Een begrensd vaderland
(1997)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermdDe roman rond 1800 tussen nationaal karakter en internationale markt
2Het feit dat Meerman attendeert op de weergave van het ‘nationale van ons karakter’ staat niet op zichzelf. Alles wat zich als ‘nationaal’, als van of voor het vaderland aandiende, kon rekenen op zijn warme belangstelling. In feite zijn de Jaarboeken bedoeld als etalage van het Nederlandse kunnen en daarmee als demonstratie van de vooraanstaande plaats die het land innam met betrekking tot wetenschappen en kunsten. In deze context moeten ook hooggestemde verklaringen worden geplaatst als die waarmee Meerman zijn bespreking van Loosjes' Susanna Bronkhorst inleidt: Gelijk er over het geheel geen vak is van letterkunde, waarin onze landgenooten in dit luisterrijke tijdstip van haren bloei, geene bewyzen geven van oefening en bedrevenheid, zoo mag het ons ook gebeuren hier eene vereerende melding te maken van eene versierde [= gefingeerde] geschiedenis of roman [...].Ga naar eind5 Dit uitbazuinen van de eigen luister kan deels worden toegeschreven aan de behoefte van Lodewijk Napoleon om met de glorie van zijn koninkrijk te pralen. Zijn hele cultuurbeleid was erop gericht de betekenis van Nederland in het licht te stellen, tot roem van het land en daarmee natuurlijk ook van zichzelf. We danken daaraan nog steeds gekoesterde instellingen als het Rijksmuseum, de Koninklijke Bibliotheek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.Ga naar eind6 Maar de zelfgenoegzaamheid die uit Meermans bewoordingen lijkt te spreken, staat ook in een traditie die op dat moment al enkele tientallen jaren oud was. Het was de traditie waarin het nationale zelfvertrouwen werd opgeklopt om de erosie ervan te bezweren. | |
[pagina 6]
| |
In de loop van de achttiende eeuw was bij de Nederlanders het onbehagelijke gevoel ontstaan dat het met het land bergafwaarts ging. Bij de Vrede van Aken in 1748 was overduidelijk aan het licht getreden hoe gering het internationale politieke gewicht van de Republiek nog maar was. Rond 1770 kwamen daar zorgen bij over de nationale economie. Deze politieke en economische teruggang werd door velen in Nederland niet of maar zeer gedeeltelijk toegeschreven aan veranderingen in de internationale politieke en economische constellatie; zij zochten de verklaring allereerst in een collectief moreel verval. Het nationale karakter van de Nederlanders, zo meende men, was ernstig ondermijnd. Gedurende de eeuw die was aangevangen met de opstand tegen Spanje had de natie het hoogtepunt van haar ontwikkeling bereikt en haar kracht schitterend gemanifesteerd. Daarna had een combinatie van materiële overvloed en uit Frankrijk geïmporteerde genotzucht de Nederlanders week, lui en egoïstisch gemaakt. Het was dus zaak het oude vuur op te rakelen en de voorvaderlijke deugden weer aan te kweken. Een vroeg en vlammend pleidooi voor zo'n herstel leverde de Hoornse predikant E.M. Engelberts in een brochure met de niet mis te verstane titel Verdediging van de eer der Hollandse natie. In deze apologie, en vooral in de tweede druk van 1776, verdedigt Engelberts niet alleen de nationale eer maar waarschuwt hij vooral ook voor de dreiging van nationaal karakterverlies.Ga naar eind7 De Verdediging was uitgelokt door ergernis over de wat denigrerende voorstelling die in buitenlandse werken soms werd gegeven van de Nederlanders, hun nationale karakter en hun prestaties in wetenschap en kunst. Die miskenning was natuurlijk erg, maar erger was nog, volgens Engelberts, dat zij de Nederlanders ertoe bracht hun eigen cultuur te verloochenen. Altijd al, zo betoogt hij, was het een zwak trekje in het karakter van de Nederlanders geweest dat ze de neiging hadden om de vaderlandse tradities in moraal, levenswijze en kunst in te wisselen voor opvattingen, gebruiken en stijlen die ze van andere naties hadden afgekeken. Wanneer nu de huidige buitenlandse geringschatting deze tendens zou versterken, werd in feite de bron vergiftigd waaruit voorheen de grootheid van het vaderland was opgeweld, te weten het nationale karakter.Ga naar eind8 Engelberts roept daarom zijn landgenoten met klem op om vast te houden aan de oorspronkelijke nationale tradities; alleen op die manier zou het vaderland het vroegere respect van de buurlanden kunnen terugwinnen. Engelberts' brochure mag als een waarschuwingsschot worden gezien dat in de jaren daarop zou worden gevolgd door een mitrailleurvuur van initiatieven | |
