| |
| |
| |
13
Het duurde enige tijd voordat Latour herkende wat zijn ogen registreerden.
Hij lag op het bed van de Bisschop en staarde naar een klein ivoren kruis met een zilveren Christusfiguur, dat aan een stokje hing dat tussen twee plaggen gestoken was.
Er lag een afschuwelijk rotte smaak rond zijn tong. Hij slikte een paar maal en draaide zijn hoofd om.
‘Zo, bent u daar weer, luitenant,’ zei de priester met zijn krakende stem; hij zat weer in zijn rookstoel en bestudeerde Latour over de tegen elkaar geplaatste toppen van zijn vingers. ‘U gaat me toch niet vertellen dat u, nota bene als soldaat, de aanblik van Thieukes riten niet kon verdragen?’
Latour mompelde iets, maar deed geen moeite om verstaanbaar over te komen.
‘Ondervoeding, zelfs een lichte vorm van uitdroging; en niet te vergeten, koorts,’ somde de man op. ‘Wat is er met u aan de hand, luitenant?’
‘Niets,’ bromde Latour. ‘Het spek van Wijngaards, denk ik. Daar zat schimmel van voor de eeuwwisseling op. Het gaat wel weer over.’
Latour ging rechtop zitten en zijn maag leek opnieuw om te keren. Hij ademde voorzichtig uit en de duizeling verdween. ‘U heeft geen giftig voedsel gegeten,’ hield de Bisschop aan. ‘Hoe lang heeft u er al moeite mee toe te geven dat u ernstig ziek bent?’
‘Wat bent u, een dokter of een priester?’ zei Latour zo kwaadaardig mogelijk.
‘Wel, ik had u graag een heet bad bezorgd. Uw tocht door de regen heeft u zeker niet goed gedaan. Maar er kan geen vuur gemaakt worden; het is te nat buiten. Eten is er wel.’
Hij gebaarde naar een bord met ettelijke sneeën brood, bedekt - onbegrijpelijk - met boter en dikke plakken kaas.
‘Ik heb geen honger,’ zei Latour, niet erg overtuigd van zichzelf.
| |
| |
De Bisschop antwoordde niet. Latour krabde in zijn haar, frommelde aan zijn riem, merkte dat hij zijn Colt nog steeds niet terug had, pakte het wapen van het tafeltje en stak het in de holster, werd zich toen weer onaangenaam bewust van de zure smaak in zijn mond en begon te eten.
‘U heeft mijn vraag nog niet beantwoord,’ zei hij kauwend.
‘U heeft vele vragen. Welke vraag bedoelt u?’
‘De vraag of u priester bent. Maar laat maar: alleen een priester weet zo goed langs een rechtstreekse vraag heen te praten.’
‘Aha,’ zei de man en glimlachte even. ‘U heeft de nodige ervaring met priesters!’
‘Nee, pater, of eerwaarde - wat moet ik zeggen. Ik heb de nodige ervaring met breedsprakigheid.’
De man glimlachte nu voluit.
‘Adrem, luitenant.’
Latour knikte en propte het laatste stuk brood in zijn mond. Hij hield het lege bord omhoog.
‘Is er nog meer waar dit vandaan komt?’
‘Voldoende.’
Maar de Bisschop maakte geen aanstalten om op te staan. Latour gooide het lege bord op de tafel en veegde zijn mond af.
‘Een ding moet u mij vertellen, Bisschop. Wijngaards heeft me verteld dat u meer dan dertig gevangenen in die barakken heeft zitten. Hoe houdt u die eronder met dat handjevol incapabele Peelwerkers dat u ter beschikking heeft?’
‘Zo incapabel zijn ze niet, luitenant. De jongens doen hun uiterste best om een klus te klaren die ze nu eenmaal op zich genomen hebben en waarin ze - gelukkig - geen routine hebben. Wat hun echter kracht geeft, is een gemeenschappelijk gevoel van wanhoop: hun werk hadden ze al lang verloren, hun gezinnen konden ze nauwelijks te eten geven, en toen kwamen de Duitsers. Die beschouwden zichzelf als de gerechtvaardige heersers en wensten niets anders te zien dan mechanische slaven. Dat was nou net één stap te ver en de mannen begonnen te vechten, op een infantiele en erbarmelijke manier; desondanks, om niet alles te verliezen.
U dient respect te hebben voor mannen als d'n Pie en Wijngaards.’
| |
| |
‘Ik heb voor iedereen het grootste respect,’ sneerde Latour. De man in de stoel keek hem met zijn wijdopen ogen aan, maar er viel niet op te maken of hij geërgerd of beledigd was.
‘U bent een cynicus, luitenant! Dat mag, daar is niets op tegen. Ik ben zelf cynisch genoeg geweest om de twee Italiaanse krijgsgevangenen te vertellen dat een Duits commando teruggekeerd is naar Rome, het Colosseum heeft opgeblazen en vervolgens Vaticaanstad heeft ingenomen waar ze de Paus vermoord hebben door hem een steelhandgranaat in zijn aars te stoppen en hem van het balkon van de Sint-Pieter te gooien. Dat verhaal verzekerde mij van hun medewerking.’ Latur lachte hardop.
