1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
afb. 4. D. Langendijk, ‘Franse troepen trekken over de bevroren Maas bij Rotterdam’, 1795.
| |
[pagina 331]
| |
Natuur & cultuur IRampenNu was er geen onderscheid tusschen de rivier en de dorpen meer te kennen. Nu zag men niet anders dan verschrikkelijke opstuwingen van het ijs, 't welk door de gevallene doorbraaken kwam heenen storten, en door deszelfs hoeveelheid het water, 't welk zich als een zee vertoonde en alle dijken en dammen overstroomde, deszelfs natuurlijken afloop belettede. Wie het officiële rapport leest over de doorbraak van de Waaldijk en de ijsgang bij Nijmegen op 22 februari 1799, beseft dat de tekenaar van de prent waarop deze ramp is afgebeeld niet heeft overdreven [afb. 15 en Illustratieverantwoording].Ga naar eind1 Na een periode van extreem strenge vorst, afgewisseld door korte dooi, was op die bewuste dag de stand van het rivierwater tot uitzonderlijke hoogte gestegen. Belemmerd in zijn gewone loop door de opeengehoopte ijsmassa's en andere obstakels, liep het water ‘met eene ijslijke woede’ over de dijken. Huizen stortten in of werden met inwoners en al weggespoeld; bouw- en weilanden kwamen onder dikke lagen zand te liggen. De eigenaren zouden er jarenlang geen vrucht van kunnen plukken, aldus de dijkgraaf. Nederland had in de decennia rond 1800 te kampen met uitzonderlijk koude winters. Het was midden in wat tegenwoordig wordt genoemd de Kleine IJstijd, de periode 1750-1850, waarin het klimaat in Europa een opmerkelijke temperatuurdaling gaf te zien. Dat kón voordelen hebben, bijvoorbeeld voor de patriotten die in 1795 met het Franse leger over de dichtgevroren rivieren het land konden binnentrekken [afb. 4]. Maar over het algemeen bracht de strenge kou vooral ellende met zich mee en wellicht is de ijsvorming een van de oorzaken geweest van de overstromingen in het rivierengebied. De ramp van 1799 was al de derde in twintig jaar - in januari 1781 en maart 1784 hadden zich soortgelijke grote overstromingen voorgedaan - en qua omvang zou zij nog worden overtroffen door die van januari 1809.
De Bataafse Republiek had letterlijk het tij niet mee, maar dit noopte haar wel om te tonen dat zij het serieus meende met de eenheid en gelijkheid van haar ingezetenen. Dat was dan ook waar de dijkgraaf van Nijmegen op aanstuurde in zijn rapport. Het leed van de bewoners van zijn district was niet te overzien; de overstromingen kwamen immers bovenop de onevenredig hoge lasten die zij tijdens het ‘foederalisme’ hadden moeten dragen, bovenop de recente plunderingen van hun gebied door Engelse en geallieerde troepen èn op de langdurige inkwartieringen van Franse soldaten zonder enige betaling. Het leek hem niet teveel gevraagd dat | |
[pagina 332]
| |
afb. 5. R. Vinkeles naar H. Numan, ‘Gevaar waar in de Koning zich bevondt, op den Dalemschen-Dijk, door het opkruijen der ijsschotsen, in Louwmaand 1809’.
de algemeene schaade, aan een gedeelte der Natie, door dezen Watervloed zo treffend en schrikbaarend overgekoomen, zullen behooren gebragt te worden, tot lasten van dat een en onverdeelbaar huisgezin, waar in 't Bataafsch Volk, met vernietiging van alle voorige verschillende betrekkingen, zich bij de aanneeming van deszelfs Maatschappelijk verdrag gevormd heeft.Ga naar eind2 De noodkreet heeft Den Haag bereikt. Het Uitvoerend Bewind liet weten dat het voortaan de plicht zou zijn van de overheid om leiding te geven aan de uitvoering van de nationale ‘deugd der mededeelzaamheid’. De particuliere huis-aan-huiscollectes - inmiddels in volle gang - werden met onmiddellijke ingang verboden. De eerste door de overheid georganiseerde landelijke hulpactie heeft bijna twee ton opgebracht, ongeveer een kwart van de totaal geschatte schade.Ga naar eind3 De prent van de ramp - twee jaar na dato voltooid - is door de uitgever en graveur C. Josi opgedragen aan al die ‘edelmoedigen, die door hunnen bijstand het lot dier ongelukkige en van alles beroofde Landlieden verzacht hebben’.Ga naar eind4 Josi vermeldde erbij dat de kunstenaar Jacob Cats de tekeningen direct naar de natuur had gemaakt. Dat maakte deze prent en zijn pendant - de dijkbreuk bij Nijmegen - overigens niet minder geschikt voor hergebruik; bij de overstromingen van 1809 zijn ze, voorzien van een nieuw jaartal, heruitgegeven. Enige verantwoording tegenover de klanten was hierbij wel nodig. Dit soort prenten heeft niet alleen actualiteitswaarde, liet de uitgever weten, maar dient ook: | |
[pagina 333]
| |
afb. 6. A.L. Zeelander naar H. Fock, ‘Gedenkteken van de verschrikkelijke overstrooming in Gelderland, voorgevallen in 1809’.
