Gedichten
(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
[pagina 152]
| |
− Not to know at large of things remote
From use, obscure and subtle, but to know
That which before us lies in darly life
Is the prime wisdom.
Milton. | |
[pagina 153]
| |
De Hollandsche landbouw.
Ik zing, als Landman, 's Landmans eer!
Het voorwerp mijner liefste zorgen,
Mijn' wellust is den vroegen frissen morgen,
Des avonds mijnen wensch, wanneer ik huiswaard keer'!
Oogste ooit een Vorst, van overheerde Landen
Zoo blijde een schoof, als hij van d'arbeid zijner handen,
| |
[pagina 154]
| |
Hij, die, door vlijt alleen, een nieuwe waereld schiep,
En, uit het stof, den Dood, ten Leven, riep! –
In 't koele woud der hooge Abeelen,
Terwijl, aan mijnen vliet, de kalme rust
Mij 't zweet van 't brandend voorhoofd kust,
Zal ik van u een Landlied kweelen.
'k Zing uwen arbeid – en mijn stof
Is ruim geboeg voor d'allergrootsten lof.
Laat vrij Peru eene ongeruste ziel
Doen dobb'ren in een wrakgezeilde kiel;
Terwijl de Orkaan, en de opgezette baaren,
Tot zijn verderf, zich schijnen 't saam te paaren.
| |
[pagina 155]
| |
Hem, vlugt de Hoop, bij de aankomst van den Dood:
De Zeeman ziet hem op de wolken! –
Dan vindt hij rust; maar in onpeilb're kolken,
Of in der golven schoot.
De Koopman mooge, aan zijne Specerijen,
Zijn geld, zijn vlijt, zijn rust, onafgebroken, wijen,
En, uit een' and'ren Waereldkloot,
Ons meer bezorgen, dan ons nodig brood;
De voorspoed lagch' hem toe: Hij kan, bij zijne schatten,
Het balsemend geluk eens Landmans niet bevatten,
Die, verre van de zee, en zonder overdaad,
Zich, op het stille veld, in zuiv're wellust, baadt;
Zijn God is, hem, in zorgen,
De toevlucht, bij den nacht, − zijn Trooster, in den morgen.
| |
[pagina 156]
| |
Gun dan, o Gij! die aan den sterveling
Uw aarde gaaft, dat hij, tot voeding uwer menschen,
Haar bouwde, en zij het doel zij zijner wenschen;
Vergun, o God! Dat ik den roem bezing'
Van Uwen besten sterveling!
Na dat de Landman 't winterkoren,
Bij vogtig najaarsweêr, langs slijkerige vooren
Des akkers, ingezaaid, door de egge, in moeite en zweet,
En dubbel paardenspan, met aarde heeft bekleed;
Wen 't loeijend vee, uit de afgegraasde weiden,
Waar in zij, aan het hek, des Landmans zorg verbeiden.
| |
[pagina 157]
| |
In de opgepakte schuur gebragt,
Zich in het stroo verkwikt bij d' ongestuimen nacht;
Dan zit hij aan zijn buurgezellen
Gods zegen in den voor'gen zomer te vertellen,
En brandt aan zijnen haard,
In ruime maat, het hout, dat 's zomers was gespaard.
Het zij het vriest, of sneeuwt, geen guure wintervlagen
Doen hem den morgen later dagen;
Hij is gewoon, 't zij warmte heersche, of koû,
Steeds op te staan voor dag en douw.
Dan gaat hij, in zijn schuur, de veestal zuiver maken,
Waar in, en paard, en os, met hem gelijk, ontwaken;
Hij vindt zijn werk, 't zij dat hij voêrt, of drenkt,
Of hem de volle dorschvloer wenkt.
De vlegel doet hem wel eens zweeten,
Wen 't koren vasthoudt, maar, geen nood!
| |
[pagina 158]
| |
Zoo smaakt hem 't frisse morgenbrood,
Verkwikt hem 't voedend middageeten;
En, eer hij 't weet, wagt hem het avonduur,
In 't hoekje van zijn' haard, of bij 't gebuurlijk vuur. −
Zoo vlugt de winter weg in noeste bezigheden,
En, hoe het God ook schikk', hij werkt, en is te vreden;
Geen dag gaat ledig heen, en deze daagsche vlijt
Heet, bij hem, rusten in den wintertijd.