‘Ja, ik dacht al dat u dit zou amuseren, luitenant. De Italianen lachten niet en waren maar al te zeer bereid om zich op hun vroegere bondgenoten te wreken. Zij bewaken nu ons kamp en daar zijn ze zeer fel in. In feite is het idee om de dief met een spijker door zijn hand te straffen van een van hen.’ ‘Maar u had daar zelf niet de minste moeite mee!’
De man antwoordde niet; hij streek met de rug van zijn hand langs zijn keel. Toen zei hij bedachtzaam:
‘Hier bij de keel voelt men de leeftijd, luitenant. Wanneer de druk tegen uw vingers sponzig wordt, dan begint uw lichaam u in de steek te laten.’
Latour raakte mateloos geïrriteerd. Hij ging staan, trok zijn tuniek recht en zei hard, om de trillingen in zijn stem te beheersen:
‘Ik neem aan dat u meer dan voldoende tijd heeft gehad om zich in mijn identiteit te verdiepen. Dan zult u ontdekt heb-ben dat ik het Militair Gezag vertegenwoordig, en dat ik daarmee de hoogste autoriteit bezit. Als zodanig beveel ik u uw krijgsgevangenen volgens de richtlijnen van de Conventie van Genève te behandelen en een einde te maken aan deze onmenselijke toestand buiten.
Ten tweede beveel ik u om mij de papieren te overhandigen die u aangetroffen heeft op een Duitse officier. Volgens mijn informatie bevatten deze mogelijkerwijs gegevens van onschatbare militaire waarde, die zo snel mogelijk moeten worden doorgespeeld naar het topkader van de geallieerde strijdkrachten.’
| |
| |
De Bisschop keek niet eens op.
Hij tikte met een nagel tegen de huid boven de adamsappel en zei op dezelfde toon, alsof de uitbarsting van Latour hem volledig ontgaan was:
‘Voelt u zelf eens aan het vel onder uw kin, luitenant, en stelt u zich de vraag: Hoe oud ben ik eigenlijk?’
Op dat moment kwam een korte klop op de deur en een man trad binnen zonder op toestemming te wachten. Het was een breedgeschouderde kerel die nu de leeftijd had waarop zijn spiermassa's langzaam plaats maakten voor vetweefsel. Hij droeg een leren voorschoot en rubberen laarzen die tot zijn knieën reikten.
Hij sloeg geen acht op Latour, maar wendde zich rechtstreeks tot de man in de rookstoel.
‘Wat dachtge, Bisschop? Zal het geen tijd worre om die Mof van zijn nagel te gaan plukken?’
‘Dat is goed, Lou,’ antwoordde de man. ‘Gaat u mee, luitenant?’
Latour had het gevoel dat zijn woede simpelweg van hem afgenomen werd. Hij kon niets anders doen dan de twee mannen volgen. Hij trok zijn parka aan en liep naar buiten. De Bisschop stond het slachtoffer op enige afstand te bekijken. Lou wachtte af.
‘Denk je dat hij het begrepen heeft, Lou?’
‘Alsie het nou nog nie' begrepen hèt, dan begrijptie het nooit nie',’ zei Lou.
De Bisschop knikte ter instemming. Hij draaide zich om naar de hut van de KP'ers en riep hun namen. Ze kwamen onmiddellijk.
‘De gevangenen naar buiten,’ beval de Bisschop.
De twee knikten en gingen elk een barak binnen. Langzaam druppelden de gevangenen de open plek op.
De Duitsers waren gemakkelijk te herkennen door hun besmeurde Wehrmachtuniformen. Geen van allen droeg een helm, een overbodig uitrustingsstuk nu het om bescherming tegen kou en vooral natheid ging. Enkele soldaten droegen een modderige deken om hun schouders geslagen. De smurrie zat bij allen tot in het haar.
Maar er was meer verdwenen dan alleen de smetteloosheid van hun uniformen. De meesten staarden wezenloos voor
| |
| |
zich uit. Enige emotie was eigenlijk alleen aan te treffen bij het viertal civilisten dat tussen de soldaten opgesteld stond. De NSB'ers volgden met angstige nauwgezetheid elke beweging van de KP-mannen.
De gevangenen ordenden zich in twee rijen, elk afgepaald door een donkerharige soldaat met een afwijkend uniform: de beide Italianen. Ze droegen een dunne knuppel van ongeveer een meter, het uiteinde omwikkeld met een leren riem. ‘De gevangenen staan klaar, Bisschop,’ meldde Wijngaards. De Bisschop gaf Lou een teken. Deze haalde een klauwhamer uit zijn voorschoot, liep naar de zijkant van de barak en rukte met een snelle beweging de spijker uit de hand van de Duitser, niet aarzelend om de kop van de hamer steun te laten zoeken op het polsgewricht. De druk ontlokte de gevangene een korte kreun die niemand scheen op te merken.
Latour boerde, zijn maag was nog niet tot rust gekomen.
Lou sleepte de vrijwel bewusteloze Duitser naar voren en liet hem voor het front van de opgestelde soldaten op de grond vallen.
‘Dat was het,’ zei de Bisschop. ‘Laat ze inrukken.’
Hij draaide zich abrupt om en liep vlug terug naar zijn hut. Hij ging naar binnen, maar liet de deur open.
