Gedichten
(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
− Waiting, patient, the sweet hour of rest,
I chase the moments with a serious song.
Joung. | |
[pagina 19]
| |
De Dood.
Waar is de Man, die mij den Dood zal zingen,
Met klanken, waardig aan den Dood?...
Hem, die, nooit te vergeefsch, op stervelingen,
Zijn scherpgewette pijlen schoot!....
Hebt ge één dier pijlen ooit gewoogen?...
Zaagt ge, onverschrokken, hem in de oogen?...
| |
[pagina 20]
| |
Of hebt gij uwen levens-tijd,
'T verderf ten dienst, toegewijd?
Zijt gij een Held? – en hebtge, in zeven Oorelogen,
De pijlen van den Dood, naauwkeurig, afgewoogen?...
Ja! zij zijn zwaar! – Ten proeve van hun kragt,
Hebtge uwen broeder zelfs, met eigen hand, geslagt!
Gij – Neen! gij kunt den Dood niet zingen! –
Al naamt ge, in onverschrokken moed,
De Harp; geen snaar, die niet zou springen,
Op 't zien van Menschen-bloed!...
De Dichtkunst zingt den Dood, wanneer hij, in de graven,
Een kalme rust bezorgt, aan 't zorgend hart der braven;
Zij vreest alleen 't verderf! en haat de wreev'le hand,
Die bloed, en vuur, en vlam verspreidt op 't vreedig land!
| |
[pagina 21]
| |
Maar Gij, die, op de Zee, in de ongestuime golven,
Door d' afgrond van den Dood,
Schier dagelijks, wordt ingezwolgen,
En onverschrokken blijft, bij 't dreigen van den Nood!
Gij weet het, hoe de Hoop, die Vuurbaak aller wenschen,
In Eeuw'gen nacht gehuld, ontvlugt voor 't oog der menschen.
Gij zaagt vaak, hoe één golf,
Terwijl 't verderf, aan uwe zijde, waarde,
Schier 't gantsche leven van een waereld-deel bedolf,
En u alleen, bij 't leven, spaarde! –
Gerust op uwe kiel, hebt gij, in al zijn magt,
Den Dood gezien, en tog den Dood veragt! −
Gij hebt den Dood gezien?...Hoe was hij? – zijn zijne oogen,
Als onweêrs-bliksems uit den Hoogen?...
| |
[pagina 22]
| |
En was, hem, de afgrond van de Zee
Ten Troon; of staat zijn Zetel in de wolken,
Wen zijn Heraut zijn ak'lig wee
Verkondigt aan de Waterkolken?....
Hij zwijgt! – en wijst mij, op den Oceaan,
Een schip in nood, met onbeweeg'lijke oogen, aan.
'T gefronste voorhoofd, grijsgeworden in gevaaren,
Schijnt, als de Rots in Zee, te speelen met de baaren, −
Zie, hoe hem 't vuur, uit de oogwenk, blinkt! –
Is daar de Dood?... Hij zwijgt, en vliegt ter hulpe, en zinkt.
Zoo zinkt, en sterft de hoop, te gader
Van Weêuw en Wees! 'T onnozel kind
| |
[pagina 23]
| |
Steekt de armen uit naar zijnen dooden Vader,
En heeft geen hulp; de Vrouw derft haren vrind,
En word niet meer bemind!...
Het graf geeft rust; − de moeijelijke dag van morgen
Doet Man, noch Vader zorgen; −
Maar 't eenzaam Huisgezin mist, als het schip, zijn reê,
En drijft in volle Zee!...
Wat helpen ons de hulpelooze traanen;
Verlaten Menschdom? – is de smart
Ook waarlijk een Vriendin van 't hart?
En zal zij, schreijende, u, den weg van uitkomst baanen?
Vondt ooit een dwaalend schaap, in de onbekende heî,
Bij haar, zijn' Herder weêr, en de eigen klaverweî? –
Gij worstelt op de Zee, of in woestijnen,
| |
[pagina 24]
| |
Door dikken mist, met labyrinthen van verdriet;
Geen zon van hoop kan, door dien nevel, schijnen;
En gij, te moedeloos, gij ziet
Geen Leidsman aan uw zijde; op Zee, de Vuurbaak niet!
O gij, die 't minste zwak, voor zwakke stervelingen,
Het wezen van den Dood durft zingen?
Waar zijt gij, dat ik me, aan uw zij,
Den Dood ten zanger, wij?
'K heb een Priëel der rust; daar kunt ge, in stille nagten,
Den akker van den Dood betragten:
Hij zaait er 't zaad des levens over 't land,
En biedt ons, in 't verschiet, de vriendelijke hand.
Daar heb ik, bij de graven, vaak de beenen,
Weleer, door Vrienden-hand, ter ruste heen gevoerd,
| |
[pagina 25]
| |
En nu verwaareloosd, nu gindsch, dan derwaard, henen,
Als nietig, weggeschopt, met eerbied aangeroerd;
En hen verzameld; op de zerk mijn's Vriends, gezeten,
Heb ik ze een Rustplaats toebereid,
Niet ter vernietiging, maar voor eene Eeuwigheid!
En zoo de voorspijs van uw Feest gegeten,
O agtb're Dood! − Dat vrij
Uw oog, der weelde tot verschrikking, zij!
De Man der wellust, voor u, vreeze,
En, aan den wand, zijn vonnis leeze! −
Gij zijt mijn Gids, op 's Waerelds woestenij!
