steden en in delen van Engeland waren de aanhangers van de nieuwe burgeridealen in dit opzicht aanzienlijk succesvoller. Voor Nederland betekende het de definitieve doorbraak van de idee van de sociaal verantwoordelijke samenleving. Ook al werd die samenleving nog maar voor een klein deel gerealiseerd, dit ideaal is de grondslag van het Nederlandse politieke denken geworden. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met haar beklemtoning van de vrije, veelzijdig ontwikkelde mens die zijn verantwoordelijkheden neemt als lid van de samenleving, als verlicht christen en als burger, is daarvan het overtuigendste voorbeeld, ook in Europees perspectief.
Het is een belangwekkende vraag waarom dit burgerideaal, dat de transformatie van Nederland in een moderne natiestaat zozeer heeft bepaald, in de tweede helft van de negentiende eeuw in diskrediet raakte. Rond 1800 was burger een eretitel. Na de revolutie van 1795 bleef de aanspreektitel ‘Burger’ in brieven, circulaires, overheidsstukken, kranten en tijdschriften als teken van een nieuwe tijd van menselijke gelijkwaardigheid nog jaren in gebruik. Al na enkele decennia kon burgerlijk echter ook geassocieerd worden met benepen, zelfgenoegzaam, naar binnen gekeerd. Burgerlijkheid fungeerde niet langer meer uitsluitend als maatschappelijk ideaal maar werd ook schrikbeeld. Nu is de ontwikkeling van het burgerbegrip in de loop van de negentiende en twintigste eeuw een uiterst gecompliceerd proces waarvan nog slechts de hoofdlijnen zichtbaar zijn. Het is echter verleidelijk enkele veronderstellingen over de ‘Werdegang’ van het rond 1800 nog zo centrale burgerbegrip te presenteren.
De burgercultuur van 1800 was egalitair, al betekende dat niet dat alle burgers als individu gelijk dienden te zijn. Die cultuur verbond in principe alle burgers zonder onderscheid. Ze sloot niemand uit en hield de belofte in dat iedereen op termijn volwaardig burger kon worden. De toegang ertoe werd gewaarborgd door een eveneens egalitair opvoedingsideaal waarin steeds weer de lof van de middelmaat werd gezongen. Al klaagde de burger van 1800 ook wel eens over de kleurloosheid ervan, hij ruilde het schitteren op Europees niveau graag in voor de voordelen die hij verwachtte van een brede spreiding van kunst en cultuur. Een karakteristiek verschijnsel in dit verband is de ruimte die de liefhebber werd geboden. We treffen die aan in het literaire genootschap, waar ook vooraanstaande dichters zich niet veroorloven tegen de smaak van het publiek in te gaan. We vinden haar eveneens in het openbare muziekleven, waar niet de professional maar de dilettant de eerste viool speelt.
In de laatste decennia van de negentiende eeuw vindt een herijking van dit egalitaire burgerideaal plaats. Ze valt samen met de renaissance in de natuurwetenschappen, de komst van de Tachtigers in de literatuur en de Haagse school in de schilderkunst, ze valt ook samen met een toenemende sociale fragmentatie als gevolg van industrialisatie, bevolkingsgroei en scholingsdifferentiatie. Drager van het dan tot ontwikkeling komende burgerideaal is een sociale elite die zich distantieert van de opvattingen van de voorafgaande egalitaire burgercultuur. Ze komt er rond voor uit dat ze niet meer gelijk maar exclusief wil zijn, niet meer de cultuur van het hoge gemiddelde najaagt maar het esthetisch genot dat slechts voor de enkeling is gereserveerd. Deze nieuwe burgerlijke elite schept zichzelf een volwaardige eigen infrastructuur, van de muzentempels als de Haagsche Kunstkring, waar zij de kunstenaar weer op voet van gelijkheid tegemoet treedt tot muziektempels als het Amsterdamse Concertgebouw waar een nu volledig geprofessionaliseerd orkest een nieuwe uitvoerings-