Gedichten
(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
[pagina 143]
| |
Waereld! Waar is tog uw vreugd?
Waar zijn uw bestendige schatten?
Mij, is uw hobbelig pad
Immer met traanen doorweekt.
Blijft gij mijn hart nog getrouw,
Gij zaal'ge verbeelding der zinnen?
Schild'rend verzagt gij mijn smart
Nu gij mijn Selmar mij toont.
Dierbaar, mij zaligend, beeld!
Ach, dat Pygmalions zegen
U, op mijn beede, doorstroom! −
'K Zink aan uw' boezem dan neêr.
| |
[pagina 144]
| |
Edele, lagchende, mond!
Gij oogen vol tedere liefde!
Ja, gij verklaart mij 't gemis,
Daar mijne ziel zoo om treurt! −
Wat is de Schepping verblijd!
Ach, waarom, Natuur! zijt gij vrolijk?
'k Zoek, aan uw' tedere borst,
Slechts een weemoedige troost.
Dat mij de vreugde verlaat'! −
Ook ik ontwijk haar, al weenend,
In 't melancholiesche woud,
Daar mij het klagen verzelt.
| |
[pagina 145]
| |
Vrolijker glanst daar de lucht,
Gindsch in het wolklooze westen,
Waar zich mijn Selmar onthoudt;
Daar hij ook mijner gedenkt!
Zalige vogels der lucht!
Hoe vrolijk doorvliegt gij de wolken,
Zagt aan het westen ontrold,
Waar zich mijn Selmar onthoudt!
Mij is die zegen ontzegd!
Zoo eenzaam, van alles verlaten,
Zit ik hier peinzend, en buk,
Schrijend van weemoed, in 't stof.
| |
[pagina 146]
| |
Kom, gij herstellende slaap!
Gij eenzame vriend der Elende!
Weigert mijn kwijnende ziel
D' eenigen balsem tog niet!
Dankende is zij uw slavin
In alle deze eenzame stonden!
'k Sluimerde zoo in den dood,
Wen me mijn Selmar niet riep! −
A. |
|