Waar zijt gij, laage Ziel! die 't kostelijke leven,
In ledigheid, verslijt? – Wie zal u spijze geven?
Of hebt gij 't overschot van gisteren bewaard?
Het dierbaar overschot, dat al te noeste Vad'ren,
Ten vloek des luijen zoons, met vlijtig zweet, vergad'ren? −
Zoo graaft men zijn talent in de aard'!
| |
[pagina 159]
| |
Hoort gij het langzaam kraken van de wielen
Der arme luiheid niet? Zij volgt u op de hielen!
God vloekt u – o! zijn zegen is uw straf,
En gij! gij wagt dien vloek, al handenvouwend, af?..
Maar, lieflijk, klinkt het bezige gewemel
Der boersche nijverheid, ten Hemel,
Wanneer de hardvereelde hand,
Der Naarstigheid, haar offer brandt;
Dan daalt de Lente triumfeerend neder,
En geeft den Landman zijne velden weder:
't Is lang genoeg gerust; Hij heet haar wellekom,
En zoekt zijn veldtuig op, en ziet naar arbeid om.
| |
[pagina 160]
| |
Intusschen deelt de Zon alom heur warme meê,
En rijst van lieverleê!
Zij koestert de aarde, en droogt de natte vooren
Des akkers op, voor 't wagtend zomerkoren;
Dan zakt het water, langs de grippen, af,
En kiest den weg, dien hem de Landman gaf.
Zoo lief'lijk zijn de heete straalen
Der zonne nimmer voor de koude dalen,
Als dan de regen is, die zagtelijk den kluit
Van de al te harde klei, al droppelende, ontsluit.
Dan worden de akkers warm, en 't zoele Lenteweder
Zendt zijn' bevrugtend' invloed neder.
Zoo zorgt de Godheid! zoo bereidt Zij zelf het land,
En stiert des zaaijers voet en hand.
De Landman bidt Haar aan! en allerwegen
Ziet hij, al leunende op zijn' staf,
| |
[pagina 161]
| |
De naderende hoop van 'sHemels zegen,
En wagt hem, dankend, af. −
U, deelgenoot van zijne zorgen,
Van al zijn vreugde, en al zijn leed,
Die, met den ploeger, van den vroegen morgen
Tot aan den avond, zwoegt in moeite en zweet, −
U, wiens gebriesch hij 't liefst mag hooren
Van alles, wat hij hoort; die, in zijn stal gebooren,
En door zijn brood gespijsd, en uit zijn hand gedrenkt,
Hem, ter vergeldinge, al uw kragten schenkt;
Voor u, is 't eerste zaad. – Natuur gaf zelf die wet –
Het beste voedsel voor uw' spieren
Heeft ze, in haar boek, op de eerste rij, gezet:
De paardeboon en haver zullen 't beste tieren,
| |
[pagina 162]
| |
Wanneer men haar, op 't hooge land,
Bij 't vroege Lenteweder, plant:
Dit weet de Landsman, en ook de eerste morgen
Van 't zaaijbaar weder doet hem, voor u, zorgen; −
En naauwlijks is 't gareel, om uwen hals, gelegd,
Of't veld, dat kluitig was, is, als een baan, geëgd.
Zoo helpt de Trouw ons steeds, door allen arbeid, heenen,
Wanneer verstand en kragt zich met elkaêr veréénen!
Zoo wordt de zwaarste pligt
Ook, in heur handen, ligt!
O dierb're Trouw! zoo zelden op de waereld,
Met uwen waren glans, bepaereld!
| |
[pagina 163]
| |
Zijt gij geweken van deeze aard'?
En hebt ge uw evenbeeld gelaten in het paard?
In 't reed'loos dier! – Hoe diep zijt gij gezonken,
O mensch! door dwazen wellust dronken,
Schijnt u de trouw te zweven op 't gelaat,
En 't is de valschheid in 't verleidelijkst gewaad!