Latour keek toe hoe Pie twee Duitsers opdracht gaf om hun gewonde maat op te rapen. Hij probeerde de officier te midden van de rijen te ontdekken en meende dat hij hem vond in een ietwat schrale gestalte in een hoog gesloten militaire jas zonder onderscheidingstekens. De man had een smal gezicht met een lange scherpe neus en een opvallend bleke teint. Hij was aan zijn hoofd gewond en had er een witte lap omheengedraaid waar zijn uitgegroeide blonde haar onderuit sloop. Latour kon de blik van de man die ongeveer van zijn eigen leeftijd was, niet opvangen. Hij liep langzaam de hut van de Bisschop binnen en sloot de deur achter zich.
‘Ik kan het nog steeds niet eens zijn met uw methodes,’ zei hij.
De Bisschop die weer in zijn rookstoel zat met het groenteren boek op zijn knieën, keek hem aan en glimlachte zonder te glimlachen.
‘Ik kan natuurlijk zeggen dat u eventuele instemming met de gang van zaken hier van nul en gener waarde is, luitenant.
| |
| |
Maar ik zal u mijn methode uitleggen, simpelweg omdat ik denk dat u voor de finesse ervan ontvankelijk bent.’
Hij plaatste zijn vingertoppen tegen elkaar, een nu bekend gebaar dat hem moedwillig een zekere mate van arrogantie gaf.
‘De dertig, vijfendertig Duitse soldaten daarbuiten kunnen met hun gevechtservaring zonder problemen over ons heen vallen. Wij zouden er veel uitschakelen met onze wapens, maar persoonlijk voorspel ik dat we er niet genoeg kunnen neermaaien voordat zij ons te pakken hebben. Zeker niet, wanneer ze ons bij verrassing overvallen. Het enige dat ik bij dit vooruitzicht kon bedenken is verhinderen dat de gevangenen een onderlinge band krijgen die hen de basis voor een planmatige samenwerking zou kunnen leveren.’
Latour ging zitten, toch geboeid door het vreemde perspectief dat de Bisschop aan zijn kamp meegaf. De man scheen de interesse te waarderen. Hij reikte naast zijn stoel en pakte een stenen kruik op die hij Latour liet zien.
‘Ik word hier goed verzorgd, luitenant. Wilt u een borrel?’
‘Graag,’ zei Latour en voelde zich belachelijk in zijn gretigheid.
De Bisschop schonk twee glaasjes boordevol en zette deze op het tafeltje. Latour sloeg het zijne in een teug achterover. ‘Nog een?’ vroeg de Bisschop die de kruik nog in zijn hand hield.
Latour knikte en keek toe hoe het ietwat stroperige vocht in het glas opsteeg.
‘Mijn methode is aldus,’ vervolgde de Bisschop. ‘Dit kamp kent geen reglement. Geen enkele gevangene kan bij zijn aankomst worden ingelicht over wat mag, en over wat niet mag. Noch door de bewakers, nog door ons, noch door zijn medegevangenen. Ze begrijpen natuurlijk allemaal dat wij niet tolereren dat zij ontsnappen. Maar het gaat om details: mag ik tweemaal per dag naar het toilet, mag ik praten, mag ik me omdraaien in mijn slaap. Niemand kan op deze kwesties het antwoord geven, aangezien dit antwoord voortdurend anders schijnt te zijn.
Bij het minste vergrijp kunnen zware lijfstraffen volgen, dat weet men in elk geval zeker. Vergelijk de soldaat met de spijker door zijn hand. Dat ziet de nieuwe gevangene en hij
| |
| |
hoort over soortgelijke straffen van de overige gevangenen. Lijfstraffen werken in deze omgeving dubbel zo hard door; in deze vreselijke omstandigheden kunnen ontstekingen of andere complicaties optreden. Wil men overleven, dan moet straf koste wat kost vermeden worden.
Maar hoe kan straf vermeden worden wanneer men niet weet naar welke aanleiding straf wordt opgelegd? Diefstal is een inzichtelijke reden, maar ik heb een man laten slaan omdat hij een wind liet.’
‘En daar bent u trots op?’ vroeg Latour schamper en nipte aan zijn jenever.
‘U begrijpt het nog steeds niet.’ De Bisschop schudde zijn hoofd. ‘Het is geen kwestie van trots. Zoals ik u al eerder zei, wij zijn niet voor dit soort werk opgeleid. Wij zijn turfstekers, arbeiders, slagers, priesters, geen soldaten. Wij hebben geen kant en klare protocollen hoe een krijgsgevangenenkamp in te richten. Wij moeten het allemaal zelf verzinnen.’
‘Soldaten krijgen zoiets ook niet bepaald als basistraining,’ merkte Latour op, overbodig, want de Bisschop liet zijn tirade niet onderbreken.
‘Zelf was ik kapelaan, zo u wilt. In feite een augustijner pater. Op geestelijk gebied was ik het manusje van alles voor de mensen in deze streken. Schoolmeester, biechtvader, zelfs dokter.
Wijngaards en d'n Pie kwamen bij me nadat ze begrepen hadden dat deze organisatie hun boven het hoofd was gegroeid. Hun argument om mij over te halen was dat ik goed Duits spreek. Maar ik begreep dat ze iemand zochten om de verantwoordelijkheid op af te schuiven. Hoe kon ik weigeren, ik die me tientallen jaren als deskundige op het gebied van de morele kwaliteit heb gemanifesteerd?
Toen heb ik in mijn onervarenheid mijn methode uitgedacht.
