Gedichten
(1792)–Joannes Petrus Kleyn, Antoinette Kleyn-Ockerse– Auteursrechtvrij
[pagina VI]
| |
Far be it, that I should write thee sin or blame.
Milton | |
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Whatever God did say,
Is all thy plain and smooth, uninterrupted way.
Nay, ev'n beyond his works thy voyages are known;
Tho' hast thousand worlds too of thine own,
Thou speakst, great Queen, in the same stile as he,
And a new world leaps forth, when thou sayst: let it be!
Cowley. | |
[pagina 3]
| |
Het Leven.
Beminn'lijk Leven! – op uw' naam, doortintelt mij de ziel! –
Zou ik, in 't beste mijner Jaaren,
Terwijl mijn hand nog vlug is op de snaren,
Terwijl eene anders brooze kiel,
Op 's waerelds al te woeste baaren,
Nog hegt en sterk, en trotsch op hare jeugd,
Zich in uw lieff'lijk licht verheugt!
Zou ik, in 't beste mijner Jaaren,
| |
[pagina 4]
| |
Bij 't alleraangenaamst verschiet
Der vreugde, U niet bezingen in mijn lied?...
Aan U, mij van den God mijns heils gegeven,
Wije ik mijn lier, beminn'lijk Leven! −
Beminn'lijk is hij in den zuigeling,
Die, aan den lieven Moeder-boezem,
Mij, bij den huiselijken kring,
Des levens Lente wijst in bloezem.
Verrukk'lijk, wen de warme Zomer-groeij
'T onschuldig meisjen toont in bloeij!
| |
[pagina 5]
| |
Wen 't wiss'lend wit en rood de wangen
Bekleedt met onbekend verlangen!
En als de Jong'ling, trotsch in kragt,
Zich reeds verstout op Mannelijke magt! –
Maar naauw'lijks doet hij, door menschelijke spieren,
Zijn gantsche kragt, in vollen almagt, zwieren;
Zoo vormt zijn hand een Held –
Een God op aarde, in wien al de aard' heur zeege stelt!
Beminn'lijk Leven! o, den zuigeling,
Het manbaar meisjen, en den fieren jongeling
Moogt gij, met bloem en vrugten, sieren!
Den man versterken in zijn spieren!
| |
[pagina 6]
| |
Gij zijt mij 't grootschts, wanneer in d' Ouderdom,
Langs afgevallen en bemoste muuren,
De Grijsaart met zijn stokjen, stijf en krom,
Zich op zijn' wank'len weg moet stuuren!
Zijn pad loopt naar het graf?... o, Neen!
Verjongde moed stapt over graven heen!
Aan de overzijde, heeft het Leven
Hem een Priëel ter rust gegeven;
Daar ziet hij om naar 't volgend huisgezin,
En werpt zijn stokjen weg, en stapt den Hemel in! –
O Zaal'ge velden van het Eeuwig Leven!
Hoe lomm'rijk, hoe verfrissend zijn uw dreeven!
Den Troon van God, uw' Schepper, in 't verschiet,
Vertrouwt zich het Verderf, in uwe woonplaats, niet!
| |
[pagina 7]
| |
Nog beeft hij voor den vloek, waarmede God hem vloekte,
Als hij zich, in uw rijk, tot de oppermagt verkloekte!
Toen de Almagt 't wordend waereld-rond
Bevestigde op onwrikb'ren grond,
En 't jeugdig Aardrijk vrolijk lagchte;
Toen, bij 't gejuich van elke tong,
De seraph: Leven! Leven! zong;
En God zijne Aarde, als goed, betragtte!
Toen heeft Hij u, voor de Eeuwigheid,
Een Luisterijk Paleis, rondom zijn' Troon, bereid!
Daar hoor, daar zie …. Maar ach! uw licht
Is nog te sterk voor mijn gezicht!
Op de Aarde alléén, is 't mij nog maar gegeven,
Uw aangezicht te zien, beminn'lijk Leven!
| |
[pagina 8]
| |
Hoe schoon is zijn gelaat!
In 't Praalkleed van den Dageraad
Gedoscht, stapt hij van zijnen Hemel-wagen,
Door morgen-wolken voordgedragen;
En, juichend, gaat de Dag, met al zijn stoet,
Hem op de bergen te gemoet.
De Toppen rooken; op hun brandt Natuur,
Ter zijner eer, haar offervuur!
Zoo komt de Lente, wen de winterbuijen
Gevlugt zijn voor den aanblik van het zuiên;
En draagt de zon omhoog,
En spant, om de Oosterkim, haar schitterenden boog,
| |
[pagina 9]
| |
Door 't nevelagtig zwerk, dat, deinzend langs de baaren
Der Zee, het Noorden in gaat waaren.
