| |
| |
| |
12
De Peel.
Het eerste dat Latour opviel, nog voordat hij het moeras feitelijk zag, was de geur. Hij stond aan de oever van een klein afwateringskanaal te wachten totdat Wijngaards zijn punter onder bundels gesneden riet vandaan had getrokken toen hij de penetrante jodiumstank van rottend alg rook.
Het moerasgas met zijn ondefinieerbare mêlée van zwavel en methaan, gevormd in het afgestorven veenmos op de bodem van de talloze poelen, klom in de nevels die de krachteloze ochtendzon niet kon oplossen, waardoor er een zware humide damp bleef hangen. De gewaarwording was van die van benauwdheid, zelfs op een kille oktobermorgen.
De grondmist onttrok de wateroppervlakten en de rietpollen aan het oog en dempte de schrille kreten van een paar cirkelende kokmeeuwen die hun weg naar de steden nog niet gevonden hadden en het laatste voedsel zochten in het slib dat tegen de oevers van de plassen opkroop.
Het was er plat, op een paar berkenbosjes na, her en der verspreid over de hoger gelegen zandopduikingen. Eenzaamheid trok een zwaar sjabrak over het landschap.
‘De wind draait,’ mompelde Wijngaards terwijl hij zijn boot in het open water duwde. ‘Wij houden het nie' droog vandaag.’
Nog geen half uur later kreeg hij al gelijk. Latour die op zijn rug op de bodem van de punter lag omdat volgens Wijngaards het silhouet van slechts een enkele roeier in het decor van de Peel geen argwaan zou wekken, had dikke grijze wolkekoppen zijn blikveld zien binnendrijven; de eerste druppels vielen op zijn gezicht.
‘Ja, schuilen kunnen we hier nergens,’ zei de oude man die zag dat Latour de regen van zijn wangen veegde. ‘We gaan maar door, het is nie' zo heel ver meer. Hoewel het 'r in het kamp nie' veel beter op zal worre.’
| |
| |
‘Hoezo?’
‘Ja, wat dachtgij dan, meneer,’ antwoordde Wijngaards, geïrriteerd door de simpelheid van Latours vraag. ‘Het is 'r geen park met villa's. Veel hout is hier in de Peel nie' te vinden, da' zieddege toch zelf wel. Er staat een hut voor de Bisschop en verder nog wat afdaken om onder te kunnen slapen. De regen van de afgelopen weken heeft nie' veel goed gedaan. Het is een grote modderige bende. We waren nie' van plan om 'r tot Kerstmis te blijven. We hadden nie' verwacht da' de Amerikanen bij Overloon op hun kont gingen zitten.’
‘Zoals ik het gehoord heb, konden ze niet veel anders.’
De man snoof.
‘We hadden ze door de Peel kunnen brengen. Dan hadden ze de Mof in zijn rug kunnen aanvallen.’
‘Een paar bataljons met tanks en zwaar geschut dwars door het moeras? In dit soort bootjes, zeker! Dat had gekund, ja.’ Wijngaards verwaardigde zich geen antwoord.
De regen werd heviger en kleine plasjes water begonnen zich op de bodem van de boot te vormen. Het duurde even voordat Latour accepteerde dat hij kletsnat ging worden.
Hij sloot gelaten zijn ogen. Zo hoefde hij tenminste niet mee aan te zien hoe het vocht in zijn kleren kroop. Hij had zowaar even geslapen toen de punter met een schok vastliep in het riet langs de oever van het afwateringskanaal. De oude man sprong met opvallende soepelheid op de wal en sjorde zijn boot hoger uit het water.
‘Wacht, ik help je,’ zei Latour en stapte eveneens uit.
Ze gaven nog een ruk en Wijngaards knikte tevreden.
‘Zo kanie nie' meer weg. Zo, meneer, zieddege die bomen daarachter?’
Latour kneep zijn oogleden samen tegen de regen en tuurde in de aangegeven richting. Vlak voordat de hemel en het moeras in de grijze vaalheid van een onzichtbare horizon oplosten, zag hij nog net een blauwbruine vlek.