Ik denk dat ik sommige drijfveren achter het menselijk handelen begrijp. Wat anders houdt de theologie in? En ik heb ontdekt dat mensen saamhorigheid afwisselen met egocentrisme. In misère klitten we samen in het besef dat de grootte van het aantal ellendigen de acceptatie van honger, kou en verlies gemakkelijker maakt. Onze gevangenen willen alle- | |
| |
maal naar huis, de oorlog knijpt hen nu de keel af en ze geloven al lang niet meer in de Duitse overwinning. Heimwee vormt dus hun gemeenschappelijkheid die een wanhoopsactie kan baren.
Maar een mens in doodsangst denkt uitsluitend aan zijn eigen overleven; wij vertrappen elkaar in een ontsnapping naar het leven. Deze laatste eigenschap heb ik hier in cultuur gebracht.
De beide Italianen zijn spionnen. Ik heb u al uitgelegd hoe ik ze op mijn hand heb gekregen. Zij verblijven in de barakken en houden nauwgezet de gebeurtenissen door de dag bij. 's Avonds brengen ze bij mij verslag uit, in ruil voor voedsel, en we bepalen welke handeling van een krijgsgevangene bestraft moet worden. De ene dag is het diefstal, de volgende dag is het slurpen, iets dergelijks. Wat de ene dag een strafmaatregel uitlokt, wordt de volgende dag genegeerd, soms nog harder bestraft. Er zit immers geen logica in de straf, alleen is van belang dat dagelijks straffen uitgedeeld worden. Zo is het voor de gevangenen onmogelijk om vast te stellen wat een vergrijp is en wat niet.
De Italianen bepalen de aard van de straf en daarbij zijn ze bloedstollend inventief. Toch beperk ik hen zelden of nooit, omdat wij geen enkele vorm van emotie bij onszelf mogen tonen. Wanneer de beul huilt, wordt de straf ongeloofwaardig.
De Italianen zijn kwetsbaar in de barakken, natuurlijk. Maar wie zal er kunnen zeggen wat er gebeurt wanneer beiden vermoord worden? Wie neemt het risico? Ook voor het gemeenschappelijk dragen van het gevaar op ontdekking is saamhorigheid nodig.
En het zou bovendien niets uitmaken: er zouden anderen voor in de plaats komen. Wie zal uiteindelijk geen verrader willen zijn in ruil voor een tijdelijke leniging van de knagende honger? Lou voert de straf uit. Hij is onze Heer der Smarten. Van beroep is hij slager, dus hij is in zekere mate de aanblik van pijn en bloed gewend. Ik heb hem uitdrukkelijk gezegd dat hij te allen tijde zijn voorschoot moet dragen, zodat zijn verschijning alleen al afgrijzen veroorzaakt.’
De Bisschop zweeg, zijn keel schor door het lange praten. Hij dronk langzaam zijn jenever op.
| |
| |
Latour was werkelijk verbluft door de meedogenloze scherpzinnigheid van het systeem van de Bisschop. Hij kon zijn nieuwsgierige vraag niet inhouden.
‘Ik kan geen argument bedenken waarom uw methode niet zou kunnen werken...’
‘Ik ook niet, gelukkig,’ glimlachte de Bisschop en zette zijn glas met een klap op het tafelblad neer. Hij nam de jeneverkruik op. ‘U wilt er nog wel een?’
‘De laatste,’ knikte Latour.
‘Dat weet men nooit,’ riposteerde de Bisschop en lachte schaterend, even.
Latour nam een slokje en begon opnieuw.
‘U houdt uw gevangenen er doeltreffend onder en het kamp blijft in stand totdat... nu ja, totdat de geallieerden arriveren, neem ik aan.
Maar hoe raakt u, per slot van rekening een priester - hoe zal ik het zeggen zonder al te pathetisch te klinken - hoe komt u dit met uw geweten overeen?’
‘Een legitieme vraag,’ zei de Bisschop, staarde voor zich uit en greep toen naar het jeneverglas.
‘U hoeft niet te antwoorden, ik wil u niet bevelen om uw ziel bloot te geven,’ haastte Latour zich te zeggen, maar hij meende het tegendeel.
‘Het kan geen kwaad er eens over te praten,’ zei de Bisschop langzaam alsof hij zichzelf eerst moest overtuigen. ‘Waar gelooft u in, luitenant?’
‘Bedoelt u mijn... eh... godsdienst?’ hakkelde Latour. ‘Mijn opvoeding...’
‘Nee, zover wil ik niet gaan,’ onderbrak de Bisschop hem. ‘Waar staat u voor, wat is naar uw idee boven twijfel goed?’
‘Ik geloof niet dat ik mij iets dergelijks wel eens afvraag,’ antwoordde Latour en probeerde gedecideerd te klinken.
‘Kom, kom, luitenant,’ zei de bisschop ongeduldig. ‘U heeft meer in uw mars. U heeft er vrijwel vanaf uw aankomst hier blijk van gegeven dat u de manier van behandeling van de krijgsgevangenen onbehoorlijk vindt. De straffen zijn onmenselijk en weet ik niet, wat. U heeft hier staan brullen over de Conventie van Genève.’
‘Maar dat zijn elementaire afspraken,’ protesteerde Latour.
| |
| |
‘Het is onmogelijk legers de oorlog in te sturen en dan...’ ‘Gelooft u dat het instituut van het leger goed is?’
Latour was overrompeld.