[pagina 7]
| |
om de Republiek er weer bovenop te brengen. De laatste decennia van de achttiende eeuw geven een nationaal reveil zonder weerga te zien.Ga naar eind9 Het komt tot uiting in een reeks initiatieven als de oprichting van tijdschriften ter verbreiding van deugd en kennis, de stichting van genootschappen ter bevordering van de wetenschappen, de kunsten en de Nederlandse literatuur, de lancering van plannen tot herstel van de economie en last but not least de oprichting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die zich ten doel stelde ook de minder geprivilegieerde groepen van de samenleving tot nuttige en verantwoordelijke staatsburgers op te voeden. Het was inderdaad een reveil, een wederopwekking in die zin dat al deze initiatieven in het perspectief werden geplaatst van het terugwinnen van een verloren gegane nationale morele kracht en identiteit. De slagwoorden waarmee de beweging werd begeleid droegen dan ook onveranderlijk een morele notie met zich mee: ‘karakter’, ‘vaderland’, ‘burger’, ‘voorgeslacht’; ‘verbastering’, ‘weelde’, ‘bederf’; ‘herstel’, ‘deugd’, ‘eenvoud’, ‘huiselijkheid’. Dat de oorzaak van het verval werd gezocht in verbastering van het nationale karakter is niet zo vreemd. In de loop van de achttiende eeuw trad in heel West-Europa een proces in werking van profilering en definiëring van nationale identiteiten en de notie van een eigen, specifiek nationaal karakter was daarbij onmisbaar.Ga naar eind10 Wat de discussies in Nederland uitzonderlijk maakte, was dat de pure oervorm van dat karakter niet werd geprojecteerd in een mythische voortijd maar in een vier- of vijftal generaties terug. Het lag om zo te zeggen nog onder handbereik. Dat was een bemoedigende gedachte. Bemoedigend was ook dat naar algemene overtuiging dit ongecorrumpeerde karakter bij brede lagen van de bevolking in essentie nog bewaard was gebleven. Deze overtuiging kon te meer oprecht zijn omdat het beeld dat de achttiende-eeuwers zich vormden van hun nog onbedorven voorgeslacht meer oogt als een belichaming van hun eigentijdse idealen dan als een historische reconstructie. Als het meest wezenlijke kenmerk van de Republiek in haar bloeiperiode werd gezien dat zij een samenleving was van vrije burgers. Deze zestiende- en zeventiende-eeuwse burgers werden door hun nazaten gemodelleerd naar de normen van burgerlijke beschaving en gevoeligheid die de Verlichting inmiddels had voortgebracht. Dit leverde als karakteristiek voor de ware Nederlander op dat hij oprecht godsdienstig is maar daarbij tolerant, heroïsch in zijn vrijheids- en vaderlandsliefde maar steeds tot vrede gezind, bedaard maar niet zonder gevoel, ondernemend maar verknocht aan huis en gezin. In een lofdicht op Michiel de Ruijter, voor de achttiende- | |
[pagina 8]
| |
eeuwers een van de archetypes van het nationale karakter, huldigt Rhijnvis Feith hem niet alleen als held die voor het vaderland zijn ‘laatsten droppel bloeds met vreugd ten besten’ gaf, die ‘waerelddelen van [z]ijn daaden [deed] getuigen’, maar ook als ‘Vader’ en ‘Echtgenoot / Van heel 't gezin geliefd’, die zijn woning ‘tot een Eden’ schiep. Ook ‘in den kleensten kring van 't huis en burger-leven, / Is Ruiter waarlijk groot, is hij een Held gebleeven!’Ga naar eind11 En twintig jaar later, als na de traumatische ervaringen van de Bataafse en de Franse tijd het huiselijke zelfbeeld met hernieuwde kracht wordt gecultiveerd, stelt Tollens in zijn befaamde Overwintering op Nova Zembla de weerbarstige pikbroeken in ‘het behouden huis’ voor als een idyllisch huisgezin, innig verenigd onder het gezag van ‘Vader’ Barents. Dit huiselijk getinte ideaal van het nationale karakter was de leidraad bij de initiatieven die werden