‘Dat is een heel eind,’ zei hij.
Dat beaamde Wijngaards volmondig.
‘Als ge maar iets weet! En er is maar één manier om 'r te komen: ik loop voorop en gij gaat precies in mijn voetstappen. En ik zou maar doen wa'k zeg; ik ben maar een ouwe man,
| |
| |
widdege, en ik heb nie' genoeg kracht meer in mijn armen om een grote kerel als gij uit het moeras te trekken. Blijf nie' achter, mijn sporen verdwijnen heel wat vlotter als gij peinst.’
Wijngaards beende met grote passen in de richting van het bosje.
Latour kon zich er onmiddellijk van overtuigen dat de oude man terecht gewaarschuwd had: de afdrukken die zijn klompen in de veenbodem achterlieten, liepen meteen vol met water en verdwenen.
Latour veegde voor de zoveelste maal de regen van zijn gezicht en probeerde Wijngaards' tempo bij te houden terwijl hij in ongeremd zelfmedelijden zijn ellendige situatie vervloekte.
De oude liet een grillig spoor na, week om voor Latour onbegrijpelijke redenen van de rechte lijn af, omzeilde rietbundels of trapte er juist middenin. De Peelgronden hielden uitsluitend verhaal voor de eigen bewoners die het veilige pad kenden, ook al lag het soms tien centimeter onder water verborgen.
Latour kon een opkomend angstgevoel maar moeizaam onderdrukken; iedere stap in de richting van de donkere vlek in de verte maakte hem meer afhankelijk van de man voor hem, zelf zou hij onmogelijk de weg terugvinden. Plotseling bleef Wijngaards staan en wachtte totdat Latour bij hem was.
‘Hoordege da'?’
Hij trapte met zijn klomp op de grond; er klonk een dof rond geluid, het bonken van hout op hout.
‘Da's het pad van de Ridder. De Ridder met de gouden Helm. Heddege daar nog nie' van gehoord? Da's ene van die die vroeger hier gewoond hebben. Hij was de heer in deze streken, lang geleden, widdege. Hij was hoovaardig.’ De man knikte plechtig, staarde daarop in de verte alsof hij zich probeerde voor te stellen hoe het er in die oude tijd aan toe gegaan was.
‘Hij had de Peel bedwongen, verstaatge? Want hij was zo rijk, hij had zelfs een gouden helm. Hij had deze weg van boomstammen aangelegd, en nog meer wegen, kris en kras door het moeras, waar hij maar wilde. Hij had schijt aan de
| |
| |
Peel. Hij ging zoals hij bliefde en hij liet zich nie' tegenhouden door wa' de Heer gemaakt had, want hij was de Heer hier.
Ze zeggen ook da' hij een dochter had die hij in zijn huis opgesloten had omda' hij bang was da' ze met de verkeerde vrijer mee zou gaan. Geen vrijer was goe' genoeg voor haar, de Duivel zelf nog nie'. Maar op een dag kreeg het meiske toch kennis. De liefde vindt rare wegen, da' widdege.’
Latour keek hem vreemd aan, het was de eerste keer dat hij de oude man zag lachen.
‘Maar de vader had 'r in de gaten. Hij wachtte hen op een nacht op en toen sloeg hij de vrijer dood. En het meiske werd hier hartstikke gek van en ze rende weg, de Peel in. Toen werd de vader ook gek en hij rende achter haar aan. Niemand heeft ze ooit nog levendig gezien.’
Hij liet zijn stem zakken en loerde met bijnadichtgeknepen ogen naar Latour.
‘Ze zeggen datie nog steeds hier is, de Ridder, en naar zijn dochter zoekt. Ze komen hem soms tegen, 's nachts, als het helder weer is, met z'n gouden helm op z'n kop, en dan vraagtie: “Hedde-gij mijn dochter gezien?” En dan moetge zeggen: “Nee, Heer, ik heb ze nie' gezien.”
Dan schudtie z'n kop en dan looptie verder.’
