Een begrensd vaderland
(1997)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermdDe roman rond 1800 tussen nationaal karakter en internationale markt
3Dit alles diende om het nodige reliëf te geven aan het chauvinisme waarmee Johannes Meerman in de Jaarboeken de Nederlandse cultuur tentoonstelt en aan de bijzondere waarde die hij toekent aan romans waarin bij de tekening van de personages, zoals hij zegt, ‘het nationale van ons karakter wél in het oog wordt gehouden’. Willem Kist en Adriaan Loosjes waren overigens niet de eersten die romans schreven die als karakteristiek Nederlands waren bedoeld. Die eer komt toe aan Betje Wolff en Aagje Deken, zoals reeds was opgemerkt door Rhijnvis Feith. Hun romans Sara Burgerhart (1782), Willem Leevend (1784-1785) en Cornelia Wildschut (1793-1796) had het auteursduo expliciet gepresenteerd als geschiedenissen van vaderlandse karakters, waarin de nationale deugden en ondeugden in het licht werden gesteld. Dat was de manier waarop schrijvers de nationale zaak konden dienen.Ga naar eind24 Nu zou niets logischer zijn geweest dan dat in het kielzog van Wolff en Deken en begunstigd door een klimaat van uitgesproken nationale sentimenten een vloedstroom aan vaderlandse romans zou zijn verschenen, romans dus van inheemse herkomst en bevolkt met wat men hield voor karakteristiek vaderlandse personages. Dit zou temeer in de lijn der rede hebben gelegen omdat in de poëzie van deze periode de vaderlandse hartstochten hoog oplaaiden: Van Alphen, Feith, Bilderdijk, Helmers, Loots, Tollens en nog vele anderen hebben gezongen van hun liefde voor het vaderland en hun eerbied voor vaderlandse | |
[pagina 12]
| |
helden. Maar de lijn van de geschiedenis is niet altijd die der rede, althans niet van wat zich op het eerste gezicht aanbiedt als de rede. In feite kwam de vaderlandse roman na een eerste bloei met Wolff en Deken pas zo'n halve eeuw later echt tot wasdom met het aantreden van de generatie die zich rond het tijdschrift De gids verzamelde. In de literatuurgeschiedschrijving wordt de tussenliggende periode voor wat betreft het proza dan ook als een dorre tijd gekenschetst. Slechts aan een paar schrijvers, met Kist en Loosjes als voornaamsten, wordt enige vluchtige aandacht besteed.Ga naar eind25 Het is de vraag of deze schrale oogst alleen is toe te schrijven aan de zeef die literatuurhistoriografen gedwongen zijn te hanteren. Ik heb er op gewezen dat Johan Meerman in zowel 1806 als 1807 slechts één roman vermeldde in de Jaarboeken. Dit lijkt niet te wijten te zijn te zijn aan een rigoureuze selectie. Integendeel: de woorden waarmee Meerman zijn bespreking van Kists Ring van Gyges aanvangt, wekken de suggestie dat de verschijning alleen al van een oorspronkelijke Nederlandse roman hem met voldoening vervult: Een oorspronkelijke roman onder de groote menigte vertaalde werken van dien aard, waarmede onze boekwinkels overladen worde, verdient in deze bladeren reeds uit dien hoofde alleen eene loffelijke vermelding’.Ga naar eind26 Met andere woorden: er verschenen romans genoeg maar het was bijna allemaal import. Is dit waar? Of moeten we Meermans voorstelling van zaken beschouwen als een retorisch gekleurde variant op de gangbare klacht over de Nederlandse neiging om cultureel vreemd te gaan? Laten we het toen sinds kort verschijnende nationale informatieblad voor de boekhandel er eens op naslaan, de maandelijkse Lijst van nieuw uitgekomen boeken. Welnu, in 1806, het eerste jaar waarover Meerman verslag uitbrengt, bedroeg het totaal van de in Nederland verschenen oorspronkelijke en vertaalde romans welgeteld 20. Daarmee lag de romanproductie op het gemiddelde niveau van die jaren. Het Nederlandse aandeel in 1806 was weliswaar groter dan het ene werk dat Meerman vermelding waard achtte maar toch heel bescheiden: slechts 4 titels zijn door Nederlandse schrijvers geleverd, de overige 16 zijn vertalingen. Een steekproef over de hele eeuw 1740-1840 leverde op dat een veel gunstiger verhouding dan deze één tegen vier uitzonderlijk was.Ga naar eind27 Een ongunstiger ratio kwam wél regelmatig voor en er waren de hele periode door ook jaren waarin geen enkele oorspronkelijke roman het licht zag. De minderheidspositie van de oorspronkelijke roman ten opzichte van de vertaalde was dus een structureel verschijnsel. Vanaf de opkomst van het genre | |
