus het primaire en het gemeenschappelijke berust steeds op een assimilatie der zwakke, receptieve individuen aan de sterke, productieve. Deze oude kwestie van de verhouding tusschen individu en massa - een question brûlante dus, ook op folkloristisch gebied - is in Duitschland vooral weer sterk naar voren gebracht in de boeken van Hans Naumann: Primitive Gemeinschaftskultur (1921) en Grundzüge der deutschen Volkskunde (1922). Daar N. in het laatste boekje van zijn principieele opvattingen grootendeels een herhaling en uitbreiding geeft, veroorloof ik mij, enkele karakteristieke uitlatingen daaruit weer te geven. ‘Das Volk produziert nicht, es reproduziert’; ‘das Volk ist stets rückständig, es nährt sich von den Überbleibseln, die von den Tischen der geistig Reichen fallen.’ Deze gedachte wordt door Naumann verder uitgesponnen en getoetst aan verschillende folkloristische verschijnselen. Het resultaat is inderdaad verrassend: de kleederdrachten blijken een late echo van vroegere modische drachten te zijn. Ook zelfs de haar- en baarddracht: ‘Zu Friesens Zeit trug der Bauer den Vollbart der Mode Karls V.; der deutsche Bauer von 1900, auch der altenburgische, trug meist das glattrasierte Gesicht Friedrichs des Grossen. Nur etwa die Männer des Hotzenlandes tragen noch den geschnittenen Vollbart Herzog Albas, dazu seinen Hut und Umlegekragen’Ga naar voetnoot2). ‘Der Stil jenes Hausrates der uns in den Bauernstuben des 19. Jahrhunderts so sehr entzückt.... ist der Stil der Renaissance und des Barock’Ga naar voetnoot3). En wat de eigennamen betreft ‘es ist interessant, zu beobachten, wie der Tracht und dem Mobiliar der Bauern entsprechend, unsere Dorffriedhöfe Vornamen aufweisen, die in der Stadt schon längst niemand mehr trägt (Thekla, Laura, Minna, Amalie, Christiane, Louis usw.)’Ga naar voetnoot4). Kortom al deze dingen kunnen verklaard worden als ‘gesunkenes Kulturgut’, in 't Hollandsch het best te vertalen door cultuurbezinksel. De boer is dan ook niet conservatief ‘sondern besser rückständig im Essen, in der Mundart, in der Tracht, im Schmuck, in der Lektüre usw., oder in der Zeit - und Geldrechnung, indem er noch nach Festtagen, alten Zinsterminen, Märkten datiert, nach Groschen und Talern rechnet, nach Morgen misst’Ga naar voetnoot5). Dezelfde opvattingen gelden ook ten aanzien van de zoogenaamde volksliteratuur: ‘Volksbücher sind nichts im Volke Entstandenes, je- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denfalls besagt dies der Begriff Volksbuch für uns heute ebensowenig mehr wie etwa der Begriff ‘Volkslied’, sondern Volksbücher sind gesunkenes Kulturgut, vom Volke akzeptiert und eine Zeitlang beibehalten und mitgeführt’Ga naar voetnoot1). ‘Der Ritterroman konnte, abgesehen von jenen äusseren Gründen des Buchdrucks und der Leselust, hauptsächlich deshalb alsbald zum Volksbuch werden, weil das Volk denselben Geschmack jetzt hatte wie der Adel von ehedem’Ga naar voetnoot2). Verder weten we ‘dass die beliebtesten Volkslieder der Zeit von 1900 herabgesunkene und zersungene Kunstlieder vom Ende des 18. und Anfang des 19. Jahrhunderts waren, wo sie, völlig nachgewiesen und belegt, die verschiedenen Musenalmanache zierten, oder dass sie doch mindestens im sentimentalen, Rührung erregenden und gern schon romantischen Stile des 18. Jahrhunderts gedichtet waren, niemals aber im Stile der Kunstdichtung von 1900’Ga naar voetnoot3). Op zeer gevaarlijk terrein begeeft Naumann zich, wanneer hij zijn principes ook wil trachten toe te passen op godsdienstige en ethische zaken. Op deze wijze b.v.: ‘Auch die Geistesrichtung der Bauern hinkt um einen grossen Zeitraum hinter dem Geschmack der Oberschicht her, und es ist bekannt, wie die Bauern des württembergischen Schwarzwalds sich heute erst mitten im Pietismus befinden. Ihre Sonntagsblättchen, Gebete, Choräle, ihre frömmelnde Lebensweise zeigen diesen Stil, schliessen aber im übrigen die primitiven Charaktergrundzüge nicht aus’Ga naar voetnoot4). De consequentie van een dergelijke opvatting zou meebrengen, dat van het standpunt van den uiterst-links staanden vrijdenker beschouwd, jodendom, katholicisme,' calvinisme, liberalisme achtereenvolgens als cultuurbezinksel zouden moeten worden opgevat. Men gevoelt, hoe men hier elken objectieven maatstaf gaat verliezen. In tegenspraak met de tot dusver ontwikkelde gedachten staat dunkt mij ook Naumann's opvatting omtrent den stilstand der massa: ‘An eine wesentliche Änderung der Massen glauben wir nicht’Ga naar voetnoot5). Wie denkt hier niet aan Schiller's woord: ‘Weh denen, die dem Ewigblinden des Lichtes Himmelsfackel leihn?’ Was N. omtrent den vooruitgang van de ‘Oberschicht’ optimistisch, ten opzichte van de ‘Unterschicht’ neigt hij tot het allerzwartste pessimisme: ‘Nur Oberschichten zeigen Entwicklung und Fortschritt in ihren Grundelementen, aber die der Massen werden davon nur äusserlich berührt.’ Vernunft ist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stets bei wenigen nur gewesen; die Masse bleibt konstant primitiv, unpersönlich und bildet ein grosses Ganzes’Ga naar voetnoot1). Dit nu is m.i. onvereenigbaar. Indien het werkelijk waar is, dat de ‘Unterschicht’ door de ‘Oberschicht’ op sleeptouw wordt genomen, dan brengt het geloof aan een vooruitgang der ‘Oberschicht’ m.i. noodzakelijk een vertrouwen op den vooruitgang der massa mee. Ik meen dat N.'s onlogische conclusie hoofdzakelijk is toe te schrijven aan zijn wat al te simplistisch systeem. Men moet er wel van doordrongen zijn, dat, zooals wij op blz. 18 zagen, in plaats van ‘de’ ‘Oberschicht’ en ‘de’ ‘Unterschicht’ heel wat meer lagen moeten worden aangenomen, die soms allergrilligst door en over elkaar loopen. Ook schijnt N. er geen rekening mede te houden, dat deze lagen zelf weer veranderlijke grootheden zijn en dat de individuen er zich aan kunnen ontworstelen of er weer onder kunnen verzinken. Ja, geheele lagen komen soms naar boven, terwijl andere van hun beheerschende en overheerschende plaats worden verdrongen. Bij de geestesgeschiedenis mag men niet uit het oog verliezen (ik denk hier aan N.'s opmerkingen omtrent het piëtisme), dat een bepaalde mentaliteit gedurende een zeker tijdvak als het ware latent in een volk aanwezig kan zijn, om later, wellicht onder wat anderen naam en ‘mit ein bisschen andern Worten’ weer naar boven te komen. Bij de perspectieven, die Naumann's theorie biedt, mag men voor de gebreken, die haar aankleven, niet blind zijn. Ik wil nog op een zwakke plek wijzen, die N.'s opvatting, merkwaardig genoeg, met die der romantici gemeen heeft. Ik bedoel den eigenaardigen ‘draai’, dien N. in de geschiedenis der menschheid aanneemt, op betrekkelijk even losse gronden als de romantici. Immers we zagen boven, dat volgens romantische opvatting ‘bevor uns der Mensch als Individualität entgegentritt, wir ihn als Gemeinschaftswesen antreffen.’ Men kent de verdere gebruikelijke consequenties: vroeger alles in volle groei en bloei en couleur de rose, thans: ontaarding, verwording, afsterving, verval. Wellicht heeft deze romantische opvatting, nawerkend in de taalwetenschap, in den laatsten tijd - zij het ook indirect - tot die eigenaardige tegenspraak geleid, waarop Van Wijk in zijn opstel Taalvergelijking en moderne DialektkundeGa naar voetnoot2) de aandacht heeft gevestigd: ‘de moderne dialektkunde noopt tot een verwerping der stamboomtheorie en tot een zeer matige erkenning van klankwetten, die geen uitzonderingen toelaten; de vergelijkende taalwetenschap echter vindt elk ogenblik de juistheid harer methode, die wel met ‘ausnahms- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lose Lautgesetze’ en met stambomen werkt, bevestigd’Ga naar voetnoot1). Wanneer Van Wijk ter verklaring van dit raadsel wil rekening houden met de ‘tegenstelling tussen geïsoleerde taalgebieden en de naar allerlei kanten onderbroken continuïteit van reusachtige dialektcomplexen’, dan valt daartegen voorshands weinig te zeggen. Ook mij wil het toeschijnen, dat b.v. de vorming der steden een nog niet gepeilden invloed op de taal- en dialectgroepeering heeft gehad. Maar toch kan ik de gedachte niet van mij afzetten, dat de geconstateerde discontinuïteit der taalontwikkeling ten deele ook aan inconsequenties in de taalwetenschappelijke methode of zeer groote leemten in de overlevering der oudere taal moet worden toegeschreven. Geheel anders daarentegen Naumann. Evenals de romantici grijpt hij naar een psychologische verklaring, m.i. wel de allerlaatste, die in aanmerking zou mogen komen. Inplaats’ van één ‘draai’ neemt hij er feitelijk ook twee aan. Aan de ‘Stufe des Individualismus’ gaat ‘die agrarische und die heroische Orientierung’ vooraf. Op grond van deze opvatting komt hij dan tot een soort van ondergrond, waarin de ‘Oberschicht’ wortelt en die hij als ‘primitive Gemeinschaftskultur’ aanduidt. Hier doet N. m.i. een mislukte poging om de klove tusschen zijn theorie van het ‘gesunkene Kulturgut’ en de romantische van de ‘schaffende Volksseele’ te overbruggen. De tweeslachtigheid zijner constructie valt al heel sterk in het oog, wanneer men b.v. de op blz. 26 door mij gecritiseerde, uiterst geringe, waardeering van de ‘massa’ vergelijkt met het loflied op de dialecten, dat hij in het Münchener Jahrbuch für Philologie I (1925), blz. 68-69 aanheft en waar hij, uitgaande van Goethe's bekend citaat, dat de dialecten ‘eigentlich das Element sind, in welchem die Seele Atem schöpft’ tot de - in dezen mond eenigszins opvallende - waardeering komt: ‘wahrhafte Bildung wird diese Werte wohl zu schätzen wissen, wird die Mundarten wie Heilquellen hüten und wird jener falschen Erziehung steuern helfen, die dem Halbgebildeten seine Mundart verächtlich macht.’ Ook schijnt het mij toe, dat Naumann de homogeniteit van de door hem gepostuleerde ‘primitive Gemeinschaftsgeist’ nogal aandikt (men vergelijke zijn geestige beschrijving van de uniformiteit in gewoonten en gedachten der Litausche boeren, bij wie ‘einem der Begriff der primitiven Gemeinschaft überwältigend aufgeht’Ga naar voetnoot2). Hij beroept zich op de ‘oft bis ins kleinste gehenden Parallelen zwischen den wilden Völkern der entlegensten Gebiete und unseren Primitiven’. Toevallig ben ik in de gelegenheid op een eigenaardige taalkundige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkeling bij een primitief volk in een ‘entlegenes Gebiet’ te wijzenGa naar voetnoot1), die juist weer een aardig bewijs is voor het doorsijpelen der taalcharakteristica van boven naar beneden. In de Zeitschrift für Eingeborenen-Sprachen, Dl. XI (1920/21), blz. 250vv. wijst Otto Scheerer erop, dat een bepaald spraakgebrek (veroorzaakt door een te sterke vergroeiing van het tongbandje met de tong) van het districtshoofd en zijn zoon overging op alle bewoners van het Philippijnsche district Aklán. Waarop hij laat volgen: ‘Wir hätten es hier alsdann mit einem Fall von Vererbung oder Nachahmung einer ursprünglich mehr oder weniger individuellen Abnormität im Sprechen zu tun, wie er in der Sprachgeschichte ja nicht vereinzelt dastehen würde.’ Maar afgescheiden van mijn ernstige bezwaren tegen Naumann komt het mij voor, dat veel in de folklore en de dialecten als cultuurbezinksel kan worden opgevat. Juist voor het tijdperk 1500-heden, waarmede ik mij in dit boek hoofdzakelijk zal bezig houden, zal blijken, dat de dialectgeographische structuur inderdaad volgens dit principe in vele opzichten bevredigend verklaard kan worden. Hoezeer trouwens op geheel ander gebied en door geleerden met zonder twijfel geheel anderen ontwikkelingsgang verwante meeningen als het ware tegelijkertijd kunnen worden verkondigd, moge blijken uit het boek van Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, tweede druk. Op blz. 92 doet H. het licht vallen op de democratiseering der huidige geschiedvorsching, die tot onderschatting van de beteekenis van den adel geleid heeft, en gaat dan voort: ‘De reden [van het feit, dat de verhalende bronnen aan den adel en zijn bedrijf een zooveel ruimer plaats geven, dan bij onze voorstelling past] is, dat de adellijke levensvorm zijn heerschappij over de samenleving heeft behouden lang nadat de adel als maatschappelijke structuur zijn overheerschende beteekenis verloren had. In den geest der vijftiende eeuw neemt de adel als maatschappelijk element nog onbetwist de eerste plaats in; zijn beteekenis wordt door den tijdgenoot veel te hoog, die van de burgerij veel te laag geschat.’ Ten opzichte van de taal brengt dit m.i. ook eenige consequenties mede: ook het milieu waarnaar men zich in taalkundig opzicht richtte was de stand, die toen volgens aller overtuiging nog den toon aangaf: de adel. Welnu, om de tendenties in de taalontwikkeling voor de verschillende tijdvakken te leeren kennen, moet men in de eerste plaats weten, hoe de maatschappelijke ladder er in de oogen van den tijdgenoot uitzag en welke milieus hij in de eerste plaats als superieur en navolgenswaardig beschouwde. ‘Voor het kennen van het cultuurleven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoudt de waan zelf, waarin de tijdgenooten leefden, de waarde van een waarheid’Ga naar voetnoot1). Bij het historisch taalonderzoek hebben wij juist dezen waan tot richtsnoer te nemen. Nog in meerdere mate wellicht dan de cultuurhistoricus moet zich de taalvorscher hoeden, om daarvoor den waan van eigen tijd in de plaats te stellen. De taal is een afspiegeling van de geheele cultuurontwikkeling in den loop der eeuwen en juist die kringen, die door den tijdgenoot als superieur werden beschouwd, hebben den grootsten invloed op de taalontwikkeling gehad. ‘Alle hoogere vormen van het burgerlijke leven van den nieuweren tijd berusten op navolging van adellijke levensvormen. Evengoed als het brood in het servet en het woord ‘serviette’ zelf hun herkomst hebben uit den middeleeuwschen hofstaat, zijn de burgerlijkste bruiloftsaardigheden afstammelingen van de grandioze ‘entremets’ van Rijsel. Om de cultuurhistorische beteekenis van het ridderideaal ten volle te begrijpen, zou men het moeten volgen in Shakespeare's en Molière's tijd tot aan den modernen gentleman’Ga naar voetnoot2). In Huizinga's boek vinden we terloops nog wel meer voorbeelden van dit omlaagzinken van zeden en gebruiken; soms in zuiver uiterlijke dingen, voor de beschaving van weinig gewicht, maar voor ons van symptomatisch belang, zoo in willekeurige modekwesties als b.v. de kleur van het meubilair. ‘Het groen [van de kraamkamer], dat nog in de 19de eeuw de geijkte kleur was van het burgerlijk ledikant en de vuurmand, was in de 15de het prerogatief van koningen en prinsessen’Ga naar voetnoot3). Tot zelfs het vloeken toe heeft dezen weg van boven naar beneden afgelegd, vgl. H. blz. 277: ‘In het laatst der middeleeuwen heeft het nog dien prikkel van driestheid en hoogmoed, die het maakt tot een adellijke sport. ‘Wat - zegt de edelman tot den boer -: je geeft je ziel aan den duivel, en je verloochent God, terwijl je geen edelman bent’. Deschamps constateert dat het vloeken reeds afdaalt tot de geringe lieden.’ Bij het onderzoek naar de verklaring van het taalkundig probleem, dat ons in dit boek meer in het bijzonder zal bezig houden, komen er allerlei dingen aan het licht, die er op wijzen, dat de dialectgeographische structuur der huidige Noord-Nederlandsche dialecten voor een groot deel nieuw, d.w.z. niet middeleeuwsch is. De gebruikelijke indeeling onzer dialecten in Friesche, Frankische, Saksische en hunne ‘mengingen’ lijkt mij van zeer problematisch nut, in menig opzicht zelfs gevaarlijk. Uit mijn boek zal blijken, dat onze Noord-Nederlandsche dialecten speciaal in de 16de eeuw in sterke mate gebouleverseerd zijn en dat de 16de en 17de eeuw er het sterkste cachet op hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedrukt. Al wil ik niet ontkennen, dat op den duur ook middeleeuwsche lagen, zullen kunnen worden blootgelegd - maar meer in 't zuiden dan in 't noorden -, het lijkt mij in het belang van onze nog zoo jonge wetenschap wenschelijk, om voorloopig nog niet al te veel in de ruimte te reconstrueeren, maar eerst de aanwas na 1500 voorzichtig ‘af te pellen’. Het komt er dus thans allereerst op aan, om bij benadering een voorstelling te krijgen van de maatschappelijke groepeering omstreeks 1500. De milieus, die aan het begin van den nieuwen tijd in meerdere of mindere mate leiding gaven, laten zich over 't algemeen samenvatten tot drie groote groepen: adel, geestelijkheid, stedelijk patriciaat. Ook al zijn er onder de geestelijkheid velen van adel geweest en al bekleedt ook in het stedelijk patriciaat de adel niet zelden een voorname plaats, toch meen ik, dat de levensomstandigheden van deze groote groepen over 't geheel genomen wel zoodanig verschillend geweest moeten zijn, dat deze scheiding in drieën gerechtvaardigd mag heeten. Nu zal men m.i. moeten aannemen dat de taal dezer milieus ook vrij sterk uiteenliep, in dien exclusivistischen tijd allicht zelfs nog wat meer dan tegenwoordig. De adel in uitspraak en woordenkeus conservatief als in al zijn zeden en gebruiken; de geestelijkheid - nog altijd de belangrijkste representant der geleerde cultuur - voornamelijk in woordenkeus een eigen cachet vertoonend; ten slotte het stedelijk patriciaat, waarin ongetwijfeld heel wat adellijke cultuur en taal is bezonken, maar dat toch al voldoende individualiteit, traditie en expansieve kracht bezit om er een eigen cultuur en dus ook een eigen taal op na te houden. Wanneer ik mij hier onthoud van het opsommen van nadere gegevens om ook de taalkundige groepeering in drieën te motiveeren (wat men trouwens alleen voor den woordenschat met eenige kans op succes zou kunnen probeeren), dan berust dat voornamelijk op de overweging, dat de huidige taalkundige toestand een dergelijke reconstructie voor den vroegeren tijd alleszins rechtvaardigt; de m.i. onwaarschijnlijke veronderstelling, dat er in dien tijd nog geen milieu-uitspraak en -woordenkeus bestond, zou eerder nadrukkelijke staving behoeven dan het tegendeel.
Wanneer wij ons nu de vraag voorleggen, welke rol allereerst de adel omstreeks 1500 op geestelijk en maatschappelijk gebied speelde en in hoeverre bij andere milieus een neiging bestond, om adellijke kringen in cultureel en meer in 't bijzonder in taalkundig opzicht na te volgen, dan heeft Huizinga daarop reeds een algemeen antwoord gegeven, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Ik wil met enkele - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwens algemeen bekende - gegevens volstaan om deze kwestie nog even van taalkundige zijde te belichten. Men denke allereerst aan het trapsgewijze afdalen en langzame verbleeken van mnl. woorden als here, vrouwe, joncfrouwe tot meneer, mevrouw, vrouw, juffrouw, waarvan wij de daling nog voor onze oogen kunnen waarnemen. Het woord edel, dat in de - wellicht door adellijk spraakgebruik of door het schriftbeeld geretardeerde - vorm mèt d nog de beteekenis van ‘adellijk, voornaam’ ongerept heeft bewaard, is in de ‘klankwettige’ volksvorm tot eel ontwikkeld en daarbij in stand ettelijke treden gezonken, men vgl. uitdrukkingen als eele visch, eel van smaak, enz. Soortgelijk is de ontwikkeling van mnl. hovesc eenerzijds tot hoofsch met edeler, en heusch met verbleekte beteekenis. De weg van mnl. castelein ‘slotvoogd’ naar ons moderne kastelein gaat eveneens geleidelijk bergafwaarts. Moet de taalvorscher, zooals wij zagen, er wel terdege van doordrongen zijn, dat op het einde der middeleeuwen de adel nog onbetwist op den eersten rang stond, anderzijds blijkt uit de geschiedenis der volgende eeuwen, dat van groei, verjonging en expansie der adellijke kringen geen sprake meer kan zijn. Terwijl het patriciaat der steden ten onzent een periode van ongekenden bloei tegemoet gaat, kan men van den adel op zijn hoogst zeggen, dat hij zich handhaaft, wat eigenlijk, gezien in verband met de geheele cultuur, zooveel beteekent als langzame achteruitgang. Voet voor voet verliest de adel terrein, meer en meer specialiseert hij zich op bepaalde takken van staatsdienst: zoo zijn b.v. diplomatie en ten deele ook militaire dienst nog tot op onze dagen prerogatieven van den adel gebleven. Hoe weinig regenereerende en expansieve kracht de adel echter reeds op het einde der middeleeuwen bezat, wordt aardig geïllustreerd door het volgende citaat, dat ik uit HuizingaGa naar voetnoot1) overneem: ‘De Engelsche heraut heeft den Franschen gevraagd, waarom zijn koning niet een groote scheepsmacht onderhoudt, gelijk die van Engeland. Wel, antwoordt de Fransche heraut, dat heeft hij niet noodig, en bovendien: de Fransche adel houdt meer van den oorlog te land dan ter zee, om verschillende redenen: ‘car il y a danger et perdicion de vie, et Dieu scet quelle pitié quant il fait une tourmente (storm), et si est la malladie de la mer forte à endurer à plusieurs gens. Item, et la dure vie dont il fault vivre, qui n'est pas bien consonante à noblesse.’ Ziehier o.a. ook een verklaring voor het feit, dat in alles, wat met de historie van ‘Nederland ter zee’ samenhangt, de adel geene of een ondergeschikte rol vervult. Bedenkt men van welke eminente beteekenis handel en scheepvaart voor de geschiedenis onze 16de- en 17de-eeuw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche beschaving is geweest, dan beseft men eerst ten volle, hoe de adel ook zonder bepaalde eigen achteruitgang toch als toonaangevende factor langzaam moet worden verdrongen. Is ons vermoeden juist, dat er een adellijke taal, of liever meerdere gewestelijke talen, met aparte uitspraak en woordenkeus hebben bestaan, dan moet men aannemen, dat deze in den loop der 16de eeuw zijn beginnen uit te sterven. Relicten ervan kunnen echter tot den huidigen dag zijn blijven leven, doordat nl. het stedelijk patriciaat voor een groot deel ook adellijke taalverschijnselen zal hebben overgenomen. Dit tenondergaan van de adellijke milieutaal is m.i. mede een factor ter verklaring van het feit, dat nog altijd die merkwaardige klove blijft gapen tusschen middeleeuwsche en 16de- en 17de-eeuwsche taal. Terwijl de taalhistorische lijn van de 16de en 17de eeuw naar onzen tijd meestal wel met eenige kans op succes is door te trekken, wil het nieuwe materiaal maar niet volledig ‘passen’ op het middeleeuwsche, zelfs al zoekt men zijn bronnen zooveel mogelijk naar dezelfde streek te localiseeren. Deze milieu-verdringing is trouwens lang niet de eenige factor, waarmede wij in onze taalgeschiedenis rekening moeten houden; we hebben daarnaast immers ook nog de verplaatsing van het cultuurcentrum van het zuiden naar het noorden - waarmee trouwens een tijdelijke superioriteitserkenning van vreemde door autochthone milieus ten nauwste samenhangt - en in de noordelijke cultuurcentra zelve weer een regeneratie van het partriciaat door toevloed van buitenaf. Voor den taalvorscher komt het er maar op aan, het middelpunt van den cultuurinvloed voor elke periode duidelijk te onderkennen. De lijn van de taalontwikkeling moet over deze cultuurcentra worden getrokken en het is duidelijk, dat het dus in verreweg de meeste gevallen een zig-zag-lijn zal zijn.
Indien wij willen pogen den invloed der geestelijkheid op de beschaving van het einde der middeleeuwen in zijn grootste kracht te leeren kennen, zullen zich onze blikken allereerst richten naar de kloosters der Windesheimer congregatie en de plaats hunner ijverigste arbeidsontplooiïng: de IJselstreek. Het ligt natuurlijk niet op mijn weg om diep in te gaan op de ontwikkeling der ‘moderne devotie’ en den religieuzen invloed van Gerrit de Groote en zijne volgelingen. Acquoy geeft in zijn boek Het klooster te Windesheim en zijn invloed I-III (1875-'80) een helder overzicht van alles wat de Windesheimer congregatie door het in het leven roepen van fraterhuizen en kloosters en haar directen invloed op het maatschappelijk leven voor onze beschaving heeft beteekend. Volgens Acquoy II, blz. 55 omvatte de vereeniging reeds vóór 1500 of anders niet lang daarna 97 kloosters, 84 voor mannen, 13 voor vrou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wen. In het copieeren van boeken hebben zoowel de broeders des gemeenschappelijken levens als de ‘Wmdesheimer kloosterlingen een bijzondere vermaardheid gekregenGa naar voetnoot1), na de. uitvinding der boekdrukkunst zijn er van wege de kloosters ook boeken gedruktGa naar voetnoot2). Ofschoon de Broederschap des gemeenschappelijken levens en de Windesheimer congregatie takken van eenzelfden boom zijn, inzooverre zij beide uitingen van de door Gerrit de Groote gepropageerde moderne devotie zijn, zullen wij toch voor ons doel goed doen, een duidelijk onderscheid te maken. Immers ‘de Broederschap was een vrije vereeniging, wel-is-waar met een kerkelijk karakter en eene kloosterachtige lucht, maar toch voor die dagen zeer liberaal, ja ergerlijk vrijzinnig ingericht’Ga naar voetnoot3), terwijl het leven en de werkzaamheid der kloosterlingen uit den aard der zaak een veel exclusiever stempel droeg. Wanneer wij allereerst het leven van Gerrit de Groote zelf nagaan, dan blijkt daaruit, dat hij, meer wellicht dan eenig tijdgenoot, invloed heeft gehad op de breede schare. De oraties in de Dietsche taal, die hij in verschillende steden en dorpen hield, trokken heel wat publiekGa naar voetnoot4). Daar hij ook eenige Dietsche vertalingen heeft gemaakt en verder bij verschillende gelegenheden op de wenschelijkheid wees van godsdienstige onderwijzing van het volk en er door de broeders ook geschriften in de Dietsche taal zijn afgeschreven en verspreid, is men onwillekeurig geneigd, Deventer als een waren haard van Dietsch-religieuzen invloed te beschouwen. Men wijst daarbij op de collatiën der Broeders, de middagen van