‘Dat is een mooi verhaal, Wijngaards,’ zei Latour.
‘Gij geleuft mij nie' is het nie', gij stadsmeneer? Wie weet, als ge de tijd van leven hebt, wie weet...’
‘Zullen we dan maar weer?’ stelde Latour voor.
Ze bleven achter elkaar lopen, maar ze schoten dank zij de palenweg vlugger op.
Waar het veen overging in de zandheuvel stond, bijna afgestorven nu, manshoog pijpestro.
‘Gij wacht hier,’ beval Wijngaards en hij verwachtte overduidelijk geen tegenspraak.
Hij verdween achter de haag van gras. Latour probeerde hem na te kijken. De begroeiing was tamelijk open nu de jonge berkestruiken op de grond hun bladeren aan het verliezen waren. Hij meende mannen te zien lopen.
Toch was het een uitstekende schuilplaats: iedereen die het kamp overdag zou naderen, was bij redelijke weersomstandigheden van kilometers ver zichtbaar dank zij de volmaakte
| |
| |
platheid van het moeras. Met drie, vier man voortdurend op de uitkijk zou zolang het licht was een verrassingsaanval onmogelijk zijn en in de nacht zou het geplas van de voetstappen een nadering verraden.
Latour rilde in zijn vochtige kleren. De parka was zwaar van de regen en het water had zich langzaam een weg gevreten door het leer van zijn schoenen. Hij snakte naar een warme dronk.
Wijngaards keerde terug met een jongere man die qua lichaamsbouw zijn tegendeel was. Zware beenkammen lagen boven zijn verzonken ogen en hij had een brede kaaklijn die zijn gezicht nog groter deed lijken. Zijn neus was gebroken geweest en niet gezet, zodat de brug een plotselinge knik maakte.
Hij droeg een dikke snor en deze ging bijna vloeiend over in baardstoppels van ettelijke dagen. De gebruikelijke pet had hij over zijn hoofd naar beneden getrokken en hiermee werd de onverzettelijkheid die van zijn gespierde tors gehuld in een te nauwe schipperstrui uitging, nog geaccentueerd.
Zijn benen staken in gigantische lieslaarzen waarvan de schachten langs zijn dijen naar beneden waren gezakt zodat hij enigszins wijdbeens moest lopen.
‘Dit is d'n Pie,’ zei Wijngaards. De man knikte kort.
‘Luitenant Latour,’ zei Latour.
D'n Pie kraste met een vingernagel in zijn baard.
‘U bent de militair uit Maastricht?’
Latour zei niets en Pie leek ook geen antwoord te verwachten. Hij keek naar de kringetjes die het zuigende moeraswater rond zijn laarspunten vormden.
‘Heddege zijn papieren gecontroleerd?’ vroeg hij toen aan de oude Wijngaards. Deze schudde verward zijn hoofd. Latour overhandigde de KP-man zijn identificatie. D'n Pie nam alle tijd om het papier te bestuderen, draaide het zelfs om en bekeek de achterkant.
‘Bureau Bijzondere Opdrachten?’
‘Ja,’ zei Latour vlak.
Opnieuw krabde Pies nagel in zijn baard.
‘Dat zal dan wel...’
‘Dat dacht ik ook,’ antwoordde Latour monter; op deze wijze kon hij lang doorgaan.
| |
| |
‘Heddegij een pistool?’ vroeg d'n Pie wiens stem iets van woede begon prijs te geven. Latour knoopte zijn parka open en liet de kolf van zijn automatische Colt zien.
De man stak zijn hand uit en gebaarde met zijn vingers dat hij het wapen wilde hebben.
‘Dat kun je vergeten,’ zei Latour nog steeds opgewekt.
‘Dan kundegij vergeten da'k u erin laat,’ zei Pie, keek opzij naar Wijngaards en knikte gedecideerd.
‘Wat is je bedoeling?’ vroeg Latour die zich niet meteen gewonnen wenste te geven.
‘Pistool en pas gaan naar de Bisschop. Die beslist dan wat 'r met u gaat gebeuren.’
