De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten
(1927)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
AAN MIJN VROUW | |
[pagina IX]
| |
VoorberichtToen ik op 28 Juli 1915 mijn eerste dialectgeographische onderzoekingstocht op Nederlandsch gebied begon, kon ik weinig vermoeden, dat ik hiermede de eerste schrede zette op een pad, dat ik nog tal van jaren zou bewandelen. Ik was leeraar in het Duitsch te Winschoten en had mij bezig gehouden met de bestudeering van het Winschoter dialect. Om een betere voorstelling van dit dialect en zijn geschiedenis te krijgen, kwam het mij gewenscht voor, het te vergelijken met de naburige tongvallen en zoo trok dan allereerst de taal van Westerwolde mijn belangstelling. Toen ik ook hier voor talrijke raadselachtige problemen kwam te staan, moest noodzakelijk de geheele provincie Groningen voor een exploratie aan de beurt komen en al spoedig werd het vanzelfsprekend, dat het Drentsch daarbij niet veronachtzaamd kon worden. Een soort van plichtmatige consequentie dreef mij tot verder doorzetten en het materiaal nam elke zomervacantie wel zichtbaar toe, maar een duidelijke voorstelling van de noordelijke dialecten, hunne groepeering en hunne geschiedenis kon ik nog steeds niet krijgen. Eerst toen het IJselgebied en de Veluwe aan de beurt kwamen begon ik eenige ‘kleur’ in het materiaal te bespeuren. Van lieverlede drong het tot mij door, dat vele isoglossen vrijwel evenwijdig met den IJsel liepen, wat mij deed vermoeden, dat ze zich dus om een bepaald centrum in het westen groepeerden. Maar hoe omtrent dit vermoeden zekerheid te krijgen? Na een studie van tien jaren was ik juist zoo ver gekomen, dat ik ⅛ van den veronderstelden cirkelomtrek van een aantal isoglossen had kunnen vaststellen. Het bleef dus een hachelijke onderneming om zulke eigenaardige, tamelijk beverig verloopende, curven zonder meer als ‘cirkelbogen’ (N.B. met een straal van 100 en meer K.M.) te bestempelen. Gelukkig waren er twee omstandigheden, die mij in mijn vermoeden versterkten, dat we hier inderdaad met ‘cirkelbogen’ hebben te doen, die hun ontstaan aan westelijke invloeden te danken hebben; in de eerste plaats de waarneming, dat meestal links van de isoglosse het verbreidingsgebied van een Hollandsch verschijnsel lag en rechts dat van een ‘oostersche’ of zoo men wil Nederduitsche eigenaardigheid; in de tweede plaats hadden mijn studiën mij in aanraking gebracht met Prof. | |
[pagina X]
| |
Frings te Bonn, die in talrijke publicaties duidelijk had doen uitkomen dat het beloop der isoglossen in Rijnland is te danken aan den invloed van het cultuurcentrum Keulen. Na kennismaking met de Duitsche en ook eenige Fransche publicaties op dialectgeographisch gebied werd ik steeds meer overtuigd, dat wij in Nederland evenals in Frankrijk en Duitschland met beïnvloeding der dialecten door cultuurcentra rekening moeten houden, al verkeerde ik omtrent de ligging daarvan in het onzekereGa naar voetnoot1). Eerst betrekkelijk laat ben ik tot de conclusie gekomen, dat het cultuurcentrum, dat op onze Noord-Nederlandsche dialecten den duidelijkst waarneembaren invloed heeft geoefend, geen ander is geweest dan Amsterdam. Men zal zich verwonderen, dat dit ei van Columbus nimmer eerder is overeind gezet - en ikzelf verwonder mij daarover achteraf wel het meest - maar voor mij, evenals voor al onze linguisten, gold tot nog toe als axioma, dat onze dialecten oud waren (daarvandaan de Saksische, Frankische en Friesche tongvallen en hunne ‘mengingen’) en van nature conservatief. Wezen bovendien de Duitsche dialectgeographische onderzoekingen niet uit, dat de middeleeuwsche toestanden voor een groot deel het beloop der isoglossen hebben bepaald? Mijn onderzoekingen leidden mij na langen tijd tot het resultaat, dat het verschil met de toestanden als b.v. in Rijnland toch niet zoo groot is, als het oppervlakkig wel lijkt. Men houde slechts in het oog, dat Keulen een oud cultuurcentrum is en dat Amsterdam