om het publiek een juist denkbeeld te helpen vormen van die ontzettende Tooneelen, die thans voor 't eerst in ons Land op zulk eene grootte in Plaat gebragt zijn, en die, uit hoofde der voorstelling en uitvoering, zoo men vertrouwt, ten allen tijde gezochte Kunstprenten zullen blijven; te meer, daar dezelve, door de Beschrijvingen die er onder staan, tot vertroostende Gedenkteekenen van de algemeene hulpvaardigheid en menschenliefde onzer natie bestemd zijn, aan wien dezelve zijn opgedragen.Ga naar eind5 Om eventuele twijfelaars over de streep te trekken had Josi nòg een argument achter de hand: ‘Geschikt om als Pendanten te dienen bij die van de Ramp van Leijden’, waarmee hij de roemruchte ontploffing van het kruitschip op 12 februari 1807 bedoelt. Om zijn suggestie op te volgen is hier een van de indrukwekkendste prenten afgebeeld die naar aanleiding van deze ramp zijn gemaakt [afb. 16]. Het was de kunstenaar, J.W Pieneman, er echter mede om te doen het bezoek van Lodewijk Napoleon aan het gehavende Rapenburg vast te vereeuwigen. De koning staat op de voorgrond, in het midden. | |
Verheven tonelenOok op de prenten ter herdenking van de overstroming van 1809 komt Lodewijk Napoleon in beeld [afb. 5]. Niet altijd in de meest waarschijnlijke omstandigheden - op een weergave van zijn bezoek aan het rampgebied in Gelderland heeft hij nauwelijks grond onder de voeten [afb. 6]. | |
[pagina 334]
| |
afb. 7. D.P.G. Humbert de Superville, ‘IJsschotsen op de Maas’, 1809.
Maar de feitelijke verslaggeving is hier ondergeschikt aan de wens om de koning in een gunstig daglicht te stellen. Het imago van een vorst die onverschrokken het water trotseert gaat nu door voor typisch Hollands, maar in feite hebben wij deze manier om de publieke opinie te bespelen aan de propagandistische kunde van Lodewijk Napoleon te danken. Mede omdat dit beeld toen zo nieuw was zal het op veel Nederlanders diepe indruk hebben gemaakt. De verslaggever van deze ramp spreekt van een ‘verheven toneel’ en Lodewijk Napoleon mag wat hem betreft de ‘vader zijns volks’ worden genoemd.Ga naar eind6 Ook het feit dat de koning na de overstroming in 1809 direct een ton overheidsgeld uittrok voor hulp aan de slachtoffers heeft zijn uitwerking niet gemist. De inzameling onder particulieren leverde vervolgens bijna een miljoen gulden op, heel wat meer dus dan tien jaar eerder, toen de metafoor van het ‘huisgezin’ nog opgeld deed. Je kunt je afvragen waarom dit ‘verheven toneel’ met de koning, de overstromingen of de spectaculaire ijsmassa's geen grootse kunstwerken hebben opgeleverd. Als taferelen die hevige emoties opriepen waren ze bij uitstek geschikt voor het type kunst dat in de kunsttheorie werd gerangschikt onder ‘het sublieme’. Er zijn verschillende oorzaken te noemen. Allereerst kende Nederland geen opdrachtgevers van het kaliber van Napoleon en geen kunstenaars als Antoine Gros, zijn propagandaschilder. Verder waren er nauwelijks kunstenaars die de vergelijking met de Duitse romantische schilder Caspar David Friedrich zouden kunnen doorstaan. D.P.G. Humbert de Superville, die met zijn tekening ‘Glaçon sur la Meuse, janvier 1809’ getuigt van eenzelfde soort romantische natuuropvatting, was een Einzelgänger [afb. 7]. Ten slotte was het gevaar gewoon té reëel om esthetisch genoegen te verschaffen. Een tijdgenoot schreef dat de Nederlander het meest houdt van eenvoudige schil- | |
[pagina 335]
| |
afb. 8. W.J. van Troostwijk, ‘Koeien bij een rivier en veerpont’, 1807.