Dan zingt, langs berg en dal,
Het lied der vreugde, uit duizend monden,
Der Lente een dankend lofgeschal.
Haar heeft het Leven voor zich uitgezonden!
En de Dood
Zag heuren glans, en vloodt!
Toen zong de Lugtbewooner zegen,
En klapwiekte uwe komste tegen;
Het Aardrijk huppelde, en de vloed
Zwom, kabbelende, u te gemoet;
| |
[pagina 10]
| |
Verrukking stroomde door al de ad'ren
Der waereld, als zij u zag nad'ren! –
Kom, beminn'lijk Leven! kom!
Wees der waereld wellekom!
Geef, aan hare stille dreeven,
Nieuwen wellust, warmer leven!
O! de koude, bar en straf,
Nam heur allen wellust af!
Als de winter, uit het land,
Daar de Dood de vierschaar spant,
Grimmig dreigt; en 't warme zuiên,
Om en om, bestormt met buijen;
Als hij, met zijn forse vuist,
'T honderdjaarig woud vergruist.
| |
[pagina 11]
| |
Als hij, kaal van kruin, en grijs,
De aard' ten schrik, 't verschrikk'lijk ijs
Wett, en hare sterke wallen,
Door den vloed, dreigt aantevallen;
Als hij alle banden slaakt,
En het land tot water maakt!
O! de koude, bar en straf,
Neemt dan allen wellust af! −
Daal nu, Triomfeerend, neder;
Geef, aan de Aarde, uw' scepter weder!
Kom, beminn'lijk Leven! kom!
Wees der waereld wellekom!
| |
[pagina 12]
| |
Daar stijgt hij neder! In zijn gang is Majesteit!
Zijn scepter, door de Liefde toebereid,
Blinkt vriend'lijk; en is, voor de dalen,
Nog lieff'lijker, dan Zonnestraalen!
De velden groenen onder zijnen voet;
Zijn vingertop ontsluit de roozen;
En de adem zijner lippen doet
De vreugde van verrukking bloozen!
'T Heelal eerbiedigt zijne wet,
En offert hem een algemeen gebed!
De zee komt, kabb'lend, naar de stranden,
En wagt den zegen uit zijn' handen!
De wouden neigen hunnen top,
En rijzen, agter hem, met frisse bladen op;
En, op zijn' wenk, geeft de Almagt, aan de menschen,
Nog meerder, dan zij wenschen!
| |
[pagina 13]
| |
Hoe liefd'rijk is uw magt,
O seraph Gods! Beheerscher aller volken!
Uw oog bestuurt de Heem'len!.. maar veragt
Ook 't laagste wezen niet der schier onpeilb're kolken!
Gij zijt het, die, in 't woeden van den strom,
Bij 't dreigend buld'ren der gevaaren,
Den nietig kleinen waterworm
Nog zegent tusschen woeste baaren;
En, in het schommelende wier,
Ook zorgt draagt voor 't onzigtbaar dier!
Zij dart'len, in hun spheer, zoo wel als walle-visschen;
En schijnen, in den vloed,
Geen zaligheid te missen,
Door uwe hand behoed!
Hoe blij verheugen zij zich in hun wezen!
Gij leerde hun, voor geen verderf, te vreezen;
| |
[pagina 14]
| |
Zij zijn, zoo gij ze, voor een oogenblik, verlaat,
Tog steeds aanwezig in hun zaad!
Is dan het leven een gestadig sterven?
Mijn God! en moet ik eens het lieve leven derven?...
O Neen! aan de overzij van 't graf,
Wagt mij het Eeuwig Leven af!
Zou ik dan, voor 't sterven, beven?
Eeuwig, Eeuwig, Eeuwig Leven!
Als gij, na een zagte rust,
Mij, voor Eeuwig, welkom kust!
| |
[pagina 15]
| |
Als ik, onder duizend monden,
Hoor alom uw' lof verkonden;
En ik, bij den glorie-Troon
Van uw' scepter, eeuwig woon!
Als ik alle mijne Vrienden,
Die, op aarde, mij beminden,
In den Hemel, wederzie,
En de hand van Vriendschap biê!
O! verkwikk'lijk zijn uw dreeven!
Eeuwig, Eeuwig, Eeuwig Leven!
Als gij mij, aan 't graf, verlaat,
Blijft gij immers bij mijn zaad?...
| |
[pagina 16]
| |
'K zal, aan de overzijde, wagten,
Of ze, als ik, naar ruste tragten! −
En dan voert ge ons, hand aan hand,
In uw Eeuwig Vaderland! −
|
|