eerst in het einde der 16de eeuw tot grooten bloei is gekomen. Dan begint men ook te beseffen, dat het verschil niet van principieelen aard is: in den omtrek van de jonge wereldstad Amsterdam vinden we nà 1550 een breeder en breeder worden der taalkringen, juist zooals dat om het machtige Keulen in de middeleeuwen het geval geweest is. Het kwam er dus voor mij op aan, het bewijs te leveren, dàt inderdaad de Noord-Nederlandsche isoglossen-structuur grootendeels op de bovengeschetste wijze geïnterpreteerd zal moeten worden, ook al had ik tot dusverre het beloop der concentrische isoglossen slechts over een betrekkelijk kleinen sector waargenomen. Mijn waarnemingen moesten dan echter over een veel grooter uitgestrektheid voortgezet worden, waarmede noodzakelijk een beperking tot slechts weinige verschijnselen gepaard moest gaan. De diminutiva leken mij aanvankelijk bij uitstek geschikt om als proeve van bewerking te dienen en zoo zette ik dan de eerste draden op touw voor een synthetisch onderzoekGa naar voetnoot2). Na eenigen tijd bleek mij echter, dat ik hier, als zoo vaak, den omvang van het | |
[pagina XI]
| |
dialectgeographisch onderzoek had onderschat. Het vraagstuk der diminutiva is niet enkelvoudig van aard, maar splitst zich in meerdere problemen, die den dialectgeographischen beginner voorloopig nog heel wat moeilijkheden baren. Met het eenigszins volledig inzamelen en inkaartbrengen van materiaal uit het geheele Nederlandsche taalgebied zouden nog jaren gemoeid zijn; bovendien kan men het, gedrukte en ongedrukte, schriftelijke materiaal ten opzichte van dit taalverschijnsel vrijwel ad libitum uitbreiden. Wel meen ik in mijn bovengenoemd artikel een vaste basis voor het diminutief-onderzoek te hebben gevonden, maar bij het aansleepen van het verdere omvangrijke materiaal zou het m.i. licht kunnen gebeuren, dat men door de boomen het bosch niet meer zou zien. Zoo stapte ik dan voorloopig van de diminutiva af en verdiepte mij in het probleem der oe > uu-substitutie (dat in sommige opzichten niet van het diphthongeerings-probleem te scheiden is). Toevallig bleek de keuze van het woord muis, dat ik ter bewerking koos, nogal gelukkig. De û-vocaal leent zich, naar in dit boek duidelijk zal blijken, heel wat beter tot een nauwkeurige bestudeering dan de î, waarvan men tot dusverre altijd was uitgegaan. Verder doet zich bij muis het betrekkelijk zeldzame geval voor, dat dit woord in alle Nederlandsche dialecten voorkomt, zoodat geen synonyma de cartographische duidelijkheid kunnen vertroebelenGa naar voetnoot1). Ten slotte leende muis zich zeer goed tot vergelijking en cartographische combinatie met huis, waarmede vooral onze Neerlandici, die zich tot nog toe weinig in dialectgeographische problemen verdiepten, hun voordeel zullen kunnen doen. Toch moet de lezer niet meenen, dat het in dit boek opgezette betoog uitsluitend is gebaseerd op de dialectgeographie van één woord. De principieele opvattingen, die ik ontvouwd heb, berusten veeleer op de studie van een zeer groot aantal kaarten, die ik op grond van eigen enquête heb vervaardigd. Beter echter dan talrijke onvolledige kaarten te publiceeren (men denke ook aan de ‘Tücke der Synonymik’) leek het mij om eens één kaart geheel ten voeten uitGa naar voetnoot2) te teekenen, zóó volledig en zóó objectief als practisch doenlijk was. Daaruit vloeide echter ook weer voort, dat ik het bij de interpretatie | |
[pagina XII]
| |