derijtjes van de natuur in eigen land - grazige polders die hem herinneren aan zijn overwinning op het water.Ga naar eind7 Kunstwerken die tonen dat de natuur hem de baas is zag de Nederlander liever niet. De dijkgraaf baron Collot d'Escury was een uitzondering. Hij kocht van de Dordtse kunstenaar Jacob van Strij vier tekeningen waarop het ‘treurtoneel’ van het verdronken land van de Alblasserwaard ‘naar het leven’ is uitgebeeld [afb. 17].Ga naar eind8 Van de overheid hoefden de kunstenaars geen opdrachten te verwachten: zij had op het gebied van de waterstaat heel andere prioriteiten. | |
Waterstand en WaterstaatDe rivieren vormden in deze tijd een grotere bedreiging voor het land dan de zee en zij hebben de Bataafse Republiek dan ook heel wat kopzorgen gegeven [afb. 8]. Rivierverbetering en -beheer zijn de eerste aanleiding geweest voor de nieuwe regering om in 1798 een nationale waterstaatszorg in het leven te roepen. Deze taak werd toevertrouwd aan Binnenlandse Zaken. De Agent liet zich bijstaan door de nieuw opgerichte technische rijksdienst, een groep van veertien waterbouwkundigen - sinds 1810 het Corps Ingenieurs genoemd - die zich moesten buigen over een structurele aanpak van de problemen. Hun aantal werd bij een reorganisatie in 1803 gereduceerd tot twee. A.F. Goudriaan werd verantwoordelijk voor het noordoostelijke, Jan Blanken voor het belangrijke zuidelijke district van Holland. Een nog verdergaande centralisatie volgde in 1808 met de oprichting van een apart ministerie van Waterstaat onder Lodewijk Napoleon. Tot eerste minister van rijkswaterstaat werd benoemd A.P.T. Twent. | |
[pagina 336]
| |
afb. 9. D. Veelwaard, ‘Profil genomen over de lengte der sluis / Profil genomen over de breedte der sluis’ [bij Katwijk aan zee].
Het begrip waterstaat, waarmee oorspronkelijk alleen het niveau van het grond- en oppervlaktewater werd aangeduid, kreeg nu dus ook de institutionele betekenis zoals wij die kennen. De plaatselijke hoogheemraad- of waterschappen behielden de verantwoordelijkheid voor het dijkonderhoud en stonden als vanouds onder toezicht van de provinciale besturen. De specifieke kennis en ervaring die zij in de loop der eeuwen hadden opgebouwd konden moeilijk worden gemist. Bovendien waren zij de praktische leerschool voor waterbouwkundigen - tot 1805, toen er een waterbouwkundige vakopleiding werd toegevoegd aan de militaire academies. Toch zouden ook de waterschappen ervaren dat de tijden veranderd waren. Zij kregen hoe dan ook te maken met de waterstaatsingenieurs, bijvoorbeeld wanneer bij acute dreiging van dijkdoorbraak de zogeheten Bijzondere Riviercorrespondentie in werking trad. De waterstaatsingenieurs namen dan door het rijk aangewezen dijkposten in het rivierengebied in en voerden het opperbevel. Zij correspondeerden met elkaar via koeriers over waterstanden, ijsvorming of dijkbreuken en via signalen van kanonschoten, vlaggen en de stand van molenwieken. Het moet al met al een indrukwekkend schouwspel zijn geweest. | |
[pagina 337]
| |
afb. 10. Nieuwe algemeene kaart der Bataafsche Republiek verdeeld in VIII departementen. Volgens de Acte van Staatsregeling voor het Bataafsche volk, 1798. ‘Schaal van 10 Uuren wegs 10’ [ca. 1:1.300.000].
afb. 11. Nieuwe Kaart van het Koningrijk Holland. Met de juiste Post en andere Wegen, aangewezen voor Reizigers, 1809. Schaal ca. 1:760.000.
| |
[pagina 338]
| |
afb. 12. P.P.J. Quint Ondaatje, Kaart der Bataafse Republiek verdeeld in Departementen en Ringen volgens de acte van Staatsregeling bij Publicatie van het Uitvoerend Bewind van den 17 Novemb. 1798 en in Districten bij Publicatie van den 14 Meij 1799.
| |
[pagina 339]
| |
afb. 13. Itineraire en algemeene post kaart van het Koningrijk Holland MDCCCX: Vereenigd met het Fransche Rijk (detail): Schaal 1:400.000.
| |
[pagina 340]
| |
afb. 14. Nouvelle Carte des Departements de Hollande et des Departements circonvoisins de l'Empire/Nieuwe Kaart der Departementen van Holland en die der omliggende van het Franse Keizerrijk. Schaal ca. 1:760.000.
| |
[pagina 341]
| |
afb. 15. C. Josi naar J. Cats, ‘Gezicht der ijsgang en dijkbreuk te Vuuren bij Gorcum op den 22 februari, 1799’.
afb. 16. J.W. Pieneman, ‘Leydens ramp - Désastre de Leyden, veroorzaakt door het springen van een Schip met Buskruit, op den 12 Januari 1807’.