‘Geen burger heeft over een soldaat te beslissen,’ merkte Latour voor de vorm nog op; in feite wilde hij de geheimzinnige leider zo gauw mogelijk onder ogen krijgen.
‘Komaan nu, meneer,’ probeerde Wijngaards Latours gesimuleerde weerstand af te kalven. ‘Ge krijgt uw revolver meteen weerom als de Bisschop u gezien heeft. 't Is voor de veiligheid, widdege.’
Latour haalde zijn wapen uit de holster en gaf het aan de KP-man. Deze verwijderde met snelle routineuze gebaren het magazijn en controleerde of er nog een patroon in de kamer stak. Toen ging hij voor, door de haag van pijpestro, het kamp in.
Ze liepen door een dunne gordel van berken en kwamen uit op een open vlakte, ietwat rechthoekig van vorm, ongeveer twintig meter in de diepte en veertig, vijftig meter in de breedte.
Twee barakachtige bouwwerken, opgetrokken uit grillige berkestammen - eigenlijk niet meer dan afdaken met uit zeildoek vervaardigde zijwanden die het inwendige zeker niet vrijwaarden tegen regen en wind - stonden naast elkaar aan de overkant van de open plek. Deze barakken herbergden de gevangenen: door de ruime kieren die het zeildoek openliet, zag Latour mannen dicht op elkaar gepakt op de grond hurken. Een flap werd opzij getrokken en een Duitse soldaat, gekleed in een enorme jas die hem vele maten te groot was, kwam naar buiten en slofte door de modder naar een smal keetje, vermoedelijk een latrine, naast de rechtse barak. Aan zijn ene voet droeg hij een gebruikelijke solda- | |
| |
tenlaars, rond zijn linkervoet had hij lappen en stro gewikkeld tot een provisorische vervanging van de missende laars. Hij zag de drie mannen en wuifde aarzelend. Wijngaards stak zijn hand op ten antwoord.
Aan de westelijke korte zijde van de rechthoekige plek, enigszins weggedrukt onder overhangende takken, stond een lage plaggenhut, verstevigd met eveneens berken palen. Rechts er tegenover, bijna verloren op de open vlakte, stond naast een kale boom een tweede hut. De zijwanden van dit bouwsel waren niet volledig dichtgemaakt; lappen zeildoek klapperden zachtjes in de wind en delen van het interieur waren zichtbaar.
Achter deze hut, in een kwartcirkel naar de ingang toe, was een loopgraaf gegraven; deze was gestut met korte takken om het wegglijden van het zand te verhinderen. Bij de ingang in de haag van stro mondde de loopgraaf uit in een mitrailleursnest waarin een middelzwaar machinegeweer van Duitse makelij op een driepoot stond, de loop naar de Peel gericht. Een patronenband hing er slordig overheen. Wellicht was er achter de hut een tweede mitrailleurspost die het oosten bestreek.
In het midden van de ruimte die tussen de twee hutten overbleef, was een diepe kuil gegraven waarover een ijzeren rooster aangebracht was: een kookplaats, het vuur verzonken zodat het niet vanuit de verte zichtbaar was. ‘Nu, wat vindege d'rvan, meneer?’ vroeg Wijngaards niet zonder trots.
‘Wat gebeurt er als er een Duits verkenningsvliegtuig overvliegt en men die hut ziet die jullie zo mooi in het midden van de open plek gebouwd hebben?’
D'n Pie beet op zijn onderlip; Latour vermoedde dat ze bij de aanleg van het kamp niet aan de mogelijkheid van observatie vanuit de lucht gedacht hadden en dat was dan ook de reden waarom hij de opmerking geplaatst had.
‘Die Moffen hebben niets meer om mee te vliegen,’ zei de KP'er, enigszins mompelend omdat het argument hemzelf ook niet volledig overtuigde.
‘Is het niet veel te koud 's nachts,’ vroeg Latour om de pijnlijke situatie te redden.