‘We zijn er, dat is een gegeven,’ antwoordde hij na een ogenblik. ‘De hele geschiedenis spreekt over oorlogen, en over legers die elkaar bevechten. Legers zullen wel hun nut hebben.’
‘Laat ik mijn vraag dan anders stellen: Wat beoogt u met uw inspanning in het leger?’
‘Kolonel worden, een eigen bataljon hebben,’ zei Latour gretig. ‘Militaire operaties kunnen efficiënt verlopen, dat hebben de Duitsers bewezen en dat bewijzen de Amerikanen momenteel.
Het Nederlandse leger moet gemoderniseerd, dat is overduidelijk. Ik wil mijn ideeën over efficiëntie in praktijk kunnen brengen zonder dat ik daarbij voor de voeten gelopen word door incompetente bureaucraten.’
‘Woorden als kanonschoten, woorden van een soldaat,’ stelde de Bisschop vast, maar van instemming met Latours visie viel niets te bespeuren. ‘En uw afkeer van wat hier gebeurt met de gevangenen, stoelt op uw overtuiging dat legers operabel dienen te zijn. Soldaten zijn ook kostbare arbeidskrachten die door afspraken beschermd moeten worden, anders moeten ze veel te vlug vervangen worden. Formuleer ik dit juist, luitenant?’
‘Min of meer,’ aarzelde Latour die eigenlijk niet begreep waar de man op doelde en de indruk had dat er met zijn woorden gesold werd.
‘Maar als ik u zo beluister, luitenant, dan dienen de akkoorden van Genève uiteindelijk om het instituut van het leger te beschermen, en niet het lot van de individuele soldaat. Het leger heeft in uw optiek een historisch bestaansrecht, de individuele soldaat niet.’
‘Het interesseert me feitelijk geen sodemieter of het leger goed is of niet,’ interrumpeerde Latour. ‘Ik vind doodeenvoudig dat je mensen geen spijkers door hun handen moet slaan. Dat is een keer eerder gebeurd en met de gevolgen daarvan zitten we nu nog.’
Het was niet Latours bedoeling om komisch te zijn; desondanks lachte de Bisschop hardop.
| |
| |
‘U doet nu wel pogingen om geen standpunt in te nemen, luitenant. U wenst alleen over de methode van het leger te spreken, over efficiëntie en zo meer. Maar toch hoop ik dat ik u heb laten inzien dat ook u verward zit in een netwerk van min of meer duidelijke ideeën over het goede en het kwade, net als alle mensen.’
Latour maakte een toegevend gebaar, omdat dat hem de eenvoudigste oplossing scheen.
‘U vroeg mij naar mijn geweten,’ vervolgde de Bisschop. ‘En ik zeg u dat u die vraag niet kunt stellen zonder het geweten van alle mensen - of de mens, zo u wilt - aan de orde te stellen. Welnu, het vak van priester houdt zich met deze kwestie bezig: het bestudeert de opvattingen over goed en kwaad door de geschiedenis van de mens heen en het beargumenteert dat het katholicisme de juiste moraliteit levert.
Ik ben dus een expert. En als zodanig zal ik u vertellen wat ik ontdekt heb.’
Plotseling drukte de man zijn hand hard tegen zijn jukbeen. Hij wachtte een ogenblik, ademde toen luid uit en zei: ‘Ik heb van die steken, aangezichtspijn. Het gaat alweer.’ Hij nam zijn glas op en ging verder, zonder te drinken:
‘In mijn studietijd was ik uiteraard overtuigd van de grenzeloze conceptie van Aurelius Augustinus. Wat moet ik u hiervan zeggen...’
Hij sloot voor een kort moment zijn ogen en begon toen te reciteren.
‘De ziel treedt uit de vrije wereld van het intellect door toe te geven aan de begeerte. Met de zondeval heeft Adam zijn vrijheid opgegeven. Schepping is onvrijheid.
En de oplossing voor de begeerte wordt gevonden in de deugd van de contemplatie. Dan stijgen we op naar de sfeer van de geest, de wereld van de nietzintuiglijk doorgegeven ideeën totdat wij nog verder stijgen en de wereld van het nietredeneren binnengaan, tot de Ene gaan. Aldus is het Woord waarlijk God geworden...
Ik geloofde het allemaal. Kwaad is datgene wat door de begeerte is ingegeven. En zonde is dus een vrucht van de ziel, niet van het lichaam. Slechts de geest kan zonde uitbannen. Duizenden keren bad ik Augustinus' gebed dat zijn ongehoorde slechtheid aan God moest bekennen. Als jongen had
| |
| |
hij namelijk peren gestolen terwijl hij geen honger had. Een diefstal, uitsluitend om de zonde te kunnen plegen. En met Augustinus bad ik - ik ken het nu nog uit mijn hoofd:
Zie mijn hart, O God, zie mijn hart waarmede Gij medelijden hebt gehad in zijn diepe afgrond. Zie, laat mijn hart U thans zeggen wat het daar zocht, en dat ik wel buitenmate slecht moet zijn geweest, omdat er geen aanleiding was tot die slechte daad, maar deze om zichzelfs wil werd bedreven. Het was slecht en ik wilde het; ik wilde het ondergaan; ik had mijn eigen zonde lief, niet datgene waarom ik haar beging, maar mijn zonde zelf had ik lief. Een gemene ziel, die van het firmament neerviel, verdreven uit Uw tegenwoordigheid, en die niets anders zocht in de schande dan de schande zelf.’