| |
[pagina 342]
| |
afb. 17. J. van Strij, ‘Gezicht van de Watermolens van den Over en Nederwaard’, 1809.
| |
[pagina 343]
| |
afb. 18. [A. Hanegraaff], ‘Feestelijkheden bij het begin der werkzaamheden aan de binnensluis te Katwijk’, 1805.
afb. 19. Jan Blanken, ‘Stoommachine- en pompgebouw te Hellevoetsluis’, ca. 1799-1800.
| |
[pagina 344]
| |
afb. 20. W.J. van Troostwijk, ‘Gezicht op de Sint Pietershal’, 1808.
| |
[pagina 345]
| |
WaterbouwkunstAan inventiviteit en daadkracht heeft het niet ontbroken. Dat er plannen voor rivierverbetering onuitgevoerd bleven - zoals de stabilisering van de waterverdeling over de splitsingen van de Rijn - komt omdat zich eenvoudigweg te veel problemen tegelijkertijd aandienden. Zij vroegen stuk voor stuk om dure, structurele oplossingen. Zo was er de overlast van de hoge boezemwaterstand in midden-Holland, aan weerszijden van de Oude Rijn. Dit probleem speelde al sinds de Middeleeuwen, toen de monding van de Rijn in zee begon te verzanden. Het waterschap Rijnland, speciaal om die reden opgericht, had sindsdien plannen gemaakt voor de aanleg van een nieuwe monding in de duinen bij Katwijk aan Zee. Maar door het verzet van Leiden en Haarlem, die nadelige effecten op hun scheepvaart vreesden, was er nooit iets ondernomen. In 1803 lag er weer een nieuw ontwerp, gemaakt door J.W. Conrad, samen met de landmeter Arie Blanken en de sluis- en molenbouwer S. Kros. In een openbaar rapport meldden de ontwerpers dat er rekening was gehouden met de scheepvaart, maar ze voegden er nadrukkelijk aan toe dat het algemeen landsbelang evenzeer was gediend met het drooghouden van Rijnland.Ga naar eind9 Het Staatkundig Bewind liet zich overtuigen; het besloot op 7 mei 1804 tot uitvoering van dit plan. Het werk werd voortvarend aangepakt. Eind september 1804 kon het heien beginnen en in februari het graven van de put voor de binnensluis. Deze sluis was zo ontworpen dat zij tegelijk voor uitwatering en als stormvloedkering kon dienen [afb. 9]. Een geslaagd project kon rekenen op veel publiciteit. ‘Waterbouwkunst, rijk in wondren, vreest den stoutsten arbeid niet’, zongen de werklieden onder muzikale begeleiding bij de eerste steenlegging op 22 juli 1805: aldus het verslag van de Haarlemmer Adriaan Loosjes van deze plechtigheid.Ga naar eind10 Het krioelde er van de mensen, onder wie een groot gezelschap van aanzienlijke mannen en vrouwen. Er werden toespraken gehouden, een driemaal herhaald hoezee werd aangeheven, het rood-wit-blauw gehesen en de verschillende soorten werkzaamheden gedemonstreerd. Voor iedereen die belang stelde in ‘groote nationale ondernemingen’ gaf Loosjes bij zijn verslag een prent van de ceremonie [afb. 21]. Alles is erop te zien: de menigte, de rode daken van de bouwketen, de heistellage en de uitgegraven diepte waarop de sluisbodem gemetseld zal worden, maar het plaatje blijft een beetje houterig. Dat hier iets groots werd verricht komt duidelijker over op het panoramische overzicht van dezelfde gebeurtenis, waarschijnlijk getekend door A. Hanegraaff, als landmeter werkzaam voor het Hoogheemraadschap Rijnland [afb. 18]. De werkzaamheden gingen door, ook toen de Bataafse Republiek ophield te bestaan. Op 21 oktober 1807 vond de eerste waterlozing plaats in bijzijn van Lodewijk Napoleon. Als aandenken kreeg hij een voor deze gelegenheid geslagen medaille met het ferme opschrift: een bouwwerk, 4 eeuwen gewenst, in 3 jaar voltooid, ten gunste van het ganse Rijk van Holland, op kosten van de bezitters van de landen van Rijnland.Ga naar eind11 De Bataafse Republiek heeft goed begrepen dat haar prestige samenhing met haar vermogen om slepende kwesties op te lossen. Zoals gezegd schoot dit nogal eens tekort, maar de Bataven hebben wel het lef gehad om financiële risico's te nemen, en het geluk te beschikken over een aantal zeer bekwame en veelzijdige mensen. Krayenhoff was zo iemand (zie ‘Eenwording in kaart’) en in dit verband moet speciaal Jan Blanken (1755-1838) worden genoemd. Hij was artillerieofficier en opzichter van de vestingwerken in Brielle en Hellevoetsluis en combineerde deze werkzaamheden | |
[pagina 346]
| |
afb. 21. F.A. Milatz, ‘Het leggen van de eerste steenen van de kapitale binnen sluis van het Katwijks kanaal den 22 Julij 1805’.
