Gedichten(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Aan den vrijgeest. Beklaag'lijk sterfling! – Wraake der Eeuwigheid Spruit uit uw grafplaats! niet der vernietiging!... Gij moet den kelk der wroeging drinken, Vlammen der richtende Godheid voelen! Waar heen? – Ontmenschte! zult gij den zuigeling Van 't harte rukken, waar hij zijn' kalmte smaakt? Waar was de hoop – de troost des Christens, Wen hem geen Vaderlijk oog bewaakte? [pagina 67] [p. 67] Vermeet'le vrijgeest! lagchende doemeling – Mijn boezem siddert, wen ik uw aanschijn zie! Beeft nooit het hart u in de grootheid, Die u de valsche verleiding schildert? Ga weg van mij! mijn geest is geen prooij voor u; Uw rollende oog, dat angstig naar vrijheid zoekt, Ontroert het stillen hart een's Christus! Wee, wen de Dood uwe grootheid wegmaait! Waar is dan kalmte, wen gij de waereld mist? Gij zoekt verleiding, daar u het stof ontzinkt! Zij lagcht om haar elendig offer, Nu ze u, als slaaf, voor den Dood ziet krommen! [pagina 68] [p. 68] Ik dank u, Vader! Troostrijk en zegenvol, Spruit, uit mijn grafplaats, 't leven der Eeuwigheid! Zoo zingt een Christen: Hallelujah! Wen hem Uw Engel ten leven opvoert! − A. Vorige Volgende