der lijnen niet bij algemeenheden kon laten, maar voor alle bijzondere isoglossen-wendingen de locale historie moest raadplegen; ook kon bij mijn opvattingen omtrent de verhouding der dialecten tot de geschiedenis der 16de eeuw een bestudeering der godsdienstgeschiedenis niet achterwege blijven. Ik vraag den lezer om een milde beoordeeling, wanneer ik in mijn constructies de moeilijkheden heb onderschat of nu en dan gestruikeld blijk te zijn. Te midden der hooggaande golven van dilettantisme en naschrijverij zijn betrekkelijk weinig eilandjes van goed-gefundeerde wetenschappelijkheid, die als uitgangspunt voor een gezet onderzoek der locale historie kunnen dienen. Voor een leek is het uiterst moeilijk zich hier een eigen weg te zoeken: de zoo noodige kritische blik en de ‘flair’ van den ervaren historicus waaien iemand niet aan. Indien ik dus in de hanteering van het historisch materiaal te kort geschoten mocht zijn, hoop ik dat de methode daardoor nog niet dadelijk haar aantrekkelijkheid voor den lezer zal verliezen: een innige samenwerking tusschen dialectgeograaf en plaatselijk geschiedvorscher zal m.i. zoowel voor de linguistiek als voor de geschiedwetenschap zegenrijke gevolgen kunnen hebben. In de toekomst moesten dergelijke onderzoekingen eigenlijk door twee of meer personen in combinatie worden op touw gezet. Juist de overschrijding der grenzen van verschillende wetenschappen en de her-groepeering der feitenGa naar voetnoot1) onafhankelijk van het etiket der gebruikelijke ‘vakken’ hebben altijd tot verruimde inzichten geleid. Zoo heb ik dus gestreefd naar ‘specialiseering’ in gunstigen zin: een goed specialist behoort den slooper te gelijken, die in den scheidsmuur der vakken ‘something rotten’ heeft ontdekt en nu door het noodige opruimingswerk een correctie in de omwalling tracht aan te brengen, opdat lucht en licht beter kunnen toetreden. Er zijn wel phiologen, die hun minachting voor zoogenaamde ‘specialiseering’ niet onder stoelen of banken steken en er zich op laten voorstaan dat zij liever steeds het geheele gebied van hun vak bestrijken. Maar de grenzen waarbinnen deze geleerden zich dan bewegen, zijn, van wetenschappelijk standpunt beschouwd, toch geheel toevallig en willekeurig getrokken, ook al mogen ze nog zoo lang door traditie of wettelijke bepalingen zijn gesanctionneerd. Wanneer men de scheidsmuren, die terwille van een practische arbeidsverdeeling nu eenmaal moeten worden opgetrokken, min of meer als permanent beschouwt, zal men in verhoogde mate gevaar loopen, steeds oude paden te blijven bewandelen. Aan hen, die nog altijd met een zekere geestdrift van ‘alge- | |
[pagina XIII]
| |
meene taalwetenschap’ spreken, omdat de naam associaties aan iets breeds en universeels opwekt, zou ik Schuchardt's woorden tegemoet willen voeren: ‘In der Sprache gibt es keine Grenzen zwischen Besonderem und Allgemeinem, sondern nur einen stetigen Übergang vom Besondersten zum Allgemeinsten’Ga naar voetnoot1). Niet de zoogenaamde algemeene taalwetenschap zij dan ook de grondslag van de taalpropaedeuse onzer Romanisten, Germanisten, Anglisten, maar geen andere dan onze moedertaalGa naar voetnoot2): ‘Jedem wird die eigene, die eigenste Sprache, sobald er auch ihre schwächsten Regungen belauscht, die feste Grundlage für alle Sprachbetrachtung darbieten’Ga naar voetnoot3). Nog altijd blijf ik ervan overtuigd, dat een retrograde taalbeschouwing, uitgaande van de bijzondere verschijnselen der levende moedertaal en later overspringende naar oudere phasen en andere talenGa naar voetnoot4), verre de voorkeur verdient boven de thans gangbare. Van het individueele naar het algemeene!, dat motto heeft mij ook steeds voor oogen gestaan bij het - niet àltijd interessante - detail-werk van mijn dialectgeographisch onderzoek. Hier is dan tenminste één objectieve kaart van het geheele Nederlandsche taalgebied als basis voor verdere constructies. Onze ‘algemeene’ linguisten zouden bij hun bespiegelingen en hypothesen kunnen overwegen of er voor hun theorieën wellicht ook concrete grondslagen binnen eigen grenzen te vinden zijn. Bij het lezen van sommige werken met reeksen van citaten uit dialecten van andere landen of uit oudere perrioden is men wel eens geneigd tot den uitroep: hic Rhodus, hic salta! Bij mijn historische nasporingen heb ik het meer dan eens levendig betreurd, geheel op eigen beenen te moeten staan; een nadeel bij deze studiën was natuurlijk ook mijn verblijf in het buitenland, waar het niet altijd gemakkelijk