elken zon- en feestdagGa naar voetnoot5), waar ten aanhoore van een talrijke leekenschare preeken in de landstaal werden gehouden, maar men vergeet, dat Gerrit de Groote als dagelijksche taal der broeders slechts het Latijn duldde en dat door hem zelfs een boete was bepaald voor elk, die zich in het Deventer huis een Nederduitsch woord liet ontvallen; hij zelf moest die eenmaal voldoenGa naar voetnoot6). Ook het feit, dat hij werk van Ruysbroec in het Latijn vertaaldeGa naar voetnoot7) geeft omtrent zijn appreciatie an het Dietsch tegenover het Latijn te denken. Verder kunnen wij - bij alle dankbaarheid voor het feit, dat door de werkzaamheid der Broeders verschillende geschriften in de landstaal tot ons zijn gekomen - niet ontkomen aan de constateering, dat toch het meerendeel der boeken, waarmede zij werkten en die zij vermenigvuldigden, in het Latijn geschreven waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook omtrent den invloed op de jeugd komt men licht tot overschatting. We weten dat G., nadat hem het preeken belet was, zijn gansche kracht op de opvoeding der jeugd concentreerde. Hij vormde een kring van leerlingen om zich heen, die hij onderwees en die omgekeerd ook aan hem hun diensten bewezen door het overschrijven van stichtelijke geschriften. Uit dezen kring van schrijvers is dan langzamerhand de Broederschap gegroeid. Maar zijn deze schrijvers ook tevens allen docenten geweest? Uit een opstel van AcquoyGa naar voetnoot1) leert men, dat dit, althans te Zwolle, volstrekt niet het geval geweest is: ‘Het was een gemeenschappelijk leven, een ‘vita communis’, een heilig communisme. Samen wonen, samen werken, van het verdiende samen gevoed en gekleed worden, doch bepaaldelijk met het doel, om, ieder voor zich en allen voor elkander, te arbeiden aan de vroomheid van het hart en de braafheid van het gemoed, dat was hetgeen de Broeders, uit vrees van door de wereld besmet en van hunne eeuwige belangen afgetrokken te worden, beoogden. Tot zulk een gemeenschappelijk leven zijn leeken, geestelijken en priesters evenzeer geschikt, en het is opmerkelijk, hoe sterk althans in de eerste tijden het leeken-element in deze vrije vergaderingen is vertegenwoordigd geweest’Ga naar voetnoot2). Acquoy doet dan duidelijk zien, dat te Zwolle Fraterhuis en School, ‘Rector fratrum’ en ‘Rector scholarium’, fraterhuisleven en schoolondericht geheel verschillende zaken warenGa naar voetnoot3). Vergelijken we daarmede nu wat de Deventer broeders zelf omtrent hun levensgewoonten zeggen, dan vinden wij b.v. dat zij in den uitvoerigen brief omtrent de organisatie hunner gemeenschap, dien zij aan verschillende rechtsgeleerden in het jaar 1398 voorlegdenGa naar voetnoot4), met geen woord van scholen of onderwijs gewag maken. Uit het evengenoemde opstel van AcquoyGa naar voetnoot5) zien we, dat onder de fraters leeken van allerlei beroepen vertegenwoordigd waren. In Deventer zal dat eveneens het geval geweest zijn. Maar kan het verwonderen, dat in deze stad met haar groote geleerdenbevolking en haar buitengewoon bloeiende kapittelschool op den duur het docenten-element onder de broeders wat meer op den voorgrond is getreden? Dat neemt niet weg, dat we toch een duidelijk verschil moeten maken tusschen de Broederschap en de scholen. De broeders ‘verschaften den leerlingen kost en inwoning, soms voor korten tijd bij zich zelven, doch meestal bij devote burgers der stadGa naar voetnoot6). Bovendien voorzagen zij hen, zoo noodig, van boeken en schoolgeld en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral: zij lieten hen meermalen bij zich komen om hen door omgang en toespraak te stichten en hunne godsdienstige ontwikkeling te leiden’Ga naar voetnoot1). Al is het dus onloochenbaar, dat de Broeders des gemeenschappelijken levens aan het openbaar onderwijs te Deventer goede diensten hebben bewezen, ‘in geen geval kan de school der Fraters, aangenomen al dat zij werkelijk heeft bestaan, het karakter van een publieke, voor elk toegankelijke, inrichting hebben gedragen. Zoo iets zou het machtige Kapittel als een verkorting van zijn rechten beschouwd en daarom nimmer gedoogd hebben’Ga naar voetnoot2). De Broederschap en de scholen zijn door Delprat niet voldoende uiteengehouden. Zoo vermeldt hij wel, dat er velen onder de leeraren zijn ‘van wie het onzeker is, of zij der Broederschap toebehoorden’Ga naar voetnoot3) en zegt elders: ‘Al de onderwijzers behoorden echter niet tot de Broederschap’Ga naar voetnoot4), maar hij bemerkt niet, dat er tusschen zijn mededeeling van den opbouw in 1441 van een geheel nieuw huis ‘geschikt voor 70 kostgangers en eerlang voorzien met een ruimen tuin voor de noodige moeskruiden tot den middagmaal der studerende jongelingschap’Ga naar voetnoot5), en de aanhaling eener mededeeling ‘dat kort vóór het overlijden van Hegius in 1498 [zelf geen lid der broederschap] een getal van twee en twintig honderd toehoorders zijn lessen bijwoonde’Ga naar voetnoot6) een niet verklaarde klove gaapt en dat de historische lijn hier wat zuiverder diende te worden getrokken. Hier geldt dus bij nadere beschouwing de verzuchting van AcquoyGa naar voetnoot7): ‘Ach, dat er alweder eene historische illusie moest vervallen, wat blijft er van den wijdstrekkenden invloed der Broeders, ik zeg niet op de godsdienstige opvoeding, maar op het verstandelijk onderwijs der jeugd, betrekkelijk weinig over’ - om van invloed op de volkstaal nog te zwijgen. Wat de geschreven taal betreft, ook hier mag men hun invloed niet overschatten, al zal de onbeschroomdheid, waarmede zij - tot veler ergernis - ook Dietsche vertalingen van stichtelijke geschriften vermenigvuldigden en onder de leeken verspreidden, hun hoog aangerekend moeten worden. Alles tezamen genomen hebben zij zich echter toch altijd nog wat meer verdienste ten opzichte van het gebruik der landstaal verworven dan de kapittelschool zelve, die immers nog door en door op Latijnsche leest geschoeid was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kan men bij de fraters, die met vele banden aan het openbare leven verbonden waren, nog wel een directen invloed op het volk verwachten, bij de kloosterlingen kan aan de mogelijkheid daarvan nauwelijks gedacht worden. ‘Wat de Windesheimers aan landbouw en veeteelt, aan cultuur van den grond en koophandel, aan ambachten en handwerken deden, geeft ons geen recht, om van invloed te spreken. Het onderwijs der jeugd hebben