Gedichten(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Na Selmars Herstelling. Hoe stil verheft zich 't dankende Christenhart! Stroomt zagt gij traanen! Gaf niet den zegen God? – Gij zijt voor 't hart, als malschen regen, Wen hij na krakenden donder afdaalt. Mijn oog bezag den Leidsman, dien God mij schonk; Mijn ziel dronk warme straalen van wijsheid in; Terwijl mijn aandagt, vol verrukking, 'T beeld van den Schepper! – geen stof – herkende! [pagina 48] [p. 48] Zoo drinkt een Ad'laar kragten des levens in, Bij 't Godlijk zonlicht. – Steig'rend gedenkt hij niet Aan de Aarde, daar vergift'ge pijlen Hem, met een dreigenden blik, verwagten. − Maar God verscheen me in straffende Majesteit! Verbolgen wolken dekten zijn Vaderoog; Terwijl 's Verdervers trage voetstap Vreeslijke spooren, in 't stof, te rug liet! Ik dank u, Vader! – Hebt gij mijn hart beproeft; Uw hand gaf zegen! O! mij mijn Selmar weêr! Mijn hart verkwikking! Balsem des regens, Wen hij na krakenden donder afdaalt! A. Vorige Volgende