na 1795 met zijn functie van waterstaatsingenieur. In 1798 ging het nieuwe bewind, in het kader van zijn herstelplan voor de langdurig verwaarloosde vloot en marinehavens, in op zijn plannen voor een droogdok in Hellevoetsluis. Blanken mocht in Frankrijk droogdokken gaan bekijken en werd daarna aangesteld als directeur van de zeesluis- en dokwerken in Hellevoetsluis. De opdracht omvatte de aanleg van twee droogdokken, een kieldok voor grote schepen en een timmerdok voor gewone herstelwerkzaamheden. Afgezien van het timmerdok (pas in 1820 voltooid) duurde de bouw van het complex nog geen vier jaar - van zomer 1798 tot januari 1802. Een onvoorstelbaar korte tijd als je bedenkt dat er alleen al 5000 heipalen van twaalf meter lengte de grond in zijn gegaan. Dit hout was ongetwijfeld afkomstig uit Duits gebied en zal op de gebruikelijke manier in de vorm van houtvlotten via de Rijn naar Nederland zijn vervoerd. Het meest geavanceerde onderdeel van het droogdokcomplex was de combinatie van pompmechanisme en stoommachine, waarmee 43 kubieke meter water per minuut uit de dokkamers kon worden gepompt [afb. 19]. En het meest curieuze aspect was dat de Agent van Marine heeft meegewerkt om het contact met de Engelse machinefabrikant Boulton en Watt in Birmingham tot stand te brengen. De vijand bezat kennis en techniek die nergens anders te verkrijgen waren. In dat geval kon de politiek kennelijk even wijken. En zo werd op 1 augustus 1801 de stoommachine met alle toebehoren het land binnengesmokkeld. De uiterst moderne pompinstallatie verdiende een opmerkelijke behuizing - ‘more showy as in common’, zoals men de fabrikant liet weten [afb. 19]. Blanken trad nu op als architect en oriënteerde zich ook hiervoor op het buitenland. Geïnspireerd door voorbeelden die hij op zijn Franse | |
[pagina 347]
| |
afb. 22. C. Philips naar A. v.d. Hart, ‘Afbeelding van de vergroote Vlees-Hal op den Ouden Zijds-Voorburgwal te Amsterdam’, 1780.
reis had gezien en beïnvloed door Franse literatuur over neoclassicistische bouwprincipes, koos hij een strakke vorm die precies aansloot op de functie van het gebouw. ‘Sterkte, staatelijke eenvoudigheid, en geschiktheid tot het oogmerk waartoe het dienen moet’ waren de vereisten. In zijn verslag van de eerste steenlegging van zijn (helaas in 1965 gesloopte) pompgebouw schreef Blanken trots: Elk scheen aan deze plechtigheid deel te nemen, de meesten zekerlijk uit hoofde der zeldzaamheid en daar bij plaats hebbende omstandigheden; doch 'er waren ook, wier vaderlandsch hart zich verblijdde, dat zulke verbazende Werken in deze Republiek, door Landsgenoten ter uitvoer gebragt wierden.Ga naar eind12 | |
‘De physieke gesteldheid deezer stad’Wouter van Troostwijk trok meestal naar buiten om het landschap en vooral koeien en paarden te bestuderen. De vochtige atmosfeer van polder of water heeft hij als geen ander weten te treffen. Ook in de toepassing van de aquareltechniek was hij zijn tijdgenoten ver vooruit [afb. 8]. Maar dit keer had hij zijn oog laten vallen op een schilderachtig plekje in Amsterdam: de Sint Pietershal aan de Oudezijds Voorburgwal [afb. 20]. Vanuit een voor die tijd ongebruikelijk laag standpunt keek hij pal op twee blauw geschilderde hokjes. In het ene had vroeger waarschijnlijk een schoenlapper gezeten, die als bijverdienste erop toezag dat mensen hun vuilnis niet in de gracht wierpen. | |
[pagina 348]
| |
Het kleinere hokje zal dienst hebben gedaan als openbaar toilet.Ga naar eind13 Andere afbeeldingen van de toen nieuwe St.-Pietershal laten de onaanzienlijke hokjes altijd buiten beeld. De St.-Pietershal dankt zijn naam aan de St. Pieterskapel die hier ooit had gestaan en in de zestiende eeuw was gaan dienen als vleeshal. De ingang bevond zich toen aan de Nes. In 1780 was er een geheel nieuwe hal neergezet naar ontwerp van stadsbouwmeester Abraham van der Hart [afb. 22]. Hij had het gebouw doorgetrokken van de Nes naar de Oudezijds Voorburgwal en daar de statige maar heel eenvoudige voorgevel geplaatst - het enige onderdeel van de hal dat behouden is gebleven. De markante top, voorzien van een bocgfronton en drie gebeeldhouwde koeienkoppen, is op Van Troostwijks tekening niet te zien. De St.