zij in hun bloeitijdperk nauwelijks ter hand genomen, en de later [d.w.z. in de 17de eeuwGa naar voetnoot1)] door hen opgerichte klooster- en zoogenaamde Latijnsche scholen droegen een te uitsluitend kerkelijk karakter, dan dat men er voor de algemeene volksontwikkeling veel nut van onderstellen mag’Ga naar voetnoot2). Het preeken voor het volk was in de ‘Constitutiones’ bepaald verbodenGa naar voetnoot3). Acquoy komt dan ook tot de slotsom, ‘dat de Windesheimsche vroomheid althans door middel van het levende woord geen noemenswaarden invloed naar buiten heeft gehad’Ga naar voetnoot4). Ja zelfs hun invloed op de geschreven taal kan niet groot geweest zijn. De Windesheimers maakten niet als de broeders des gemeenschappelijken levens van het afschrijven een broodwinning [dit werd wel gedaan door sommige met Windesheim verbonden conventen ‘om in de eerste tijden van hun bestaan in de meest dringende levensbehoeften te voorzien, doch dit geschiedde bij uitzondering’Ga naar voetnoot5)] ‘Wat Windesheim zelf betreft, ons is geen bewijs voorgekomen, dat men er ooit voor geld geschreven of ‘verlucht’ heeft. Wat men er in dit opzicht deed, was bestemd voor eigen gebruik, d.i. voor eigen koor en eigen liberie’Ga naar voetnoot6). Geheel anders dus dan bij de broeders des gemeenschappelijken levens ‘voor wie het afschrijven niet slechts de meest gewone werkzaamheid, maar ook het voornaamste middel van bestaan was’Ga naar voetnoot7). Ook ontkent Acquoy, dat er in de kloosters boeken gedrukt zouden zijn: ‘wij mogen niet anders verklaren, dan dat ons in geen enkel klooster, tot het kapittel van Windesheim behoorende, het minste spoor eener drukpers is voorgekomen’Ga naar voetnoot8). Bij dit alles mag men echter niet vergeten, dat aan boeken voor ‘eigen gebruik’ heel wat noodig was. Dat de Dietsche literatuur in hun bibliotheken een niet geringe uitgebreidheid had ‘blijkt uit nog bestaande catalogussen van Windesheimsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kloosterbibliotheken, alsmede uit het feit dat men soms voor de Dietsche boeken ten behoeve der leekebroeders een afzonderlijken ‘librarius’ had’Ga naar voetnoot1). Al is dus de directe invloed der kloosters op het volk nog wat minder groot dan die der fraters, toch kan niet worden ontkend, ‘dat zij tot de vestiging eener godsdienstige volksliteratuur het hare heeft bijgedragen’ en ‘dat hierdoor ongetwijfeld in ruimeren kring, dan anders het geval zou geweest zijn, haar invloed werd uitgestrekt’Ga naar voetnoot2) Men moge dus de fraters om hun streven naar populariseering prijzen, men moge den Windesheimer kloosterlingen de uitgebreide kloosterreformatie hoog aanrekenen ‘waardoor zij een onmiskenbaren invloed op duizenden hebben uitgeoefend’Ga naar voetnoot3), invloed op de gesproken volkstaal hebben ze ten slotte geen van beiden gehad om de eenvoudige reden, dat ze toch nog te zeer door hun gelatiniseerde opvoeding bevangen waren. Wel ben ik van meening, dat de godsdienst van vèrstrekkenden invloed op de tendentie in de taalontwikkeling kan zijn, maar slechts op voorwaarde dat de volkstaal het belangrijkste medium zij. Aan die voorwaarde wordt echter eerst in den loop der 16de eeuw door de reformatie voldaan. Een zoo machtige cultuurbeweging als die van renaissance en humanisme is immers ook vrijwel aan onze volkstaal voorbijgegaan. Van invloed kan vroeger slechts bij die standen sprake geweest zijn, die zich in geschrifte zoowel van het Latijn als het Dietsch bedienden en het is de vraag of daarvan heel veel in de huidige volkstaal zal zijn bezonken. Erasmus is wel het meest krasse voorbeeld, hoe een cultureel voorganger van den eersten rang, Nederlander van geboorte en opvoeding (1475-84 leerling van de Kapittelschool te DeventerGa naar voetnoot4)) zoo goed als geen sporen in onze speciaal-Dietsche cultuur kan achterlaten. Er is geen Nederlandsch geschrift van zijn hand tot ons gekomen. Slechts enkele losse Nederlandsche woorden vinden wij ter vergelijking aangehaald in zijn verhandeling van 1528: De recta latini graecique sermonis pronunciatione dialogus waarover K. Kooiman in zijn diss. over de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, blz. 53 vv. uitvoerig heeft gesprokenGa naar voetnoot5). Alles bijeengenomen komen we tot de conclusie, dat ondanks den hoogen trap van cultuur, dien sommige geleerde geestelijke kringen in de IJselstreek hebben bereikt, deze kringen geen noemenswaarden invloed op de tendentie in de ontwikkeling der volkstaal hebben gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is dus duidelijk, dat de invloeden op de volkstaal op het einde der 15de eeuw niet van geestelijke maar veeleer hoofdzakelijk van wereldlijke milieus moeten zijn uitgegaan en we zullen thans, logisch voortgaande, moeten gaan onderzoeken, welke rol de invloedrijke stedelijke milieus, d.w.z. de stedelijke patriciaten bij de taalontwikkeling kunnen hebben gespeeld en in het bijzonder, in hoeverre deze patriciaten hunne sporen in de taal hebben achtergelaten. Welnu, de stedelijke schrijftalen op het eind der 15de eeuw zijn te beschouwen als pogingen, door de patriciërs of hun ambtenaren met meer of minder succes ondernomen, om die taal te schrijven, welke in patricische kringen als de edelste en voornaamste beschouwd werd. Ook al was die taal niet de algemeen-beschaafde taal van de plaats hunner inwoning, dan was zij toch voorbestemd het op den duur te worden. Indien men dus de kanselarijtaal van een bepaalde stad wil bestudeeren en hare ontwikkelingstendenties in bijzonderheden nagaan, dan zal men zeer nauwkeurig op de hoogte moeten zijn van de geschiedenis van het patriciaat; in 't bijzonder dienen we te weten, vanwaar de patriciërs gekomen zijn, waar en van wien ze hun opleiding genoten en vooral: naar welk land of welke stad hun geheele habitus, hun beschaving, en dus ook hun taal, het meest was georiënteerd. Dat is nl. een les, die de geschiedenis van elke kanselarijtaal ons m.i. telkens weer leert: veranderingen eener kanselarijtaal zijn een gevolg van anders-gerichte recruteering van het patriciaat. Wat in de kern van de zaak een standsverschil is, is voor ons nakomelingen slechts nog als geographisch verschil waar te nemen, maar daarvan kunnen we ons overtuigd houden: wanneer in een kanselarijtaal een bepaalde taalvorm door een daarmee correspondeerende andere wordt verdrongen, dan werd deze andere ook als superieur beschouwd