Keer, keer u om! Hoor, agter u, de Velden,
Al zingende, de komst der boersche trouw vermelden;
Verlaat de valsche stad! – Zij woont alleen op 't land
De dierb're Trouw! en voegt er hand in hand:
Hier is, en dier en mensch, en mensch en dier, veréénigd;
Men deelt er 't saam in vreugde en in verdriet;
De smart wordt, door de hulp, geleenigd,
Want valsche trouwe woont er niet! −
| |
[pagina 164]
| |
Nog naauwlijks is, en garst, en boon, en haver,
Gezaaid met witte en roode klaver,
Tot voedsel voor het vee,
Of onze Landman zorgt, ook voor zich zelven, meê.
Een appel, eens uit verre landen,
Als vreemde vrugt, te koop gebragt,
Aan Hollands rijkvoorziene stranden,
En daar, weleer, als slegte spijs, veragt,
Is thans een goede kost; en wordt vaak, boven 't koren,
Door rijk en arm, verkooren.
Hij groeit in de aarde, en eischt geen kostbaar veld,
Schoon ook een dubb'le schoof den Landman schaad'loos stelt.
Deze aangenaame vrugt, onmisbaar voor de menschen,
Die, tot hun zware werk, een stevig voedsel wenschen;
Een lekkernij voor 't Hof, en steeds, voor de arme vlijt,
Een toevlugt in den duuren tijd!
| |
[pagina 165]
| |
Aan hem is nu de beurt; Hij eischt veréénde handen:
De een ploegt, en de ander legt den pooter in de landen;
Dan keert het schuinsche staal, aan 's akkers einde, weêr,
En stelpt de twede voore, op de eerst beplante, neêr,
Zoo bouwt men hem; En hij, meer dan men hadt gebeden,
Groeit honderdvoudig nog, ter helfte doorgesneden.
Ook naauwlijks is deeze akker vol geplant,
En reeds door de egg' geslegt; naauw is het braakbaar land,
Tot zes herhaalde keeren,
Vervolgends omgeploegd, om 't onkruid afteweeren;
Dit maakt de velden los,en 't vrugtbaarmakend weêr
Daalte des te dieper in het hart der aarde neêr;
Of de immer zich verwisselende zorgen
Verlangen weder naar den dag van morgen.
| |
[pagina 166]
| |
Hij nad're vrij met overhaasten tred!
Nooit vondt de Dageraad den bouwer op het bed;
Zijn paarden wagten reeds, en trapp'len voor den wagen,
Waarop zijn zoonen 't zaad, in volle zakken, dragen;
Zijn brave Jongens, sterk en rap,
Het ware beeld van 's Vaders Jong'lingschap!
Zij zijn zijn hoop en roem, en eens, bij meerder jaaren,
De kroon der eere op 's Landmans grijze haâren! –
Zoo rijdt men, welgemoed, naar 't zaadland, of naar 't veld
Ter vlasteelt toegesteld.
Hoe goed is God! – Het gantsche Waereldrond
Verkondigt zijne zorg, en roept uit eenen mond:
God wil een Vader wezen,
Voor allen, die Hem vrezen!
| |
[pagina 167]
| |
Hij schenkt, den honger, brood, en laaft den dorst met wijn;
In nood, wil hij der armen toevlugt zijn!
God zal, op haar gebeden,
De schaam'le naaktheid kleeden,
En heeft, met eigen hand,
Haar ten geschenk, het nuttig vlas geplant.
Geschenk van God! ô pronksieraad der velden!
Wat tong kan uw' alomverspreiden zegen melden?
Neen, 't allerbeste lied
Zingt u naar waarde niet!
Gezegend vlas! aan millioenen menschen
Schenkt gij het daaglijksch brood, en meerder dan zij wenschen;
Gij geeft der naarstigheid onafgebrooken werk,
En stelt der luiheid paal en perk.
| |
[pagina 168]
| |
't Zij men u zaait, of wiedt, of plukt;
U droogt, of 't zaad, met reepen, van uw halmen rukt,
Of u, tot bussels, in de slooten
Aan rijen legt, om onder 't slijk te rooten;
't Zij men u op het veld
Geduurig keert; − U op een wei te spreiden,
Zoo goed zijn, om het land van heermoes te bevrijden; −
Of dat men u gedroogd, in kleine tenten, stelt,
Of, van den vollen wagen,
Doet in de schuuren dragen,
't Zij men u braakt, of met een platte spaan –
't Heet zwingelen – de scheeven af moet slaan,
U hekelt, spint of weeft; of, in begraasde streeken,
Met loog en water giet, en lelijblank laat bleeken;
Gij geeft den naarstigheid onafgebrooken werk,
En stelt de luiheid paal en perk!
| |
[pagina 169]
| |
Na dat in de eerste zomermaanden,
De ted're scheutjes zich een' weg door de aarde baanden,
En over de akkers, wijd en zijd,
Het vlas een kleed van groene zijde spreidt;
Dan gaat de dartelende reij der jonge lieden
Het onkruid uit de goede halmen wieden,
En de arbeid zingt, verheugd te moê,
De komst des lieven zomers toe.