Ditmaal was het Latour die naar de jeneverkruik greep. De alcohol in zijn bloed begon hem te verwarmen en sinds zijn vertrek uit Maastricht voelde hij zich voor het eerst wat behaaglijk. De rillingen die na zijn herkrijgen van het bewustzijn hadden aangehouden, maakten plaats voor de lichtelijk tollende loomheid van een beginnende dronkenschap.
‘Het idee van de begeerte werd een obsessie voor mij, een begeerte op zichzelf. En ik wilde de onvrijheid van de begeerte bestrijden in het nadenken over het theorema van de absolute, onweerstaanbare waarheid. En zo herontdekte ik het beginsel van mijn roeping.
Het begon met een zielige opgeblazen gebeurtenis in mijn jeugd. Een van mijn vriendjes vertelde me een mop, een vieze mop, wel te verstaan. Deze ging aldus - ik vertel het verhaaltje aan u zodat u kunt begrijpen hoezeer vervolgens alles uit zijn verband werd gerukt.
Een man sprak met zijn vrouw af dat bij de dood van een van hen de overlevende wederhelft de geslachtsdelen van de gestorvene als aandenken tegen de slaapkamermuur zou spijkeren. De vrouw stierf als eerste en de echtgenoot handelde volgens afspraak.
Toen kwam de pastoor op bezoek. De man liet hem het huis zegenen; op de slaapkamer gekomen, vroeg de pastoor verbaasd naar de aard van het vreemde voorwerp aan de muur. Waarop de echtgenoot in zijn schaamte met de vondst kwam: ‘Dat zijn de lippen van Onze Lieve Heer,’ De pas- | |
| |
toor sloeg vol piëteit een kruisteken en ging onder de indruk naar huis.
Zoals u ziet, luitenant, een stom verhaal, helemaal niet leuk. Het soort mop dat jongetjes aan elkaar vertellen om over iets schunnigs, iets verbodens te kunnen praten. Schande om de schande zelf dus.
Maar om de een of andere reden, vermoedelijk vanuit het gevoel schuld te moeten bekennen, vertelde ik de mop aan mijn moeder. Natuurlijk vreesde zij voor mijn zieleheil en er was maar één redding mogelijk: mij de omgang met het vieze vriendje ontzeggen, en deze op zijn beurt in het volle licht van haar toorn plaatsen. Deze satan, die rondging en straffeloos blanke zielen met zijn smeerlapperijen besmette, moest een halt toegeroepen worden.
Daartoe trad mijn moeder in verbinding met de moeder van het vriendje.
Het vriendje begreep wat hem te wachten stond en deed het slimste dat hij kon doen: hij ontkende glashard dat hij degene was geweest die het verhaal verteld had en wees een derde jongen aan als bron voor deze goddeloosheid.
Het vervolg was logisch: de moeder van het vriendje eiste op haar beurt genoegdoening voor de valse beschuldiging van haar kroost en er moest dus aangetoond worden dat ik een vuile achterbakse leugenaar was. Daartoe nam de moeder krachtige maatregelen en wendde zich met de kwestie tot de schoolmeester, de erkende autoriteit die dit appèl aan zijn alwetendheid natuurlijk niet naast zich neerlegde en zich geroepen achtte de zaak op te lossen. Er kwam een gericht, uitgevoerd door de meester, een tweede meester, en de moeder van het vriendje. Mijn verhoor was kort: de meester keek mij doordringend aan en stelde mij toen de volgende strikvraag: ‘Als ik jou een klap geef en jij gaat op het schoolplein vertellen dat ik jou niet geslagen heb, wat ben je dan?’
‘Een leugenaar,’ antwoordde ik naar beste weten; de drie volwassenen achter hun tafel knikten. Paniek beving me, want ik begreep dat ik het, ergens, uit handen gegeven had. Er volgden verhoren van de andere jongens en tenslotte velde mijn inquisiteur zijn oordeel: Ik had gelogen; de derde jongen had de mop verteld en het vriendje werd vrijgesproken.
| |
| |
De eerste dagen durfde ik mij niet goed op school te vertonen, ik dacht dat allen op mij letten, alsof ik mijn broek bevuild had. Maar toen vond ik de oplossing.
De Heer ziet mij, ik ben in de handen van de Heer. Hij wist dat ik niet gelogen had en Hij zou recht spreken wanneer onze tijd gekomen was.
Niet helemaal zeker van mijzelf ging ik steeds vaker naar de kerk zodat ik aldoende de Heer zeker moest opvallen. En tenslotte, wanneer ik op school gesard werd en het met mijn vuisten niet kon beslechten, dan voelde ik mij toch gerustgesteld omdat ik wist dat God goedgunstig op mij neerzag.’
De Bisschop keek met lege ogen voor zich uit, terwijl hij de hele loop van de gebeurtenissen uit die periode van zijn jongensjaren nog eens doorleefde. Toen zei hij, met een grimas: ‘Overigens, ik kan niet nalaten om het te vermelden: de schoolmeester is het daaropvolgende jaar als pederast ontmaskerd.
Maar toen leefde ik al met de wortels van het streven naar waarheid in me, en was al zo ver gevorderd dat ik geen behoefte had om de neergang van mijn rechter als een Godsteken op te vatten.’
