Gedichten
(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
[pagina 97]
| |
Wat zij beeken noemt, zijn poelen,
Zwart van modder, in zijn oog;
Niets kan daar zijn' dorst verkoelen; −
Voor hem zijn heur bronnen droog:
Rijkdom, wellust, eer, vermaken −
Alles, wat de waereld biedt,
Doen hem zijne reis niet staken;
Hind'ren zijn begeerte niet.
'k Agt, o Vreemd'ling! ook geen bloemen,
Die de waereld heeft geplant;
Ook ik mag mij Burger noemen
Van een beter Vaderland.
| |
[pagina 98]
| |
Schraag mij op mijn wank'le schreeden;
Leer mij, hoe men de adders mijdt; −
O! ik zie het aan uw' treeden,
Dat gij mij ten Engel zijt!
'k Draag met u, op reis, gewillig,
All' de lasten der woestijn;
En het is mij onverschillig,
Of zij lang of kort zal zijn.
Moeten wij wat moeilijk klimmen;
't Is de weg naar 't Paradijs!
En de Ster aan de Oosterkimmen
Is een zek're Gids op reis! –
|
|