Gedichten(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] Aan mijne lier. Na eene berisping, dat de naam van mijnen geliefden Selmar te zeer in mijne liederen zweefde. Mijn lier! mij, ach! voorheen de zoete troost van 't leven! 'k Leg moed'loos bloem en krans der liefde bij u neêr; Moogt gij niet meer den toon van Selmars naam doen zweven, Dan zijt gij ook mijn vreugd, mijn stille troost niet meer! Mijn vinger zal niet meer uw zilv'ren snaaren, roeren, Wen mijn verliefde mond moet zwijgen van de vreugd', Die mij alleen de kragt en zwier in 't lied kan voeren; Moet zwijgen van de bron, de wellust, mijner Jeugd! [pagina 148] [p. 148] U schonk Natuur mijn hand; − Langs dikbemoste paden, In 't eenzaam dennenwoud, begon mijn staam'lend lied. Der waereld onbekend, kon niets mijn toon verraden, En ook de nagtegaal gaf om mijn staam'len niet. Hij zong verwinnend voord; ik lag u moed'loos neder: Vertrouw'lijk leerde hij, wat aan mijn lied ontbrak: Vloog, in 't nabuurig woud, naar 't broeijend wijfje weder, En toonde door zijn zang, dat mij de liefde ontbrak. Toen kwam de Liefde mij op lentewolkjes tegen, En stemde u op uw' toon, en speelde een heilig lied. Toen zong ik; − maar helaas! uw snaaren te bewegen, Is reeds een nieuwe schuld: gij zwijgt van Selmar niet! [pagina 149] [p. 149] Daarom mijn lieve Lier! moogt gij mijn vreugd niet wezen? Zoo breng Natuur mij weêr in heur vertrouw'lijk land! Dan zing ik aan heur borst, ach! zonder iets te vrezen, Mijn liefde, en geef u haar ten Eeuwig onderpand. A. Vorige Volgende