-Pietershal herbergde instellingen van uiteenlopende aard. De activiteiten van de slagers vonden uiteraard plaats op de begane grond; met 74 slachtbanken was het de grootste vleeshal van de stad. Hoog aangebrachte vensters zorgden voor licht en luchtverversing. In de gevel zijn twee ronde nissen aangebracht met daarin de borstbeelden van Aesculapius en Hippocrates. Zij verwijzen naar het op de eerste verdieping gevestigde Collegium Medicum, een van de vier geneeskundige corporaties van de stad. In 1798 werden de corporaties opgeheven. Nu installeerde zich de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt in de St.-Pietershal. Hierin werkten medici samen met apothekers en natuur- en scheikundigen. De Commissie zou in het kader van de landelijke reorganisatie van de gezondheidszorg door de overheid een geheel nieuwe gezondheidspolitiek in Amsterdam moeten invoeren. Het door Van Troostwijk zo liefdevol vastgelegde straattafereel moet de geneeskundige commissie daar boven in de St.-Pietershal een doorn in het oog zijn geweest. Slachten op straat, bloed dat van de kade de gracht instroomt - aan dergelijke verontreinigende praktijken moest de commissie nu juist een eind maken. Pikant detail is dat de vader van de kunstenaar, de bekende scheikundige Adriaan Paets van Troostwijk, samen met andere wetenschappers van naam als J.H. van Swinden en J.R. Deiman het te voeren beleid had uitgestippeld. In opdracht van het stadsbestuur hadden zij, als Comité van Algemeen Welzijn, onderzoek gedaan naar ‘alles wat dienstig is tot onderhouding of bevordering van de gezondheid’.Ga naar eind14 Hun bevindingen waren in de vorm van rapporten en aanbevelingen aangeboden aan het stadsbestuur. Dat had de stukken welwillend in ontvangst genomen en het daar grotendeels bij gelaten. Dit maakt de rapporten niet minder interessant; zij geven een goede kijk op de aard van de problemen waarvoor men zich gesteld zag en de oplossingen die daarbij gezocht werden. Veel van wat hierin staat is voor de hele negentiende eeuw geldig gebleven.
Opmerkelijk is de aandacht van het Amsterdamse comité voor de preventieve gezondheidszorg op het niveau van het leefklimaat of, zoals zij het noemen ‘de physieke gesteldheid deezer stad’.Ga naar eind15 Het beeld van Amsterdam dat opdoemt uit de rapporten is tamelijk onthutsend. Zo hadden de wetenschappers op hun rondgang door de stad moeten constateren dat er gewoon aan huis en zelfs in kelders werd geslacht. Het gevolg was dat veel vlees niet werd gekeurd en bovendien ‘dat het slachten in dezelven de onreinheid van gragten en straaten zeer veel vermeerderd, de zuiverheid der lucht merkelijk benadeeld’.Ga naar eind16 Alle keuren ten spijt bleken negen van de tien slagers het slachtafval in het grachtwater te werpen in plaats van in vuilnisvaten. Met afgekeurde vis ging het al net zo, als die tenminste niet stilletjes werd verkocht aan de ‘gemeene’ man. Etensresten en ander huisvuil, voorzover die niet ook in het water verdwenen, werden bij gebrek aan vuilnisbakken op de grachtwallen en bij bruggen en sluizen gedeponeerd. Daar lag het dagenlang te rotten omdat er te weinig afvoerschuiten waren. | |
[pagina 349]
| |
afb. 23. H.P. Schouten, ‘Het poortje in de Handboogstraat’, 1793.
Dit gedrag viel de bewoners nauwelijks kwalijk te nemen want in hun straat kwam zelden of nooit een vuilniskar langs: de vele stegen en gangetjes in de stad waren onbereikbaar voor vuilniskarren [afb. 23]. De stank die dit alles veroorzaakte werd nog verergerd door de lozing van huisriolen op de grachten, door de uitstoot van leerlooierijen en azijnfabrieken, van visbakkers, open grafkuilen en secreetschuiten. De oude keuren hadden de bedoeling gehad om de stank in de stad te verminderen en de aanblik van viezigheid te vermijden; het feit dat ze steeds herhaald moesten worden geeft aan dat men met de stank had leren leven. Maar voor de Amsterdamse artsen en chemici was de maat duidelijk vol. Zij luidden de noodklok in de wetenschap dat stank het symptoom is van allerlei processen waarbij ziekteverwekkende stoffen (‘miasmen’) vrijkomen. Uit ‘veelvuldige physische proeven’ was hun gebleken dat de bewoners van hoge smalle steegjes en kelders hiervan het ergst te lijden hadden.Ga naar eind17 Indien men thands de Stad Amsterdam op nieuws moest aanleggen, zoude men (...) geheel anders te werk gaan dan geschied is: de huizen niet zo sterk als het ware opeen pakken, en vooral die menigvuldige naauwe straaten en steegen, en wel voornaamlijk dat groot aantal blinde en zeer enge gangen, welke naauwlijks toegang tot licht of verversching van lucht toelaaten, doch niettemin met wooningen opgepropt zijn, vermijden.Ga naar eind18 | |
[pagina 350]
| |
afb. 24. H. Hoogers, ‘De ruïne van de Maartenskapel in het Valkhofpark’, 1810.