[pagina 13]
| |
in de loop van de achttiende eeuw is de autochtone romanproductie niet meer dan een fractie geweest van het totale aanbod. De rest was vertaald uit het Frans, het Engels en het Duits. Naarmate de achttiende eeuw vorderde, steeds meer uit het Duits. Van de 16 vertaalde romans die in 1806 werden uitgebracht, was er één van Engelse komaf, de rest van Duitse. In het jaar daarop, 1807, waren alle vertaalde romans van Duitse herkomst. Deze Duitse hegemonie zou nog lang aanhouden: in 1820 - een jaar zonder één oorspronkelijke roman - leverde Duitsland 15 van de 20 vertaalde romans, in 1830 16 van de 25. In het licht van deze cijfers blijkt de stelling dat Nederland rond 1800 het contact met de buitenlandse literatuur zou zijn verloren op zijn minst voor nuancering vatbaar. Contact was er volop, met name in de vorm van vertaalde romans. Maar ook in andere literaire genres was werk van Duitse herkomst sterk vertegenwoordigd. Op het toneel, althans in de uitgegeven toneelstukken, had Duitsland het voorheen dominante Frankrijk rond 1800 evident overklast. In de poëzie was het aandeel van oorspronkelijk Nederlands werk veel hoger maar ook daar was het aantal vertalingen uit of bewerkingen naar het Duits relatief groot. De auteurs wier werk in Nederland werd vertaald waren echter niet de auteurs die wij nu verbinden aan de Duitse literatuur van die jaren. De romans van Goethe na Werther en de prozawerken van romantici als Novalis en Tieck werden niet toegankelijk gemaakt voor Nederlanders die het Duits niet beheersten. In de jaren waarover Meermans verslag loopt, 1806 en 1807, is de naam die eruit springt die van August Lafontaine. Van de 23 uit het Duits vertaalde romans die in deze twee jaren het licht zagen, stonden er maar liefst 10 op zijn naam. In het totaal verschenen er van Lafontaine in Nederland tussen 1796 en 1824 zo'n dertig romans en daarnaast nog ettelijke verhalenbundels - overigens slechts een fractie van zijn oeuvre. Maar hij was niet de enige Duitser die zich in de gunst van het Nederlandse romanpubliek mocht verheugen. Ook schrijvers als Heinrich Clauren, August Langbein, Karoline Pichler en August von Kotzebue - deze laatste ook een zeer productief toneelschrijver - waren in Nederland succesauteurs. Wat waren dit voor schrijvers? Het betreft in ieder geval auteurs aan wie geen ereplaatsen zijn toegekend in de geschiedschrijving van de Duitse literatuur, en doorgaans zelfs niet een plaats in het tweede echelon. Als hun namen al genoemd worden, is het - net als met Kist en Loosjes in de Nederlandse handboeken - in een terloopse vermelding of een voetnoot. Zij zijn volledig verzonken in de schaduw van Goethe, Schiller en de romantici. Voor zover aan hun werk belang wordt toegekend is het geen | |
[pagina 14]
| |
literair maar een sociaal belang, omdat het klaarblijkelijk inspeelde op de smaak van een breed publiek. Een schrijver als Lafontaine produceerde aan de lopende band roerende geschiedenissen met als vaste ingrediënten een door ingewikkelde machinaties op de proef gestelde liefde, een duistere afkomst van een van de protagonisten, complicaties door standsverschillen, en aan het eind een overwinning van de deugd, bezegeld met een of liefst meer huwelijken. De latere diskwalificatie van dit soort romans als Unterhaltungslektüre mag ons niet over het hoofd doen zien dat zij in feite onmiddellijk aansluiten bij de traditie van de burgerlijk-zedenkundige romans van de Verlichting. Het tempo van de gebeurtenissen ligt veel hoger dan bij deze voorgangers, de intrige is ingewikkelder en spannender, de psychologie is veelal genuanceerder, de lering is minder nadrukkelijk en er is een grote dichtheid aan emotionele scènes van conflict en verzoening, scheiding en terugkeer, verdwijning en weervinden. In dit opzicht is de vroeg-negentiende eeuwse roman onmiskenbaar geëvolueerd ten opzichte van zijn veelal trage, breedsprakige achttiende-eeuwse voorgangers. Maar wat hetzelfde is gebleven is de verlichte burgerlijke moraal; de moraal namelijk dat het geluk niet ligt besloten het najagen van maatschappelijk succes maar in het betrachten van de deugd, dat het niet is te vinden in de grote wereld maar in de beslotenheid van het huisgezin.Ga naar eind28 En daarmee hebben we meteen een verklaring waarom deze