Gedichten
(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
Beiden strekken zij hunne armen
Naar een losse redding heen; −
IJdel, als den stroom der wenschen
Des elend'lings hier beneên!
Ach, waar heen, verdwaasde sterfling!
Die op aarde een Hemel droomt, −
Rustig inslaapt op de baaren,
Door 't gevaar der zonde omzoomd?
Help! zie gindsch! daar berst en zinkt reeds
De al te zorgelooze kiel!
Wanhoop stapelt al heur woede
Op in de afgetobde ziel! −
| |
[pagina 109]
| |
Hier beneden iets te wenschen,
Dat u zagt ten Hemel leidt,
Kabbelt, met den stroom der wenschen,
Vruchtloos in de onpeilbaarheid; −
Is bij, 't dobb'ren van den drenk'ling,
Als een aangedreven plank; −
Voor den moeden, matten, wand'laar,
't Steunsel van een ted're rank! −
Ach, waarheen, verdwaasde sterfling!
Keer, ai, keer op de aarde weêr! −
Neen, sinds Adam was, kwam nimmer
's Hemels ruste op aarde neêr!
| |
[pagina 110]
| |
Volg het pad, dat God u voorschreef;
Leef als stervelinge, en wensch
Nooit op aar' 't onmoog'lijk erfdeel
Van den afgevallen mensch.
De onschuld woont niet op de waereld;
Zegen is in vloek verkeerd!
Maar den vloek, als mensch, te ontvlieden,
Heeft u zelfs Gods Zoon geleerd!
Volg zijn leiding; kies u Jesus
Tot een Leidsman naar uw graf;
O, dan wagt gij geen' gewaanden,
Maar een' zek'ren, Hemel af!
A. |
|