Gij zijt, voor mij, niet meer de vijand van het Leven,
Schoon ik dit opschrift, aan uw' Altaar, had geschreven!
Zinds mij uw Herder-staf geleidt,
Wees mij uw vinger 't pad van 't graf naar de Eeuwigheid!..
| |
[pagina 26]
| |
Wat beeft uw voet te rug? – de plaats is Heilig?
En de afgematte Deugd, en de Onschuld zijn er veilig! −
Daar woont de Rust; Het moedeloos verdriet
Verstoort er heure kalmte niet. −
Hoort gij het ruischen van de graven…..
'T zijn Eng'len, die den moeden wand'laar laaven!
Zijn weg was lang, en woest; en 't pad
Der woestenij maakt moede en mat. −
Gij beeft te rug…! die stille graven
Zijn niet verschrikk'lijk, maar een Rustplaats voor de braven!
Gij vreest den Dood? − O! komt, en ziet!
De Dood is uwe vijand niet! −
Zou een geruste Grijsaart zijne kind'ren,
Die hij bemint, in hunne ruste, hind'ren! −
| |
[pagina 27]
| |
Hij lagcht den zuig'ling, in zijn wiegje, of aan de borst
Der Moeder, toe; en torst,
Hoe oud ook, van den morgen
Tot 's avonds toe, met zijnen Zoon, de zorgen
Des huisgezins; − Hij leert hem, hoe 't gewigt
Des Levens, minder zwaar, op zijne schoud'ren, ligt;
En hoe hij, met het minste zweet,
Het daaglijksch brood des arbeids eet. −
En vreest gij zulk een hulp? − O! komt, en ziet!
De Dood is uwe vijand niet! −
Daar staat hij! − Millioenen jaaren
Des ouderdoms verzilv'ren hem de haâren.
De Tijd is in zijn hand! en, leunende op zijn'staf,
Rust de eene voet op de aarde, en de andere op het graf!
| |
[pagina 28]
| |
Zijn voorhoofd, met geen rimpels overtoogen,
Toont ons zijn' vriend'lijk-wenkende oogen! −
Hij lagcht u toe! − Zijn boezem, ongewend
Aan onrust, schijnt, met uwe zorgen, onbekend;
Maar, uit zijn vaardig, mann'lijk wezen,
Kunt gij de Hulp, en Menschen-liefde, lezen!
En, hem, dien hij bemint,
Blijft hij, in allen nood, een onafscheidbaar vrind,
Een Engel Gods, van de Almagt, u, gegeven,
Ten Leidsman door het Leven! −
Waar wijst zijn vinger heen?.. Wat staartge! Is, voor uw oog,
Dat vergezicht te lang, die steilte, gindsch, te hoog? −
Daar henen loopt uw pad, − O! zoudt gij waanen,
Dat u de waereld eenen effen weg kan baanen?
| |
[pagina 29]
| |
Of dat de huppelende jeugd
U, Eeuwig, met haar dartel spel, verheugt? −
Gij wandelt op onzekere aarde, Broeders!
Gevoelt uw' staat! Gij mist de hand een's trouwen Hoeders! −
Die Hoeder is de Dood! − zijn staf,
Zijn staf alleen, geleidt u, veilig, door woestijnen;
De nevels doet hij, uit het dal des doods, verdwijnen,
En geeft ons, na de reize, een zoete rust in 't graf! −
Daar wagt gij…. wagt ik… God, die op den weg van 't leven,
Zijn' Engel, ons ten Gids, wil geven!....
Grijze Vader van het graf!
'K zal, aan uwe hand, niet vrezen;
Hij, dien gij, ten Gids, wilt wezen,
Dwaalt, ter zijde, nimmer af! −
| |
[pagina 30]
| |
Wen, in 's Waerelds zandig dal,
And'ren, op den weg, versmagten,
En, vergeefsch, den avond wagten,
Die hen niet verkwikken zal!
Wen de woeste wildernis,
Daar de dieren, hong'rig, huilen,
Hem verschrikt! en, om te schuilen,
Nergends eene wijkplaats is!
Wen het angstige gelaat
Hulpe smeekt; 't ontrouwe Leven
Geen vertroosting meer wil geven;
Alles, alles hem verlaat! −
| |
[pagina 31]
| |
O! hoe troostvol, is mij dan
Uwe hoede? – 't stadig zwerven
Leert mij, dat ik u niet derven,
Zonder u, niet reizen kan!
'T pad is lang; en, op mij, schiet,
Ook, de barre Zon van 't leven
Heete straalen! – Schaduw-dreeven
Vindt men, in woestijnen, niet!
Beekjes koelen, op de heî,
'S Wand'laars voet niet; frisse teugen
Kunnen 't harte niet verheugen;
Alles is er woestenij!
| |
[pagina 32]
| |
Maar geleidt mij niet uw hand,
Vaderlijk? – geen wildernissen
Zullen mij den weg doen missen
Naar 't gewenschte Vaderland.
Bij u, houdt de zwakke moed!
Ook zal ons de nacht niet hind'ren.
Is uw oog, voor uwe kind'ren,
Niet een lampe, aan hunnen voet? –
Grijze Vader van het graf!
'K zal, aan uwe hand, niet vrezen;
Als gij mij, ten Gids, wilt wezen,
Wagt ik, moedig, alles af! –
|
|