literatuur zo'n welwillend onthaal kon vinden bij de Nederlanders. Zij appelleerde precies aan de waarden die in Nederland, in dezelfde Verlichtingstraditie, werden gecultiveerd als inherent aan het nationale karakter. Vandaar dat recensenten met grote instemming passages aanhalen als de volgende, uit een roman van Lafontaine: Zonder zeden is de beste staatsinrichting niets, en met zeden is de slechtste goed; en waaruit ontstaan de zeden anders dan uit den schoot van de gelukkige éénsgezinde familien? Maak de menschen huislijk in liefde en familieééndragt, dan zijn zij deugdzaam, dan staat het algemeen geluk vast en onwrikbaar.Ga naar eind29 Dit had een vaderlandse auteur niet treffender kunnen zeggen, zeker niet in 1807, na alle rumoerige experimenten met de staatsinrichting gedurende de Bataafse tijd. En wel heel tekenend is dat Pieter Kikkert in een winnende prijsverhandeling uit 1809 de nationale voorkeur voor eenvoud en realisme niet alleen weerspiegeld ziet in de belangstelling voor de vroegere meesters van de Hollandse school maar evenzeer in die voor wat hij noemt ‘de goede producten der duitsche literatuur’. De voorliefde voor ‘een uitvoerig van Mierisje, een | |
[pagina 15]
| |
grappig J. Steentje, een osje van Potter’ komt in zijn ogen voort uit dezelfde zin voor ‘waarheid en natuur’ als het succes hier te lande van auteurs als August Lafontaine en August von Kotzebue.Ga naar eind30
Het laatste wat men Lafontaine en verwante populaire romanciers kan verwijten is dat zij - om de woorden nog eens aan te halen waarmee Van Kampen de Duitsers karakteriseerde - ‘omdoolden in het onmetelijke veld der verbeelding’. Hun grote succes in eigen land bewijst dat ook heel wat Duitsers afkerig waren van ‘de wereld der Ideën’ die door de Amsterdamse hoogleraar zo genereus ‘aan onze oostelijke naburen’ werd overgelaten. Zin voor het reële en het huiselijke was veel minder een specifiek Nederlandse karaktertrek dan de Nederlanders zelf graag claimden. Naast een traditie van filosofische abstractie kende Duitsland ook een traditie van een bij uitstek praktisch gerichte Popularphilosophie. Naast de idealistische literatuur van de Romantiek bleven de burgerlijk-moralistische genres van de Verlichting voortbestaan. Ze zouden nog doorleven in latere stromingen als Biedermeier en Realisme.Ga naar eind31 De esoterische literatuuropvattingen van de Duitse Romantici en hun bijbehorende minachting voor het brede publiek moeten mede worden gezien als een welbewust verzet tegen de populariteit - en bepaald niet alleen bij de literair onmondigen - van literatuur die zij beschouwden als een trivialisering van de kunst.Ga naar eind32 Zij wendden zich welbewust af van een publiek dat zijn geroutineerd producerende lievelingen in staat stelde goed te leven van de honoraria die zij incasseerden, terwijl de werkelijke kunstenaars de grootste moeite hadden hun werken überhaupt gepubliceerd te krijgen. De Nederlanders intussen, die van meet af aan op grote schaal kennis hadden genomen van de Duitse Popularphilosphie en Verlichtingromans,Ga naar eind33 konden de romantici er dankbaar voor zijn dat dezen een wel zeer krachtige bevestiging leverden van het bestaande stereotype van de Duitsers als bij voorkeur verkerend op ijle hoogten. Aan het contrast tussen het eigen karakter en dat van de dominante buurman kon op deze wijze nog eens extra reliëf worden gegeven. Daarstraks hebben we gezien hoe Van Kampen in zijn oratie die mogelijkheid met beide handen aangreep. We kunnen dus concluderen dat Nederland rond 1800 om zo te zeggen ideologisch zijn grenzen scherp afbakende, terwijl het zich in de praktijk soepel openstelde voor wat het buitenland te bieden had, voor zover dat althans niet in strijd was met men als de specifiek Nederlandse waarden beschouwde. En het | |
[pagina 16]
| |
buitenland - Duitsland in de eerste plaats maar in mindere mate ook Engeland en Frankrijk - had in overvloed te bieden, want de traditie van de burgerlijke Verlichting leefde ook daar voort.Ga naar eind34 In die zin is er geen sprake van dat Nederland zich rond 1800 in een cultureel isolement verschanste. Het ironische is juist dat het nationale karakter dat de Nederlanders zichzelf toeschreven, in feite grotendeels berustte op een ideologie waarvoor internationaal een breed draagvlak bestond. |
|