‘Tsja,’ antwoordde Wijngaards. ‘Da' s wel zo. Maar we kun- | |
| |
nen nou eenmaal nie' aan genoeg hout komme. En we hadden gedacht om hier voor de herfst weg te zijn.’
De Duitser kwam uit het keetje en dook onder het zeildoek door zijn barak weer in.
Latour wees naar de plaggenhut.
‘Daar woont en werkt de persoon die jullie de Bisschop noemen?’
Wijngaards knikte instemmend, maar liet verder initiatief aan d'n Pie over. Deze trok voor de verandering heftig aan zijn snor.
‘Ik zal dan eens gaan zien wat de Bisschop over u zegt. Het is soms nogal ene lastige.’
De man stak de plek schuin over, klossend in zijn enorme laarzen. De oude en Latour bleven achter. D'n Pie klopte tegen de planken deur, wachtte en ging vervolgens naar binnen.
Het duurde lang, irritant lang en de voortdurende regen maakte het wachten er niet gemakkelijker op.
D'n Pie kwam te voorschijn en slofte met zijn handen op zijn rug naar hen toe.
‘Ge kunt komme,’ zei hij met een ruk van zijn hoofd, richting hut.
‘Goed,’ zei Latour en stapte er rechtstreeks op af.
Naarmate hij de plaggenhut naderde, kwam de zijwand van de linkerbarak in zijn blikveld. Toen eerst zag hij de man, half liggend half zittend tegen de steunende paal. Zijn hoog uitgerekte rechterarm, in scherp contrast met zijn neerhangend hoofd, trok Latours aandacht.
Hij liep langzaam naar hem toe. Pas toen hij vrijwel naast hem stond, zag hij dat de rechterhand met een dikke spijker door de palm in het hout vastgespijkerd was. Een brede baan bloed vermengd met het regenwater, was langs de arm gesijpeld en kleurde de teruggezakte mouw van zijn hemd felrood. Latour boog zich voorover en tilde het hoofd van de man bij de kin op. De oogleden waren bijna gesloten en de pupillen waren verwijd door de martelende pijn die de man, misschien al vele uren, moest ondergaan.
Het hoofd viel prompt weer naar voren toen Latour zijn hand terugtrok. Hij draaide zich om naar het tweetal KP'ers. ‘Wat moet dat hier?’ schreeuwde hij.
| |
| |
Ze schenen hem niet te horen en gingen hun eigen hut binnen. Latour liep woedend naar de hut van de Bisschop, trapte de deur open en struinde zonder te aarzelen naar binnen. Het schijnsel van de twee olielampjes die broederlijk naast elkaar op een rond tafeltje stonden en hun gele licht verloren in de absorberende plaggen van de zijwanden, flakkerde in de tocht. Naast de lampjes lag een opengeslagen boek met een kaft van oud groen leer, de titel in grote gouden letters uitnodigend leesbaar voor wie door de deur naar binnen kwam: l'Histoire de la Révolution francaise.
Ondanks zijn commotie kon Latour niet verhelpen dat hij de naam van de auteur probeerde te ontcijferen. Het boek bracht hem een beetje van zijn stuk, omdat het in deze hut die aan een vochtig ondergronds hol van een of ander dier deed denken, zo dramatisch misplaatst leek.
De primitiviteit die uit de bouwwijze sprak, had geen halt gehouden bij de inrichting. Dennetakken lagen als vloerbedekking op de grond en vulden de hut met hun kleffe geur. Een lage tafel, een paar planken op twee stapeltjes bakstenen feitelijk, stond langs de wand. Erop lagen scheerbenodigdheden en een kleine spiegel, en voorts stond er een bak met lampetkan, naast nog wat meer boeken. In de donkerste hoek stond een eenvoudig veldbed.
In het tegenlicht dat vanachter Latour door de deuropening viel, dreven mistige nevels door de ruimte en de aanblik ervan was reeds voldoende om tot op het bot te verkillen.
Toch maakte de man die in een rookstoel naast het ronde tafeltje zat, niet de indruk dat hij het koud had. Latour merkte zijn aanwezigheid pas bewust op toen hij zijn stem hoorde. ‘Wilt u de deur sluiten, luitenant?’