ontplooid in het kader van het hersteloffensief. Het weerspiegelde zich in het beeld waarin men zich graag de Nederlandse samenleving voorstelde: als één groot huisgezin, met alle bijbehorende noties van enerzijds orde en anderzijds onderlinge harmonie, respect en welwillendheid. ‘De beste burger’, aldus de voorzitter van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt’ in 1786, was ‘een mensch, die zich alle zijne Medeburgers als kinderen van dezelfde Hemelschen Vader, als Leden van een en hetzelfde Huisgezin voorstelde’.Ga naar eind12 Het huisgezin stond als ‘kleine republiek’ model voor de Republiek als geheel.Ga naar eind13 Het huiselijke zelfbeeld weerspiegelde zich ook, en dat ligt misschien minder voor de hand, in de kunstopvattingen.Ga naar eind14 Reeds Engelberts wijst erop dat de Nederlanders in de kunst traditioneel een voorkeur aan de dag hebben gelegd voor voorstellingen van ‘de eenvoudige, dog bevallige, natuur’, dat wil zeggen stillevens, landschappen en genretafereeltjes. Dit gaf, naar zijn zeggen, buitenlanders die een meer idealiserende kunst prefereerden reden om smalend te spreken van de ‘Hollandschen smaak’.Ga naar eind15 Engelberts waarschuwt de Nederlanders zich hierdoor niet van de wijs te laten brengen. Ook in de kunst is het zaak om trouw te blijven aan de vaderlandse tradities, omdat die nu eenmaal in het nationale karakter verankerd liggen. Deze gedachte van een door het nationale karakter bepaalde nationale smaak wordt niet lang daarna van een theoretisch fundament voorzien door Rhijnvis Feith.Ga naar eind16 Feith, wiens gedachtengoed op dit punt sterk beïnvloed lijkt door de Duitse filosoof Johann Gottfried Herder, leidt het nationale karakter van de Nederlanders af uit historische, geografische en sociale factoren zoals de opstand | |
[pagina 9]
| |
tegen Spanje, de strijd tegen het water, de stedelijke samenlevingsvorm en de rol van handel en nijverheid. Dit alles, aldus Feith, vormde een karakter dat niet alleen werd gekenmerkt door dapperheid en vaderlandsliefde maar ook door in de kunst een voorkeur voor het alledaagse en vertrouwde. De kunstenaar die wil bijdragen aan het herstel en behoud van het nationale karakter dient dus in deze smaak te werken. Feith laat daarbij in het midden of dit in absolute zin de hóógste kunst oplevert; belangrijker is, zo suggereert hij, dat het nationale kunst oplevert. In een eerder opstel had hij de kort tevoren verschenen Sara Burgerhart van Wolff en Deken al geprezen om de getrouwe weergave van de Nederlandse ‘hedendaagsche zeden en gewoonten, tot in de karakteriserende kleinigheden toe’.Ga naar eind17 De opvatting dat een voorkeur voor het concrete en realistische in de kunst een nationaal kenmerk was, zou een constante worden in het beeld dat de Nederlanders van zichzelf koesterden. Maar er kwam nog een dimensie bij en dat was het probleem Duitsland. Traditioneel hadden de Nederlanders zonder veel moeite erkend dat ze in de internationale culturele hiërarchie niet het niveau bereikten van Frankrijk, Italië en - met iets meer voorbehoud - Engeland. In diezelfde hiërarchie kenden zij zichzelf een plaats royaal boven de Duitsers toe, waar de Duitsers het trouwens mee eens waren. Maar sinds het midden van de achttiende eeuw was Duitsland bezig aan een adembenemende Renaissance en dat bleef niet zonder gevolgen. Al ruim voor 1800 begonnen de Duitsers blijk te geven van de overtuiging dat ze de Nederlanders cultureel ver achter zich hadden gelaten. Hun zelfbewustzijn kwam onder meer tot uiting in talloze plaagstootjes aan het adres van de kleine, vroeger zo bewonderde buur. Zo werd de Nederlandse taal regelmatig voorgesteld als een verbasterd, niet aan te horen Duits dialect. In het bekende aforisme van Georg Christoph Lichtenberg: ‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd in's Holländische übersetzt’.Ga naar eind18 En het is niet moeilijk een boeket Duitse uitspraken te verzamelen waarin het niveau van de Nederlandse zin voor zaken van de geest wordt vergeleken met het Hollandse polderpeil.Ga naar eind19 Het gevoel door de Duitsers in rap tempo te worden voorbijgestreefd, leidde in Nederland tot een typische reactie vanuit de verdrukking: het nationale karakter werd primair geprofileerd in contrast met het Duitse. Steeds meer werd de Nederlandse nationale smaak voor het natuurlijke en huiselijke in het bijzonder afgezet tegen de aan de Duitsers toegeschreven zin voor abstractie en speculatie. Nederlanders die bij de Duitsers te rade gingen, liepen voortaan | |