Dit stedenbouwkundige probleem viel moeilijk te verhelpen, aldus het comité. De doorstroming van lucht zou iets bevorderd kunnen worden door een verbod in te stellen op de vele luifels, uithangborden en andere obstakels waarmee de stegen waren dichtgegroeid.Ga naar eind19 Ook bomen konden problemen geven. In principe zijn zij letterlijk een verademing voor de stedelingen, vanwege het vermogen van hun bladeren om bij zonlicht zuurstof te vormen. Dit bijzondere fenomeen - de fotosynthese - was eind achttiende eeuw ontdekt door de Nederlandse arts Jan Ingenhousz. Het comité concludeerde dat bomen van groot nut zijn voor de stad, mits zij op een behoorlijke afstand van elkaar staan, ‘opdat de uitwaasemingen der aarde onder dezelve gelegenheid hadden om behoorlijk verfijnd te worden, en zig in den dampkring te verspreiden’.Ga naar eind20 Bomen in nauwe straten konden beter verwijderd worden want zij verhinderen de doorstroming van lucht. Het ging erom dat de wind zoveel mogelijk vrij spel had. | |
Een stadspark voor alle standenDe bijna exclusieve aandacht van de Amsterdamse wetenschappers voor de allerarmste stadsbewoners is alleszins begrijpelijk; de situatie was voor hen het schrijnendst. Daarbij ging de medische wetenschap ervan uit dat ziektes zich verspreiden via de lucht. Met andere woorden: de slechte woonsituatie in de stegen vormden ook een bedreiging voor de rest van de stad. De commissie wilde dan ook dat op het terrein van gezondheidszorg dezelfde wet ging gelden als op sociaal-politiek terrein: de overheid moest, wilde zij een effectief beleid voeren, de samenleving in haar geheel onder haar hoede nemen, of, zoals het comité schrijft: ‘alle de Ingezetenen te zamen als één Gezin | |
[pagina 351]
| |
afb. 25. H. Hoogers, ‘Gezicht van 't Valkhof agter de Romeinsche heele kapel op Overbetuwe, de Waal enz.’, 1810. (In de Illustratieverantwoording staan de namen van de wandelaars vermeld.)
afb. 26. [A. van der Hart], ‘Het wandelpark in de Plantage te Amsterdam’, 1812.
| |
[pagina 352]
| |
beschouwen, voor wien welvaart, vermeerdering, of vermindering, zij behoort te zorgen.’Ga naar eind21 Uit dit samengaan van medische en sociale idealen - zeker niet specifiek voor Nederland - is het verlichte idee van een volkspark geboren. Een park dat speciaal is aangelegd, zoals de Deen J.P. Willebrand al in 1775 schrijft: ‘Voor de gezondheid van armen en rijken, ter verfraaiing van de stad en tot het genoegen van de inwoners.’Ga naar eind22 Een andere pionier op dit gebied, de ook in Nederland geliefde Duitse tuintheoreticus C.C.L. Hirschfeld, zag nóg een voordeel. Behalve een gezonde en mooie plek in de stad zou het volkspark ook een ontmoetingsplaats zijn voor mensen van verschillende standen. Dat maakte het volgens Hirschfeld tot een kweekplaats van burgerzin. Arm en rijk zouden zich in elkaars nabijheid eerder betamelijk en eenvoudig gedragen, en als gevolg daarvan vriendelijker en voorkomender met elkaar omgaan. Een wandeling in het park verenigde op die manier het aangename met het nuttige, zeker als er dan ook nog een plaats werd ingeruimd voor een monument dat het volk iets leerde over de eigen geschiedenis. De Bürgerpromenade in München - beter bekend als de Englische Garten - is een van de vroegste voorbeelden van zo'n volkspark op het Europese continent. Het werd omstreeks 1800 aangelegd. Enkele jaren daarvoor hadden de bewoners van Nijmegen hun park gekregen bij de Valkhof- of Furstendomsburcht. Het inspireerde de Nijmeegse kunstenaar Hendrik Hoogers omstreeks 1810 tot een aantal nogal verschillende tekeningen [afb. 24]. Het park is dan ruim tien jaar oud. Op de achterzijde van een van de tekeningen schreef Hoogers ‘ter illucidatie voor den Nakomeling’ welke wandelaars men er kon ontmoeten [afb. 25]. Ironisch genoeg is dit park aangelegd juist op de plaats waar in 1795 het meest karakteristieke verleden van Nijmegen moedwillig met de grond gelijk was gemaakt. De burcht - eens de woonplaats van keizers en koningen - was gesloopt op last van het provinciebestuur maar zeer tegen de wil van de Nijmeegse afgevaardigden. Dat enkele resten werden gespaard - de St.