| |
| |
| |
Ter bruilofte van den Wel Edelen Gestrengen Heere Mr. J. Hinlopen, Raad en Secretaris der stad Utrecht.
Geen lier, besnaard tot dartelend Feestgezang,
Dat Liefde en Wellust, lagchend, ten dans geleidt,
Bespeelde ik gaarne; ik zweeg en weende,
Wen mij een morgen des zegens daagde. −
Geen traan van smarte, − Neen! – die de Liefde zelf
In 't ooge koestert, weende ik; maar speelde niet!
Ook zweeg mijn Harp, bij wier Choraalen,
Immer mijn geest mij in lied'ren wegsmolt.
| |
| |
Toen mij een Engel, en, aan zijn hand geleid,
Elize mij aan 't Altaar der wellust bragt,
Speelde ik geen lier, geen lied der vreugde,
Dat zich door dansende reien wentelt. −
Ook niet, toen de Eerst'ling, dien mij de Liefde gaf,
De Zoon mijn's harte mij aan den boezem zonk,
En mij de Juichstem vader noemde! −
'k Offerde Gode; maar weende, en zong niet! −
Was ooit een' vreugde grooter, − de kalmte meer,
Dan die des Zeemans, wen hij de volle Zee,
En 't dreigen der verbolgen baaren,
Digt aan den boezem van Fannij, nadenkt?
| |
| |
Ik heb die vreeze, − ook ik heb die kalme vreugd'
Gesmaakt, en zong niet! – 'T dartelend Feestgezang
Der Bruilofszaal, noch 't lagchend wieglied,
Speelde ooit mijn vinger; ik zweeg en weende! −
En gij, mijn Zanger! eischt van mij liergezang
Vol liefde en blijdschap, − vraagt mij om liederen,
Waar in het jeugdig vuur des levens
Magtige vonken van wellust uitschiet?
Zal ook een Harp, die onlangs den Dood bezong,
Die gaarne in 't woud, in somb're woestijnen, klinkt,
Wen zij, de gunst der Waereld moede,
Zagt aan de borst van Elize fluistert, −
| |
| |
Aan 't Altaar zingen? – nu zij het Treurgezang,
In 't eenzaam hol der donkere Grafspelonk,
Nog naauwlijks uitgespeeld, met traanen,
Digt aan 't gebeente des dooden neêrlegt?
't Geluk der Ziele is, ach! op de Waereld niet
Voor 't hart, dat daag'lijks sterft! welgelukkig hij,
Die, met mij, in den arm der liefde
Kalmte geniet, met het zijn' te vreden!
Wat zal ik zingen? 'T oog, door bedroogen waan
Te zeer verzwakt, beschouwt, in 't vooruitgezicht,
't Geluk niet meer, en kent geen voorspoed,
Dan die in 't drijvende zwerk voorbijvliegt.
| |
| |
En tog ontspringt mijn hart mij van vrolijkheid;
Mijn ziel is blijde, en huppelt den boezem rond;
Ik smaak een' vreugde, als die der Eng'len,
Wen zij een' sterveling zalig noemen!
Ja, gij zijt zalig! – 'k weet, wat de Liefde schenkt;
Ik heb gevoeld den gloed, dien de wellust geeft!
De vloek zelve is bij haar ten zegen,
Wen mij Elize onafscheidbaar aanhangt!
Met meerder zegen, dan die mijn God mij schonk,
Met meerder kalmte, dan die mij nog omringt,
Na dat ik, de hand des Scheppers,
't Leven aan 't vijftal mijn's harte weêrgaf, −
| |
| |
In grooter glans, beschijne U de Zaligheid,
De Zon des Huw'lijks, wen zij in volle pragt,
In 's voorspoeds luisterrijke straalen
U, aan den arm van het Leven, voordleidt! −
Zagt is de kalmte, die U de Wellust schenkt!
't Geluk nog grooter, wen gij de Eersteling
Des Huw'lijks, met geheeven armen,
Voor den Almagt'gen ten Offer, opheft!
De naam der Liefde is zalig en zegenrijk!
Nog meer de stem, die, stamelend, vader zegt!
Zij leert gewigtiger bestemming,
Dan die Welspreekendheid kunstig afschets.
| |
| |
O Vriend! welzalig hij, die, vol zekerheid,
't Gelukkig lot der ted're nakoom'lingschap
Vooruitziet; die, op God betrouwend,
Nuttig voor hun en de Waereld voordleeft!
Maar zwijg, mijn geest! Mij lagcht, aan de Zeeuwschen stroom,
De Zon der blijdschap! ach! dat het Leven zich,
Vol vreugde en wellust, door mijne ad'ren
Wentelde, en lied'ren der liefde voordbragt!
Bij meerder Jaaren, kommer – en zorgenvol,
Was tog mijn hart, als 't harte des Jongelings,
Als Jonathans, die, met zijn' David,
Gaarne den onspoed en zegen deelde!
| |
| |
Wat raakt de zorg mij, nu Gij mijn Vriend beschijnt,
O lief'lijk Licht! dat de Aarde ten Hemel maakt!
Ik klaag niet, zie! mijne eigen zorgen
Vliegen, als rook, voor 't geluk mijn's Vriends weg!
Ik juich! Het hart springt, Jubelend, op in mij!
Mijn Ziel is blijde, en huppelt den boezem rond! −
Maar, met weemoed'ge vreugdetraanen,
Zal ik het Feest Uwer liefde vieren! −
|
|