De woorden schenen door het strottehoofd gewrongen te moeten worden en kortademigheid was in zijn spreken zo duidelijk dat het bij Latour een hoestreflex opwekte. Hij voelde de klonter slijm op zijn tong en slikte een paar maal. Toen mompelde hij, verward:
‘Eh... wat is... eh...’
‘De deur, luitenant,’ herhaalde de man geduldig.
Latour duwde de grof geschaafde planken op hun plaats, nam toen de man in de stoel rustig in zich op.
Het nu kalme licht van de olielampen vormde scherpe slag- | |
| |
schaduwen in zijn gezicht hetgeen een maskerachtig effect had dat versterkt werd door de bril met spiegelende glazen die aan dunne metalen oorveren op zijn neus balanceerde. Het meest opvallende aan hem was zijn volmaakt ronde schedel; het haar was tot dicht op de huid afgeschoren, daar waar hij nog niet kaal was, en het had een bijna vlezige kleur. Zijn baardgroei, donkerder dan zijn hoofdhaar, was zichtbaar op zijn kaken en vertoonde vlekkerige onderbrekingen. Zijn smalle mond had dunne bloedloze lippen, op elkaar geknepen, waardoor er iets van vastberadenheid in zijn gezicht kwam. Maar rond de mondhoeken lag een dubbele plooi naar de korte kin toe, een koddige trek die op zijn beurt contrasteerde met de intense blik in de wijdopen ogen.
Tegenstellingen beheersten zijn gezicht en de rest van zijn uiterlijk. Hij droeg een donkerbruin wollen vest van goede kwaliteit dat hij dicht om zijn lichaam gewikkeld had, een grove werkmansbroek en enkelhoge zwarte schoenen met stalen neuzen.
En het meest absurde van alles, om zijn korte brede nek die het misdadige aspect van de kale schedel bekrachtigde, droeg hij een witte priesterboord boven het obligate zwarte front.
Latour verloor zijn motief waarmee hij woedend de hut was binnengestormd.
‘U bent werkelijk priester?’ vroeg hij ongelovig.
‘Wat dacht u dan?’ zei de man, even beminnelijk.
‘De KP'ers spraken over de Bisschop,’ antwoordde Latour. ‘Maar ik vermoedde dat het om een bijnaam ging, immers zo gebruikelijk in verzetskringen.’
‘Ik ben, was geen bisschop,’ zei de man. ‘In zoverre is het een bijnaam. En een teken dat weergeeft in welke positie de mannen mij geplaatst hebben. Ik heb de verantwoording hier en dat mag ik niet vergeten. En elke keer wanneer men mij met Bisschop aanspreekt, realiseer ik mij dat opnieuw.’ Latour herinnerde zich de Duitse soldaat met de spijker door zijn hand en hij ontvlamde weer.
‘Dan bent u degene die die arme kerel buiten laat martelen! Wat zijn dat voor toestanden?’
‘U doelt op de Duitser,’ stelde de Bisschop nuchter vast.
| |
| |
‘Deze man ondergaat zijn straf. Het is verder niets bijzonders.’
‘O,’ zei Latour op hatelijke toon. ‘Dan ben ik gerustgesteld. Straf! Wat heeft hij gedaan: zwangere vrouwen opengesneden en hun kinderen verorberd?’
‘Hij heeft gestolen.’
‘Gestolen? Dan komt hij er nog genadig af. Waarom niet vierendelen, of in zijn eigen vet gaar smoren? Vanwaar deze mildheid, Bisschop?’
De man zuchtte en wreef met een wijsvinger langs zijn keel. ‘Hij heeft niet zomaar gestolen. Hij heeft eten gestolen. En op deze plek, luitenant, is eten meer waard dan goud, meer waard dan een mensenleven. Ons voedsel is sterk geratsoeneerd, de bewakers krijgen evenveel als de gevangenen. De hoeveelheden zijn niet genoeg voor een volwassen man: de honger slaat toe. De mannen zijn uitgeput, lethargisch, zijn uiteindelijk nauwelijks tot iets in staat. En hun geest raakt uit het evenwicht, mateloze neerslachtigheid wisselt gewelddadigheid af. Onder deze omstandigheden kan niet geduld worden dat iemand zich aan de regel onttrekt. Men moet één man wreed opofferen om de overigen tegen zichzelf in bescherming te kunnen nemen.’