en we hebben dus slechts na te gaan, vanwaar hij afkomstig is en het geval aan andere voorbeelden te toetsen, om te kunnen concludeeren, welke naburige stad of welk land aan de winnende hand is. We zien hieruit, dat de historische beschrijving van de kanselarijtaal eener bepaalde stad onmogelijk is zonder voortdurende vergelijking met de kanselarijtalen der omringende steden of landen. Zulk een schrijftaal balanceert vrijwel altijd tusschen twee of drie andere heen en weer. Wil men dus de geschiedenis eener plaatselijke taal nagaan, dan zal men zich voor elk tijdvak steeds weer opnieuw de vraag moeten stellen, uit welken hoek de wind op dat oogenblik waait. Het streven naar het superieure, dat ik boven als een der voornaamste oorzaken van de stands- en taaldifferentieering beschouwde, vindt dus ook in geographisch opzicht zijn duidelijken reflex. Zien we de 15de-eeuwsche kaart met verschillende cultuurcentra bedekt, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interesseert ons allereerst de kracht die deze cultuurcentra kunnen ontwikkelen. Hoe staan de toekomstkansen der verschillende kernen? Zullen de plaatsen hare eigen individualiteit kunnen handhaven, of zullen ze door machtiger naburen onder den voet worden geloopen? Welke stad of welke steden beheerschen in hoofdzaak de situatie in het Nederlandsche taalgebied? Kortom van waaruit wordt de grootste expansieve kracht ontwikkeld? Het probleem, dat we ons dus allereerst hebben voor te leggen is dit: hoe meten we de expansieve kracht der verschillende cultuurcentra? Een vraag, die op het eerste gezicht onmogelijk schijnt te beantwoorden, omdat er voor iets zoo abstracts en ondefinieerbaars als het complex van krachten, dat men expansie noemt, nauwelijks een maatstaf zal zijn te vinden. Welnu, ik meen dat er wel een maatstaf is en wel een zeer gevoelige: de taal. In de volgende hoofdstukken hoop ik dat meer in 't bijzonder te demonstreeren. Vóór we echter daartoe overgaan, zullen we ons toch op andere wijze een algemeenen kijk op het 15de-eeuwsche Nederlandsche expansie-complex moeten verschaffen, zij het dan ook minder door deze krachten zelve nauwkeurig te ontleden dan wel door haar meest in 't oog springende gevolgen te demonstreeren. Nu komt het mij voor, dat toenemende expansie eener stad zich over 't algemeen ook kenmerkt door een sterker wordende aantrekkingskracht op de bevolking van buiten-af. Over 't algemeen kan men zelfs zeggen, dat er tusschen expansieve kracht en zielenaantal een zekere evenredigheid bestaat. Men versta mij wel! Hiermede bedoel ik geen appreciatie der expansie volgens kwantiteit; men onderscheide oorzaak en gevolg! Ik geef hier ook in geenen deele mijn opvatting prijs, dat de tendentie in de taalontwikkeling door een minderheid wordt bepaald en ik moet nadrukkelijk onderstrepen, dat ik het wassend bevolkingsaantal als een secundair uitvloeisel van een expansieve kracht beschouw, die al sinds ettelijke decenniën bij de oudere generaties werkzaam is geweest. Die oudere generaties hebben ook reeds lang de tendentie in de taalontwikkeling bepaald, waarnaar zich de nieuwelingen, altoos met meer of minder succes, zullen gaan richten (tenzij deze nieuwelingen door zich zelve of door de anderen als superieur boven de autochthonen worden beschouwd). Het was sinds lang mijn overtuiging, dat de bevolkingsstatistieken en met name de opgaven omtrent aanwas en afneming der bevolking van eminent belang zijn voor het historisch verdiept dialectonderzoek. Buitengewoon aangenaam was het mij dan ook, te ontdekken, dat Ramaer in een belangrijke bijdrage tot de oudere bevolkingsstatistiek, mij bouwstoffen aan de hand heeft gedaan, zooals men die voor het dialectgeographisch onderzoek nauwelijks beter zou kunnen wen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schenGa naar voetnoot1). Uit dit opstel neem ik allereerst het geschatte zielental voor enkele plaatsen voor het jaar 1564 over:
Helaas (voor ons onderzoek dubbel jammer) beschikte Ramaer niet over voldoende gegevens om tot een betrouwbare schatting van het zielenaantal in het begin der 16de eeuw te komen, behalve dan voor Holland. Ik geef hieronder de Hollandsche plaatsen met het zielenaantal, dat zij volgens Ramaer vermoedelijk in 1514 hadden:
Het is wel te betreuren, dat R. alleen een schatting der Hollandsche plaatsen heeft kunnen geven, immers juist sinds het begin der 16e eeuw dateert de sterkere bloei der Hollandsche plaatsen en daarmee de gestadige cumulatie van inwoners in het westen. Bij herleiding van alle getallen tot 1514 zou dus vermoedelijk, sterker dan voor 1564, een zeker evenwicht tusschen oost en west zijn te constateeren. Toch vallen er voor ons doel wel enkele conclusies te trekken. In de eerste plaats dan deze, dat de grootte van nagenoeg geen enkele onzer steden in het begin der 16de eeuw die van een bescheiden provinciestadje te boven ging. De aantrekkingskracht dezer steden op den omtrek zal die van gewone landstadjes geweest zijn, markt- en havenplaatsjes, waar koopwaren verzameld en gedistribueerd werden. Een uitzondering hierop vormt Utrecht en in mindere mate Groningen en Maastricht. ‘Van de 11de tot de 16de eeuw (nauwkeuriger tot omstreeks 1585) was Utrecht de meest volkrijke stad van ons vaderland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bloeide vooral als bisschopsstad, zijne beteekenis als handelsplaats, die van de 10de tot in de 13de eeuw vrij groot geweest was, ging omstreeks 1300 vrijwel te niet’Ga naar voetnoot1). ‘Als zetel van den bisschop, tot wiens diocees bijna het geheele Noorden behoorde, bleef zij echter nog steeds het middelpunt der geestelijke belangen zoowel voor Holland en Gelre als voor Friesland, en daardoor van beteekenis ook voor kunst en wetenschap, voorzoover daarvan in deze streken sprake was’Ga naar voetnoot2). Het springt in het oog, dat Utrecht dus nog het eerst aanspraak kan maken op den naam van cultuurcentrum in dien zin, dat er vanuit dit middelpunt reeds in de middeleeuwen een expansieve kracht kon uitgaan, die de cultuur - en daarmede ook de taal - der omliggende plaatsen beïnvloedde. Daarbij moeten we ook in aanmerking nemen de zeer bijzondere ligging van Utrecht met betrekking tot de IJselsteden. Beschrijft men met Utrecht als middelpunt een cirkelboog vanuit Kampen naar Arnhem, dan gaat deze boog vrijwel door het IJselgebied. Bedenkt men nu, dat juist de steden, die in de historie vóór 