Hij daalt! zijn blinkend kleed van roozen
Doet de aarde van verukking bloozen;
Aan zijne voeten, groeit het koren met het gras,
En in zijn' vingers bloeit de blaauwe bloem van 't vlas.
| |
[pagina 170]
| |
Hoe vriend'lijk is zijn oog! zijn gunst strooit allerwegen
Den koesterende zegen,
En nodigt, met een gulle hand,
De gantsche waereld op het land.
Dan gaan de boeren met hun' vrouwen,
Des zondags, na de kerk, hun groeijend veld beschouwen,
En, vrij van zorgen, is de vreugd',
Hun steeds op zij, bij 't dartelen der jeugd.
De Landman telt nu in 't vooruitgezicht de schooven,
En durft zich reeds een' ruime winst belooven!
De Zon heeft reeds, aan 's Hemels trans,
De hoogen top bereikt van haren hoogsten glans,
| |
[pagina 171]
| |
En schoot heur warme straalen
Reeds loodregt in de dalen;
Dan nadert op het veld
De dag der garve, en wordt met zang en dans verzeld;
Dan leeft het overal, en duizenden van reijen
Vergad'ren zich te land, bij 't klat'ren der schalmeijen;
Dan heeft de sikkel werk, en blinkt in 's maaijers hand:
De een snijdt en de ander knelt het koren in den band;
Een derde neemt de schoof en zet haar op het hooge,
In 't midden van de meet, op dat ze 't eerder drooge;
En, eer het dorp de klok der avondruste trekt,
Ligt al het veld met schooven overdekt.
Maar wie zal al den arbeid uwer velden,
ô Nijvre Landman! en uw vlijt vermelden?
| |
[pagina 172]
| |
Verhalen, hoe gij tarw, en rogge, en boekweit zaait;
En hoe gij vlas en hennip plukt, en 't koren maait;
Hoe gij de Mee, u, van de zeeuwsche kanten,
In kiemen aangebragt, en duur betaald, doet planten;
Hoe gij haar dekt, en haren groeij betragt,
En, op een rijke schoof, twee lange jaaren, wagt?
Uw leven is een rij van aangenaame zorgen!
Uw nachten zijn gerust, en vrolijk is uw morgen!
Te vreden met uw lot, verschuilt zich het verdriet
In uwe Tente niet!
Het zij gij ploegt of zaait,
Of dat gij gras en klaver maait;
Of dat gij, door uw fluksche gasten,
De graanen in de schuur laat tasten:
Een boer is welgemoed
In alles, wat hij doet! −
| |
[pagina 173]
| |
Rustig, vrij, en blij, bekleeden
Hem de opregte Menschenzeeden!
De onschuld woont, bij hem op 't land,
In heur ware Vaderland.
Vrolijk bij het moeilijk ploegen,
Zingende onder 't zweetend zwoegen,
Dankbaar, wen de volle vragt
In de schuuren is gebragt;
Blijde in voorspoed, en te vreden
Onder 't juk der tegenheden,
Geeft hij zijn onzeker lot
In de handen van zijn' God!
| |
[pagina 174]
| |
Zoo, zoo kabbelt 's Landmans leven
Zagtkens langs des waerelds dreeven,
En hij wandelt, ongestoord,
Naar het land der ruste, voord!
Zalig hij, die zoo zijn dagen,
Naar den eindpaal heen, mag draagen!
Wordt hij moede: aan 't stille graf,
Wagt hem tog een rustplaats af!
Landman! hoe gij ook moet zwoegen,
Blijf steeds vrolijk onder 't ploegen:
Eerlang oogst gij, voor uw vlijt,
Ook de schoof der Eeuwigheid!
|
|