Gedichten
(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
[pagina 137]
| |
Hindert mij 't uitzicht hier niet!
Ik wil, als sterveling, leeren,
Wat, aan den woeker des tijds,
't Uur van mijn' dood eens verpant.
Zou ik, op 't ouderlijk graf,
Die zagtelijksluim'rende dooden,
Eeuwen aan stilte gewoon,
Stooren door weemoed en klagt?
Neen, in de hoven des doods,
Is mij de stilte geheiligd,
Die de verwagtende hoop,
Zwijgend, voor 't Oordeel bewaart.
| |
[pagina 138]
| |
Zalig-verwagtende Hoop!
Dat vrij de vernietiging lagche!
Spotte, terwijl mij heur worm
'tSlapend gebeente verteert!
Balsemend is mij uw geur,
Gij eenzame bloem op de graven,
Waar mij geen donder verschrikt,
Hagel geen lenteroos knakt!
Koel is de tente der Hoop;
Zij zal mij 't harte verkwikken,
Wen ik, op 't brandende veld,
Smagtend naar de Eeuwigheid, hijg!
| |
[pagina 139]
| |
Wen ik in 't dal van den dood
De reijen der jaaren doorworsteld,
Eens aan de graven der rust
Wagtende op de Eeuwigheid staar!
Akker der vreede en der rust!
Gij koele verkwikkende graven!
Haastiger wentelt uw dood
De uuren des levens daarheen.
'k Zal dan, terwijl ik nog leef,
Uw liefde en trouwe bezingen,
Die uw meêwaarig gevoel
Aan den verlatenen schenkt:
| |
[pagina 140]
| |
Wen hij geen vreugde meer hoort;
Ook niet het lisp'len der liefde!
Als hem de waereld begeeft;
Alle bevalligheid zwijgt!
Ja, dan begint uwe trouw,
Zoo duurzaam, en grijzer, dan de eeuwen, −
Eeuwen, wier knellende magt
Kroonen en marmer verteert.
Ziet gij dat nederig graf?
Ook gindsch den Troon der Tijrannen?
Scepters en Troonen vergaan;
Nooit de bewoner des grafs!
| |
[pagina 141]
| |
Dit is, o sterfling! uw roem! −
Waar is dan de eerzuil des braaven?
Ed'ler dan zij, is zijn loon
Niet aan het marmer geboeid.
Neen, uit het stof van den dood,
Verrijzen en Vorsten en slaaven;
Wand'len te samen in 't land,
Daar men geen Kroonen meer kent?
Zou 'k de Cypressen des grafs
Dan niet met roozen doormeng'len,
Smagtende wand'laar des tijds!
U, tot een baken der rust? −
A. |
|