‘Ik begrijp het,’ zei Latour omdat hij dat werkelijk meende. ‘U begrijpt niets, luitenant,’ zei de Bisschop met zachte stem. ‘Mijn verhaal gaat nog verder. Een tijd later tijdens mijn studie ontdekte ik het betrekkelijke van mijn dierbare waarheid. Hier moet ik u ook wat meer over vertellen.
Het mag u misschien vreemd voorkomen dat een priester zoiets kan zeggen, maar een mens uit de twintigste eeuw kan zich bij benadering niet eens voorstellen hoe intens het thema van de religie een rol heeft gespeeld in de cultuur en de politiek van vele honderden jaren geleden.
U heeft er geen idee van hoe - in onze ogen bijna zinloze - theologische kwesties indertijd het leven van alledag dooraderden, hoe vorsten en koningen partij kozen in deze religieuze disputen en elkaar - met uw legers - bestreden om de juiste interpretatie ervan. In Byzantium zijn op grote schaal mensen afgeslacht in de strijd om de vraag of God de Zoon nu wel of niet van dezelfde materie is als God de Vader. En dan de gnostici die ageerden tegen de verkeerde leer van Mozes die immers de dienst predikte van een lagere god, Jal- | |
| |
dabaoth, de afvallige zoon van de Hemelse Wijsheid; zij geloofden dat de Zoon van de ware God de wereld van de valse leer van Mozes kwam bevrijden. Hoeveel doden hebben zij op hun geweten?
Naties weken voor de theologie, luitenant, op een schaal waarvan de Kruistochten slechts een armetierige weerspiegeling vormden.
En dan was er de Zonde. Wat is er waar aan de Zonde? Zijn de mensen gedoemd te zondigen omdat zij - net als de gehele schepping - twee sferen in zich verenigen: God en de Duivel? Onze wereld als strijdtoneel tussen licht en duister, met de mens als wankele resultante, zondigend niet omdat hij wil, maar omdat het een stoffelijk element van zijn existentie is.
Daarentegen weer Augustinus' opvatting die hij van Plotinus geleerd had: de mens na Adam heeft geen keuze; hij zondigt ten gevolge van een verkeerde gerichtheid van zijn wil en slechts de deugdzaamheid kan hem van deze erfelijke belasting redden en hem doen opgaan in de Godsstaat.
Daarentegen Pelagius, de gek uit Wales, de man van de zee, die de erfzonde uitbande en de vrije wil van de mens verheerlijkte.
De ideeën werden op concilies bevochten door bisschoppen en kerkgeleerden, en op slagvelden door koningen, totdat er een man kwam die het sterkste zwaard droeg. Hij zocht niet God, maar de Kerk.
Karel de Grote had voor zijn wereldrijk administrateurs nodig, rekenaars, schrijvers, regelgevers, en deze kon hij in de donkerste periode van de Middeleeuwen alleen in de kerken en in de kloosters vinden. Hij verkwanselde God en de Waarheid aan de paus in Rome, een minuscule figuur tegenover de intellectuele schittering van Byzantium.
Ik wil niet zeggen dat Karel een definitieve keuze forceerde in de wonderlijke complexiteit van de theologische geschilpunten; hij was een veel te grote analfabeet om deze geschilpunten feitelijk te kennen. Maar hij had de Kerk nodig om zijn rijk sterk te maken tegen de dreiging van het Oosten. En met het installeren van de wereldlijke macht van de paus, die toevallig een volgeling van Augustinus was, sloot hij het Byzantijnse concept van de dualiteit in de schepping buiten.
| |
| |
Het katholicisme reisde mee op Karels zadel; Augustinus' stad van God werd een stad van de wereld, een stad van de mens, en over de Waarheid werd niet langer gesproken.’
De Bisschop drukte opnieuw met zijn vingertoppen tegen zijn jukbeen, maar hij klaagde niet over pijn.
‘Ziehier mijn ontdekking, luitenant.
De mensen hebben verschillende ideeën over Waarheid, zowel in onze tijd als in het verleden; en lang niet altijd wordt er naar de Waarheid gezocht, ook al wordt dit wel beweerd. Ook mijn persoonlijke queeste - om dat oude woord maar eens te gebruiken - werd ingegeven door een ander motief dan de vergeestelijkte hoop op bevrijding. Ik wilde immers revanche voor mijn verlies van de schoolmeester.
Ah, genoeg over al deze pathetische onzin!’
Hij pakte het boek van zijn schoot en smeet het door de hut. Hij staarde naar het glas jenever in zijn hand alsof hij het pas nu ontdekte, en dronk het leeg.
‘Ik zal u eens wat zeggen, luitenant. Ik geloof zowaar dat ik dronken word.’
‘Een zatlap spreekt altijd de waarheid,’ zei Latour die zelf iets verbazend grappigs in die uitspraak vond. Hij probeerde zich te beheersen om niet in een hilarische lachbui uit te barsten; hij verslikte zich in een paar hikkrampen.
Toen hij weer op adem gekomen was, zei hij, een belerende wijsvinger naar de Bisschop zwaaiend:
‘Ik heb niet zoveel gelezen als u, Bisschop. En dat is maar goed ook,’ hij giechelde opnieuw, ‘want ik kan dus gewoon nadenken. Tenminste...’ Hij hield nu haast bulderend zijn lege glaasje omhoog en moest even bekomen voordat hij verder kon gaan.