1500 wel het meest op den voorgrond treden als Kampen, Zwolle en Deventer tot het Stichtsche gebied behoorden, dan zou men wel geneigd zijn hier cultuurgolven van haast mathematische structuur te verwachten. Nu komt inderdaad de loop der huidige isoglossen daarmede wonderwel overeen. Wanneer ik op mijn taalkaarten de sector Utrecht - Hardenberg - Winterswijk bekijk, dan komen daarop de isoglossen naar voren als evenzoo vele concentrische cirkelbogen, waarvan Utrecht het middelpunt vormt; en of die isoglossen nu over de Veluwe dan wel door Overijsel loopen, steeds weer treft ons de evenwijdigheid met den IJsel. Met dat al zou men m.i. een groote vergissing begaan, wanneer men nu maar eenvoudigweg alle isoglossen aan middeleeuwsch-Utrechtschen invloed zou willen toeschrijven. Immers men vergete niet, dat dat, wat op de Utrechtsche cultuur van vóór 1500 van toepassing is, zeker in niet mindere mate geldt voor de specifiek-Hollandsche cultuur der 16de, 17de en volgende eeuwen. Immers ook deze latere maar veel expansievere beschaving moet allereerst in Utrecht hebben post gevat, om dan steunend op het gecombineerd Hollandsch-Utrechtsch achterland in meerdere of mindere mate naar de IJsel-barrière over te springen. Inderdaad kan men hier in zekeren zin van een verhollandschte IJselbarrière spreken (waarbij ik natuurlijk de allernieuwste sterke verhollandsching onder invloed van het 19de-eeuwsch verkeer buiten beschouwing laat). Dit is zelfs zoo sterk, dat de eenige stad, die niet aan den IJsel ligt - Zwolle - ook in haar dialect het minst Hollandsch (dus het meest ‘Saksisch’) gekleurd is. Ik voor mij meen, dat verreweg de meeste dezer isoglossen van den boven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemden sector na 1500 zijn ontstaan, maar ik geef toe, dat dat in sommige gevallen voorloopig nog niet met stelligheid zal zijn aan te toonen. Wel houde men het volgende beeld goed in het oog: beschouwt men Twente als den top van een berg van ‘Oostersch’ of ‘Saksisch’ dialect, dan beduidt elke isoglosse, die men op zijn weg van den top naar het Hollandsche vlakke land ontmoet, weer een nieuwe trede naar beneden, een toenemend afbrokkelen. Al deze isoglossen zijn m.i. evenzoovele loopgraven in den strijd tusschen west en oost, Hollandsch en Oostersch, zoo men wil zelfs ‘Dietsch’ en [Neder-]Duitsch. Voor dit gebied zal men dus over 't algemeen van dezen stelregel uit kunnen gaan dat, hoe meer wij in den tijd teruggaan en hoe verder wij ons van het Hollandsch-Utrechtsche centrum verwijderen, hoe sterker de Oostersche kleur van het dialect zal zijn. Ook voor het onderzoek der oudere schrijftaal is deze waarneming van groot belang. Wat nu de andere op blz. 40 genoemde centra betreft: in het noorden is Groningen ongetwijfeld een stad, die op het omliggende platteland een sterk cachet gedrukt heeft, maar niemand zal wel willen beweren - nòch voor de middeleeuwen, nòch voor den nieuweren tijd - dat die invloedssfeer ooit duurzaam verder heeft gereikt dan de grenzen der provinciën Groningen en Drente. Voor Maastricht gelden weer heel andere problemen - in 't bijzonder de vraag in hoeverre deze stad als vóór-barrière van Keulschen invloed is te beschouwen -, die echter buiten het bestek van dit boek vallen. Kunnen we dus voor de noordelijke Nederlanden omstreeks 1500 niet met stelligheid een werkelijk overheerschend expansief cultuurcentrum aannemen, voor de zuidelijke Nederlanden is dat wel het geval. In allen gevalle zijn daar op het einde der middeleeuwen op zijn minst zes Dietsche centra: Brugge, Gent, Brussel, Antwerpen, Mechelen en Leuven, wier zielenaantal dat van de grootste noordelijke steden grootendeels verre overtreft. Van de vroegere overdrijving ten opzichte der zielentallen is men wat teruggekomen, maar toch wil J.F. WillemsGa naar voetnoot1) - die juist tegen deze overdrijving front maakt - voor de stad Gent in de 14de eeuw een schatting van ‘tout au plus de 80 à 90.000 habitans’ laten gelden. Het zielenaantal van Brussel, wordt voor 1480 op 54 680 geschatGa naar voetnoot2). Antwerpen moet in 1526 volgens vroegere taxatieGa naar voetnoot3) ongeveer 87 850 inwoners gehad hebben, wat vrij goed overeen komt met de 100.000 die PirenneGa naar voetnoot4) voor de 16de eeuw wil laten gelden. In Rijsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woonden in 1617 32.604 inwonersGa naar voetnoot1). In 1526 had Leuven 3017 haardstedenGa naar voetnoot2), wat - gemeten naar denzelfden maatstaf als Antwerpen - een inwoneraantal van 30.170 doet vermoeden. Voor Mechelen wordt voor het jaar 1526 een aantal van 17.656 opgegevenGa naar voetnoot3). Een opgave voor Brugge - trouwens reeds sterk en décadence - ontbreekt, maar het staat wel vast, dat ook Brugge tot de grootste steden behoorde, immers in 1292 telde het reeds ± 50.000 inwoners, waarmede het steden als Lübeck, Neurenberg, Straatsburg, Keulen verre overtrofGa naar voetnoot4). Pirenne vestigt er de aandacht op, dat in Brabant de dichtheid der bevolking het grootst was en schat het aantal inwoners dezer provincie b.v. in 1435 op 449.750Ga naar voetnoot5). Dat waren daar in het zuiden dus inderdaad een aantal rijk bevolkte centra, waartegenover de noordelijke landsteden slechts een zeer bescheiden rol speelden. Maar waartoe nog met getallen illustreeren, wat uit de kunst-, literatuur- en cultuurgeschiedenis reed lang bekend is. Ieder weet immers, dat Vlaanderen en Brabant - met Frankrijk (Parijs)Ga naar voetnoot6) als achterland - in schier elk opzicht den toon aangaven. Op welk gebied wij ook onderzoekingen verrichten, de draden der ontwikkeling loopen altijd weer naar het zuiden. ‘De Noordelijke Nederlanden droegen in bijna elk opzicht het karakter van een buitenkant’. ‘Geen van die steden in Holland en Zeeland, noch Dordrecht, noch Leiden, Haarlem, Middelburg, Amsterdam, kon zich ook maar in de verte meten met Gent, Brugge, Rijsel, Antwerpen of Brussel’. ‘Gezien van uit de rijke steden van Vlaanderen en Brabant, nu het hart der Bourgondische macht, waren Holland en Zeeland een armzalig landje van schippers en boeren’Ga naar voetnoot7). In dit armzalige landje sluimerden echter reeds de krachten, die het zouden doen opklimmen tot een mogendheid van den eersten rang. Dit historisch gebeuren, zonder weerga in de geschiedenis, heeft ook in de taal een zeer bijzonderen reflex gevonden - wat wij in de volgende hoofdstukken hopen aan te toonen. |
|