-Nicolaaskapel, de St.-Maartenskapel en de Belvédère - is mede te danken aan de felle protesten van Hoogers, die zelf als raadslid tot de afgevaardigden behoorde. Enkele van zijn tekeningen tonen de burcht nog in volle glorie. Op zijn initiatief werd het terrein rondom de overgebleven ruïnes naar een ontwerp van Johan David Zocher ingericht als park, ‘tot nut en vermaak maar ook voornametlijk tot meeste profijt van deeze stad’.Ga naar eind23 De Amsterdammers ten slotte kregen in 1812 hun eerste volkspark binnen de stadsmuren. Amsterdam was inmiddels gepromoveerd tot derde hoofdfstad van het Franse keizerrijk en kon volgens Napoleon wel wat meer allure gebruiken. Hij had zijn oog laten vallen op het terrein van de Plantage, waar veel particuliere huurders hun moestuinen hadden. Eerdere plannen van koning Lodewijk Napoleon om er een park aan te leggen waren stukgelopen op de onwil van de gemeente, die de huuropbrengst van dit terrein niet wilde missen. Maar des keizers wil was wet. Het ontwerp van stadsarchitect Van der Hart toont een plattegrond met slingerende paden en wat perken en bosschages. De bomen - lariksen, sparren, populieren en treurwilgen - staan op ruime afstand van elkaar; ongetwijfeld heeft dit de goedkeuring van het geneeskundig comité kunnen wegdragen [afb. 26]. In het begin zal het park ongeveer dezelfde frisse aanblik hebben geboden als de tuin met jonge bomen op de tekening van Wouter van Troostwijk [afb. 27]. Deze is gemaakt op zijn vaders buitenplaats ‘Vreugdenhof’ aan de Amstel. Zelfs in zo'n gezonde omgeving heeft Paets van Troostwijk de afstand tussen de bomen ruim bemeten. De Amsterdamse Plantage is al snel van karakter veranderd. In 1816 werd voor het bezoek van koning Willem I een groot feestgebouw in het park gezet. Het was bedoeld als tijdelijke voorziening, maar de exploitatie bleek lucratief dus werd het permanent. Uiteindelijk is het hele park onder gebouwen verdwenen. | |
[pagina 353]
| |
afb. 27. W.J. van Troostwijk, ‘Op Vreugdenhof aan den Amsteldijk uit het huis te zien’, 1805.
| |
[pagina 354]
| |
afb. 28. P.G. van Os, ‘Vergezicht over de weiden bij 's-Graveland’, 1817.
| |
[pagina 355]
| |
afb. 29. P.G. van Os, ‘De vaart bij 's-Graveland’, 1818.
| |
[pagina 356]
| |
afb. 30. Chr. Andriessen, ‘Gezicht vanuit de blokhut op de salon te Beekhuizen’, 1807.
afb. 31. H. Numan, ‘Berckenrode’, 1797.
| |
[pagina 357]
| |
afb. 32. ‘Syringa vulgaris purp./Gemeene Syring’. Uit: J.C. Krauss, Afbeeldingen der fraaiste, meest uitheemsche boomen en heesters (...), 1802.
afb. 33. ‘Rhododendron Ponticum/ Levantsche Rooselaar’. Uit: J.C. Krauss, Afbeeldingen der fraaiste, meest uitheemsche boomen en heesters (...), 1802.
| |
[pagina 358]
| |
afb. 34. H. Schwegman, ‘Rosa semperflorens’. Uit: G. Voorhelm Schneevogt, Icones plantarum rariorum, 1795.
| |
[pagina 359]
| |
afb. 35. ‘Et wier kood ine Tjerke Heit! / Het was koud in de Kerk, Vader! / Mon homme, comme il faisoit froid au sermon!’. Uit: Afbeeldingen van kleeding (...), 1804.
| |
[pagina 360]
| |
afb. 36. ‘Canton Solothurn’. Uit: Costumes de la Suisse, 1801.
afb. 37. ‘Een Hindelooper vrijster’. Uit: Kabinet van mode en smaak, 1792.
|
|