‘Als ik u zo hoor, als ik me probeer voor te stellen wat u bedoelt, dan denk ik dat u uzelf maar een trieste knaap vindt. Nou hebt u zoveel gelezen en wat schiet u ermee op? Niets. Is dat zo? Heb ik gelijk?’
De Bisschop keek nadenkend voor zich uit.
‘Nou, heb ik gelijk?’ hield Latour aan.
‘Ik denk van niet,’ zei de Bisschop langzaam.
Latour kletste met een vlakke hand op zijn dijbeen.
‘Natuurlijk heb ik geen gelijk,’ zei hij. ‘Hoe kan ik zoiets stoms denken.’
| |
| |
Hij giechelde weer en schonk zichzelf in, zonder zich om het lege glas van de Bisschop te bekommeren.
‘Ik ben niet triest,’ zei de Bisschop. ‘Ik ervoer het werkelijk als een opluchting dat er blijkbaar niet zoiets als een absolute, niet mis te interpreteren opvatting bestaat. Dat blijkbaar ieder tijdperk onder invloed van - voor mijn part - triviale omstandigheden zijn eigen ideeën koestert. Maar daarmee had ik de kwestie niet opgelost wat er dan wel is, wanneer de Waarheid geen betekenis heeft. En het lijkt erop dat mij hier in het kamp het antwoord hierop aangedragen wordt.’ ‘Dat is prachtig,’ stelde Latour in een vlaag van optimisme vast; hij sloeg de jenever naar binnen en kreeg een benauwend ogenblik lang de illusie dat de drank zijn maag niet in wou.
Hij slikte een paar maal, boerde toen hardop.
‘Neem mij niet kwalijk,’ zei hij zacht.
‘Ze wilden Thieuke weghalen toen hij krankzinnig geworden was,’ hernam de Bisschop. ‘Ze zeiden dat ze zijn gedra-gingen gênant vonden. Feitelijk wilden ze de gekte verwijderen; Thieuke drong hun ieder moment van de dag hun eigen mogelijke toekomst op en dat konden ze niet langer verdragen.
Maar, hoewel ik hun redenen begreep, heb ik Thieuke niet laten gaan.
Het is onvoorstelbaar wat er in zijn geest gebeurde toen hij het afgesneden hoofd van de motorrijder vond. Natuurlijk was hij geprepareerd, de voortdurende confrontatie met spanning, met terreur en met dood, had hem reeds aan het wankelen gebracht. Het hoofd gaf het laatste zetje.
Het was alsof hij veertig eeuwen culturele ontwikkeling in zijn eentje in omgekeerde richting afliep. Alles wat de mens aan fijnzinnige abstractheden om zich heen verzameld heeft, viel in een paar dagen laagsgewijs van hem af. Het resultaat heeft u gezien: de oermens, net geen dier meer, die zich na de noodzakelijke jacht overgeeft aan geritualiseerde patronen waarin hij zijn ervaring met zijn wilde omgeving vertaald heeft en die hij met monotonie herhaalt omdat hij hoopt dat hij zo van de angsten bevrijd wordt.
Thieuke heeft geen contact meer met ons, hij ziet ons niet eens. Hij vangt konijnen, op een weergaloze manier. Voor- | |
| |
dat de zon opgaat is hij al weg, en na een paar uur komt hij terug, behangen met vier konijnen, niet meer, niet minder. Hoe hij de beesten vangt, weet niemand. Het is alsof hij tussen de konijnen leeft, hun wereld met hen deelt, met hen door hun gangen kruipt, om dan toe te slaan wanneer hij dat verkiest.
Nadat hij zijn magie met de dode dieren heeft bedreven, laat hij ze liggen en de mannen gebruiken ze dan voor de maaltijd.
Het gedrag van Thieuke fascineert me. Zou het niet zo zijn dat wij allen deze kern in ons meedragen? Zodat we erop terug kunnen vallen waneer dat fragiele bouwwerk van ons cultureel besef - ons geweten, zo u wilt - dat ons handelen schijnt te moeten richten, in elkaar dondert? Is dat de constante factor in de mens en is de rest een holle frase? Wat denkt u, luitenant?’
‘Ik denk dat ik eens ga pissen,’ zei Latour.
Hij kwam moeizaam van het doorgezakte bed overeind, wankelde en viel terug.
‘Zo ziet u maar, Bisschop. Dat slappe geklets is in mijn knieën geschoten. Het is niet goed voor een arme, ouwe soldaat om zoveel geklets, slap geklets aan te moeten horen. Veldtraining, marsen, de stormbaan afwerken met volle bepakking, dat heeft een soldaat nodig, dat geeft hem een ruggegraat.
Wat wilt u eigenlijk bereiken? Uw boeken voor de betonblokken van de Siegfriedlinie leggen als opstapje voor Eisenhowers tanks?
Godverdomme, Bisschop. Dat is alles wat ik erop zeg: Godverdomme.’
Hij stond opnieuw op, liep langs het tafeltje naar de deur en viel bijna voorover naar buiten.
Het was een heldere nacht, na de regen van de dag. De maan was al opgekomen en het zandeiland lichtte blauwig op. In de hutten was alles stil, er klonk zelfs geen gesnurk. Latour nam zijn Coltpistool uit de holster, plaatste zorgvuldig een patroon in de kamer, richtte langer dan nodig kon zijn, en schoot zijn kogel regelrecht in de ingewanden van de maan.
|
|