[pagina 10]
| |
gevaar beschuldigd te worden van Duitse ‘dweepzucht’ of ‘hersenspinsels’, zoals Hiëronymus van Alphen als eerste mocht ondervinden toen hij in 1778 met zijn Theorie der schoone kunsten en wetenschappen de Duitse esthetica in Nederland introduceerde.Ga naar eind20 Tot diep in de negentiende eeuw zouden de Nederlanders zichzelf en hun kunst steeds weer voorstellen als concreet en nuchter en daarmee als vooral on-Duits.Ga naar eind21 Voor een illustratie daarvan zij bij deze gelegenheid de rede aangehaald waarmee in 1829 een collega-hoogleraar in de literatuurgeschiedenis aantrad. Nicolaas Gotfried van Kampen aanvaardde zijn ambt aan wat toen nog het Athenaeum te Amsterdam was met een Redevoering over den geest der Nederlandsche letterkunde vergeleken met die van andere volken. De ‘geest’ van de verschillende literaturen, zo betoogt Van Kampen - onmiskenbaar geïnspireerd door Duits ideeëngoed - is bepaald door de respectieve nationale karakters.Ga naar eind22 Specifieke kenmerken van de Nederlandse, Franse, Engelse of Duitse literatuur kunnen dus worden herleid tot specifiek nationale eigenschappen. Van het Nederlandse karakter geeft hij dan de voorstelling die al sinds Engelberts gemeengoed was, met als hoofdtrekken godsdienstzin, huiselijkheid, vrijheidsliefde, bedaardheid en - de schaduwzijde - de zucht tot navolging van wat het buitenland te bieden heeft. Deze laatste eigenschap heeft volgens Van Kampen in het verleden de nodige schade in de vaderlandse letterkunde aangericht maar gelukkig, zo kan hij de balans opmaken, heeft Nederland zich thans hecht verschanst, met name aan de oostgrens. Voor de Duitse ‘omdolingen’ - zoals hij het noemt - ‘in het onmetelijke veld der verbeelding’ blijkt de Nederlandse poëzie te ‘reëel en praktisch’, en ‘de wereld der Ideën laten wij aan onze oostelijke naburen over’.Ga naar eind23 Met die ‘omdolingen in het onmetelijke veld der verbeelding’ heeft Van Kampen uiteraard de literatuur van de Duitse Romantiek op het oog. De Romantiek, en zeker de Duitse Romantiek, heeft in Nederland inderdaad niet veel weerklank gevonden. In de literatuurgeschiedschrijving worden de eerste decennia van de negentiende eeuw dan ook gekarakteriseerd als een periode van isolationisme, gezapigheid en zelfvoldaanheid. Nederland cultiveerde een burgerlijke huiselijkheid op het moment dat elders juist de ontsnapping uit het burgerlijke werd gezocht. Wat in feite een artistieke nood was, werd verheven tot vaderlandse deugd. Daarmee, zo luidt de gangbare voorstelling, verloor de Nederlandse literatuur het contact met het buitenland, een contact dat pas met het aantreden van de ‘Tachtigers’ weer zou worden hersteld. In hoeverre deze weergave van zaken recht doet aan de werkelijkheid zal | |
[pagina 11]
| |
straks nog aan de orde komen. Op dit moment kunnen we al wel concluderen dat het niet veel bijdraagt tot een beter begrip wanneer het weinig uitdagende karakter van de Nederlandse literatuur vanaf het eind van de achttiende eeuw wordt verklaard uit gezapigheid en zelfvoldaanheid. Inderdaad heeft het er nog al eens de schijn van. Maar ik hoop aannemelijk gemaakt te hebben dat het koesteren van de burgerlijkheid een poging was om nog iets terug te winnen van het vermeende nationale karakter, dat zijn hoogtepunt had bereikt in een tijd dat de Republiek als burgerstaat bij uitstek internationaal respect afdwong. Achter de façade van zelfbehagen ging het ónbehagen schuil van een natie die onherroepelijk was geconfronteerd met haar onbeduidendheid, zowel vergeleken met haar eigen verleden als ten opzichte van de landen die zij voorheen als nauwelijks meerderen of zelfs als minderen had beschouwd. |
|