is, de gebruikelijke hulpmiddelen machtig te worden. Anderzijds heeft het mij aan medewerking bij mijn dialectgeographisch onderzoek niet ontbroken. In de eerste plaats gedenk ik dankbaar de hulp van de talloos velen, die tijdens mijn jaarlijksche fiets- en wandeltochten door de oostelijke provinciën bereid waren, mij materiaal voor mijn onderzoek te verschaffen of mij met goede dialectsprekers in contact te brengen. Zeer dankbaar ben ik ook voor de medewerking, die ik bij mijn enquête ‘Dialectgeographie in zakformaat’ (N. Taalgids, XVII (1923), blz. 103-106) heb gevonden. In Handleiding, blz. 20-23 heb ik | |
[pagina XIV]
| |
het een en ander over de mooie resultaten dezer enquête medegedeeld; ik kan de ± 1000 medewerkers niet persoonlijk bedanken, maar wil hier toch enkele van mijn ijverigste correspondenten met name noemen. Zoo heeft de Heer A. Oosterlee te Zetten mij heel wat werk uit handen genomen, o.a. door voor publicatie van mijn questionnaire in een groot aantal couranten en tijdschriften te zorgen. Maar ook vele anderen hebben mij, 't zij door hun propaganda, 't zij door het inzamelen van lijstjes onder hun leerlingen of kennissen groote diensten bewezen; ik noem de volgende dames en heeren: S.W. Bakker, Appingadam; A. Bartels, Leeuwarden; H. Beuken, Helmond; L.G.J. Bol, Nijmegen (die met de inzending van 90 ingevulde lijsten de kroon spande); A.P. de Bont, Nijmegen; H. Bos Gzn., Ter Apel; L. Brandsma, Schildwolde; D. Breebaart, Harderwijk; H.J. Buist, Winschoten; G. Busscher, Arnhem; D.L. Daalder, Bergen (N.-H.); J. Dijkstra, Groningen; W.H. Dingeldein, Denekamp; Mej. C. Elderink, Enschede; S.A. Fischer, Assen; Mej. Francken, Den Dolder; J.J. Gielen, Hulst; Gescher, Sittard; H. Godthelp, Harlingen; R. van der Kley, Vierakker (gem. Vorden); G. Knuvelder, Bergen-op-Zoom; Dr. K. Kooiman, Middelburg; B.J.E. van Noort, Haarlem; J. Notermans, Maastricht; Dr. G. Overdiep, Apeldoorn; P.A. Pijnenburg, Vucht; J.D. Poll, Dordrecht; J. Poortman, Meppel; W. Poulssen, Oirschot; Mej. J. Reek, Hoorn; Mej. C.M. van Rooyen; A.J. Schneiders, Zierikzee; Dr. M. Schönfeld, Hilversum; G. van Sombeek O.F.M., Heerlen; Dr. W.H. Staverman, Deventer; J.W. van Swigchem, Middelburg; M.W. Verdenius, Meppel; Mej. B. Vermeer, Zetten; J.E. de Vries, Den Haag; K. de Vries, Delfzijl; Dr. W. de Vries, Groningen; P. Westerhof, Terneuzen; v.d. Wetering, Enschede; IJ. Zijlstra, Assen; Mej. A.C. Zijm, Zutfen. Bij de verdere completeering van mijn materiaal heeft mijn vader mij belangrijke diensten bewezen door een enquête in den zuidhoek van Friesland. Bij de correctie der drukproeven hebben hij en mijn vrouw mij voortdurend ter zijde gestaan. Mijn vriend Grootaers stond mij bereidwillig zijn materiaal van onze enquête ‘Dialectgeographie in zakformaat’ ter bewerking af en heeft mij ook verder door aanwijzingen en inlichtingen aan zich verplicht. Mijn welgemeenden dank ook aan den uitgever, die het uiterlijk van het boek royaal heeft verzorgd en nimmer bezwaren heeft geuit, nòch tegen den omvang van den tekst, nòch tegen de grootscheepsche uitvoering der kaart. Ten slotte een woord van oprechten dank aan Prof. C. Borchling, die een lang door mij gekoesterden wensch in vervulling heeft doen gaan: de Noord-Nederlandsche dialect-centrale, die ik sinds lang in Holland had gewenscht, is thans te Hamburg gesticht. Het besef, dat de literarische faculteit het, evenmin als de medische of natuurwetenschappelijke, buiten | |
[pagina XV]
| |
‘Forschungsinstitute’ kan stellen, is ten onzent helaas nog altijd niet doorgedrongen. Gelukkig heeft het ‘Germanische Seminar’ te Hamburg het gebied van zijn onderzoek thans ook uitgestrekt over de Nederlandsche dialecten en een bijzondere afdeeling daarvoor in het leven geroepen, die binnenkort, naar wij hopen, met de reeds bestaande centrales voor Nederlandsch dialectonderzoek te Bonn en Leuven zal kunnen wedijveren.
Hamburg, Germanisches Seminar der Universität, December 1926 G.G. Kloeke. |
|