Een begrensd vaderland
(1997)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermdDe roman rond 1800 tussen nationaal karakter en internationale markt
5Met deze infrastructurele verkenning lijkt het probleem van de bescheiden positie van de vaderlandse roman opgelost. De tijdgenoten zochten de oorzaak in een navolgingszucht die de Nederlanders aangeboren zou zijn. Latere generaties zagen er een symptoom in van de Jan-Saliegeest die de Nederlanders rondom 1800 collectief zou hebben bevangen. Beide verklaringen kunnen we laten voor wat ze zijn om te concluderen dat er allereerst sprake lijkt te zijn geweest van een structureel probleem van een kleine natie met grote buren. Die buren zijn wel concurrenten op haar markt maar zij is dat nauwelijks op de hunne.Ga naar eind50 Het is een probleem dat op scherp kwam te staan ten gevolge van de groei van het nationaal bewustzijn. Juist de markering van de grenzen confronteerde de Nederlanders met hun beperkte mogelijkheden om het vaderland scherp af te bakenen. Maar als er sprake was van een structureel probleem dan volgt daaruit dat het slechts kon verdwijnen ten gevolge van structurele veranderingen. Tegen het midden van de negentiende eeuw begint het aantal oorspronkelijke romans gestaag te groeien en al ruim voor het einde ervan is het jaarlijkse aanbod van titels nauwelijks meer te overzien. De vraag is dan waaraan dat te danken is. | |
[pagina 23]
| |
Bood misschien een groeiende markt ruimte voor een groter en meer heterogeen aanbod? En zo ja: waardoor groeide die markt dan? Is er een relatie met technische ontwikkelingen in het drukbedrijf waardoor de kosten van het boek daalden? Speelden nieuwe distributiemethodes een rol, zoals de colportage en het boek in afleveringen?Ga naar eind51 Leidde een toenemende scholing tot een verhoogde romanconsumptie? En als dit allemaal tot de groei bijdroeg, waarom profiteerde dan de vertaalde roman er niet evenzeer van? Of profiteerde die wel degelijk net zo goed en bleef de verhouding tussen oorspronkelijk en vertaald werk globaal gelijk? Op deze vragen zal ik hier geen antwoord geven. En dat niet alleen omdat het tijd is om tot een afsluiting te komen, maar ook omdat - ik zal het maar ronduit bekennen - het me nog lang niet allemaal duidelijk is. In het boek- en lezershistorisch onderzoek is de negentiende eeuw, en dan met name de tweede helft, een beetje een stiefkind gebleven. Bekend is dat zich in die periode ingrijpende ontwikkelingen hebben voltrokken in de productie en distributie van het boek, bekend is ook dat de lectuurconsumptie en het leesgedrag aan wezenlijke veranderingen onderhevig waren, maar hoe en in welke samenhang het een en het ander zich heeft voltrokken - daarin bestaat nog maar weinig inzicht.Ga naar eind52 Er is dus werk aan de winkel. En waar de open vraag uit retorisch oogpunt minder geschikt is om er een rede mee te besluiten, is zij misschien juist bij uitstek adequaat om er een leeropdracht mee te aanvaarden.
* * *
Tot slot een enkel woord over die leeropdracht en iets meer woorden van dank. Wat de leeropdracht betreft: ik heb haar zelf mogen voorstellen. Dat is een van de prerogatieven van het Akademiehoogleraarschap - waarover dadelijk meer. Ik heb gekozen voor een formulering - Sociale geschiedenis van de literatuur - waarin mijn bijzondere belangstelling voor de maatschappelijke dimensies van de literatuur naar voren komt. Literatuur bestaat niet in het luchtledige. Zij levert op meer of minder directe wijze een bijdrage aan levensen maatschappijbeschouwelijke discussies. Zij is afhankelijk van economische constellaties. Haar mogelijkheden en verschijningsvormen worden niet alleen bepaald door het beschikbare schrijverstalent maar ook door de condities van productie, distributie en consumptie. Aan de hand van een casus - de vaderlandse roman rond 1800 - heb ik gepoogd te illustreren hoe onderzoek | |
[pagina 24]
| |
naar deze sociale context de literatuurgeschiedenis met nieuwe inzichten kan verrijken.
Dan wil ik graag enkele personen en instanties de dank betuigen die ik hun verschuldigd ben. Allereerst noem ik Lodewijk Napoleon en zijn rechterhand voor cultuur, Johannes Meerman. Een van de initiatieven, uitgegaan van de eerste en gerealiseerd door de tweede, was - ik heb het al aangestipt - de instelling van een prestigieus nationaal wetenschappelijk genootschap, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. En zoals u op de uitnodiging heeft kunnen zien, heb ik aan de Koninklijke Akademie mijn benoeming te danken. Graag betuig ik mijn grote erkentelijkheid aan de Akademie en in het bijzonder aan de door haar in het leven geroepen Stichting Akademieleerstoelen Geesteswetenschappen. Het doel van de Stichting is de komende jaren voor een tiental universitaire (hoofd)docenten een driejarig bijzonder hoogleraarschap te realiseren, ter versterking van het onderzoek, in het bijzonder het promotieonderzoek, in vakgebieden op het terrein van de geesteswetenschappen die speciale bescherming of stimulering behoeven. Dat aan mij de eerste van deze Akademieleerstoelen is toegekend beschouw ik als een eer, maar ook als een verplichting ten aanzien van het vakgebied dat aan mijn zorg is toevertrouwd, de Nederlandse letterkunde en de Vergelijkende literatuurwetenschap van de achttiende en vroege negentiende eeuw. In mijn dank betrek ik tevens de Stichting Praemium Erasmianum, die een financiële ondersteuning van de Akademieleerstoelen mogelijk maakt. Het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, het Bestuur en de Raad van de Faculteit der Letteren en het Dagelijks Bestuur van de Vakgroep Literatuurwetenschap ben ik erkentelijk voor de voortvarende wijze waarop zij de instelling van deze leerstoel hebben verwezenlijkt. Ik heb in mijn wetenschappelijke loopbaan van zeer velen mogen leren. Twee van hen wil ik met name noemen. Wim van den Berg heeft mij toen ik nog studeerde binnengeleid in de literaire wereld van de achttiende en negentiende eeuw en strekt mij daar nog steeds tot een erudiete en ook wijze gids. Wijnand Mijnhart is al meer dan tien jaar een voortdurend inspirerende, en vaak ook corrigerende metgezel op gezamenlijke verkenningstochten in het grensgebied van literatuurgeschiedenis en cultuurgeschiedenis. Het laatste woord geldt traditioneel de studenten. Het onderzoek naar de | |
[pagina 25]
| |
sociale dimensies van literatuur is vaak arbeidsintensief en tijdrovend. Projecten als de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen, het negentiende-eeuwse leespubliek, de institutionalisering van het literatuuronderwijs, hadden nooit gerealiseerd kunnen worden zonder het enthousiasme en de werkdrift van groepen doctoraalstudenten. Ik hoop van jullie onvermoeibare medewerking én van jullie constructieve weerwerk te blijven profiteren. Mijn allerlaatste woord geldt u, geachte aanwezigen. Ik dank u voor uw belangstelling. |
|