‘Krasse taal voor een priester,’ zei Latour zonder zijn hatelijke ondertoon te laten varen.
‘Zijn misdaad was,’ vervolgde de Bisschop zonder op Latours opmerking acht te slaan, ‘dat hij iets nam dat niet toebehoorde aan hem, maar aan de hele gemeenschap. De ernst van zijn misdaad werd gegeven door het feit dat hij niet van dat voedsel nam waar het meest van is, maar waar hij het meest van houdt: vlees.
U voelt de verfijning, luitenant? Hij uitte een dubbele minachting voor zijn kameraden, en dat verergerde zijn straf.’
‘Nog even en dan komt er koudvuur in de wond,’ hakte Latour. ‘Dat is moord, Bisschop. U past maatregelen toe waar zelfs een lid van de Gestapo zich voor zou schamen. U bent erger dan de vijand die u bestrijdt. Ik sta deze monsterachtigheid niet toe, ik vertegenwoordig hier het Militair Gezag en als...’
‘Wat weet u van de vijand die ik bestrijd,’ onderbrak de man hem. ‘De dingen zijn hier niet zoals ze lijken. Komt u maar eens mee.’
| |
| |
Hij stond op, liep langs Latour, trok de deur open en ging naar buiten. Latour volgde, verbijsterd.
De Bisschop liep om de hut heen en duwde aan de achterkant een struik opzij.
Tegen de wand van de hut hurkte een tengere gestalte. Ondanks de koude was hij in niet meer gekleed dan in een dun hemd dat de knopen verloren had; de mouwen waren bij de schouderinzet afgescheurd. Hij droeg een legerbroek, misschien van een Wehrmachtuniform, die door een touw bij zijn middel opgehouden werd. Schoenen had hij niet, zijn tenen groeven in de modderige zandbodem.
Zijn bleke gezicht was uiterst mager, diep ingevallen putten van ogen; het kletsnatte zwarte haar slierde over zijn voorhoofd. Om zijn linkerbovenarm had hij een rode zakdoek gebonden.
Bij de komst van de twee mannen liet hij zich op zijn handen vallen, met zijn lichaam iets bedekkend waar Latour nauwelijks een glimp van had kunnen opvangen.
‘Weg, Thieuke,’ gebood de Bisschop met zachte stem en hij zwaaide met zijn handen alsof hij een hond moest verdrijven.
De jongen gehoorzaamde onmiddellijk, hoewel met tegenzin. Er kwam een vaag grommend geluid uit zijn keel. Hij richtte zich op en liep vlug weg, zijn handen laag slingerend over de grond.
Toen zag Latour wat Thieuke had willen beschermen.
Op het zand lagen, in de vorm van een ruit, vier dode konijnen. Hun buiken waren opengesneden en de ingewanden zodanig uitgestald dat de dunne darm in een lange lus naar het centrum van de ruit liep. Hier lag een stapeltje platte keien, de grootste bovenop.
Op deze witte steen lag Latour twijfelde er niet aan een menselijk oog, het blauw in de iris nog herkenbaar; het steeltje van de oogzenuw stak naar boven. Latour kreeg een stoot in zijn maag en hij boog voorover. Het oog op het altaar werd groter en verdween toen achter de snel ronddraaiende geeloranje kringen. Latour boog nog dieper en de eerste zuurgolf sloeg door zijn slokdarm omhoog. Hij hoorde de stem van de Bisschop, maar vanuit de verte, en hij verstond de woorden niet door het hameren van
| |
| |
het bloed in zijn oren.
Toen hij pal voorover in zijn eigen braaksel viel, had hij het bewustzijn reeds verloren.
|
|