| |
| |
| |
11
Chauffeur Leroy Clarence Brigard stond naast zijn General Purposewagen Latour op te wachten voor de trappen van het Stadhuis op de Markt. De regen liep straalsgewijs langs zijn helm en drupte op de natte cape. Zijn donker gezicht was vertrokken van de koude.
Ook Latour had het koud, ondanks de gevoerde parka die hij droeg. Hij hoorde Brigards identificatie aan en kroop vlug onder de linnen kap op de achterbank van de jeep. Hij droeg een helm in plaats van zijn pet, maar had verder geen uitrusting bij zich, omdat hij verwachtte binnen achtenveertig uur in Maastricht terug te keren.
Brigard klom in de bestuurdersstoel en liet de wagen wegrijden, schakelend met sierlijke gebaren. Hij praatte.
‘Leroy, dat is mijn voornaam, mon lieutenant,’ zei hij, een paar woorden Frans gebruikend die hij gedestilleerd had uit het Cajundialect van de Mississipidelta.
‘Maar u weet dat Leroy op de manier van de Fransen uitgesproken “De Koning” betekent. En dat is precies wat mijn vader met deze naam bedoelde: De Koning. Omdat hij trompettist is geweest in het orkest van Joseph Oliver, King of Ragtime. En het was King Oliver zelf die peter was toen Leroy Clarence Brigard gedoopt werd, op 28 mei 1922, in New Orleans. Mijn tante Estrelle was de meter, en ze deed het bijna in d'r broek dat ze samen met zo'n beroemdheid aan mijn doopvont stond.’
De jeep reed noordwaarts over dezelfde weg die Latour na zijn vertrek uit Geleen bewandeld had. Ondanks de verbroken treinverbinding was het er niet druk. Incidenteel passeerden ze een klein konvooi.
‘Latour, dat is uw achternaam, mon lieutenant, dat is een Franse naam,’ orakelde Leroy. ‘Zoals de mijne. U bent Nederlander? Geïmmigreerd? Franse grootvader?’
Hij draaide zijn mahoniegezicht geregeld achterom om Latour aan te grijnzen en leek eenvoudig te negeren dat hij aan het stuur zat.
| |
| |
‘Het is maar een kikkerbillennaam, soldaat,’ antwoordde Latour lijzig.
Brigard was als chauffeur toegevoegd aan een kolonel van de Amerikaanse artillerie die met overige geallieerde functionarissen een inspectietocht langs de geschutsstellingen in het noorden van Brabant had gemaakt en nu in Eindhoven op Leroy wachtte, die hem terug naar het SHAEF-hoofd-kwartier moest brengen.
‘Le colonel Kilgore is een ongeletterde aap.’ Leroy praatte. ‘Wij reisden samen door Frankrijk en het enige dat hij er ontdekte, waren mooie meisjes met wie hij in het hooi kon duiken. Niet dat het hem één keer gelukt is. Franse meisjes laten zich niet bedienen door een varkensvleeseter uit lowa.’ ‘Ook niet door een roetmop van een chauffeur die uit zijn nek kletst,’ chargeerde Latour.
Leroy verwaardigde zich geen reactie.
Ze reden langs het skelet van de Staatsmijnen, voorbij de laatste uitlopers van de Zuidlimburgse heuvels. De weg werd. drukker naarmate ze de frontlinie naderden die boven Sittard gestagneerd was.
Over een afstand van een paar kilometer namen ze een jongeman mee die terugkeerde van de Arbeitseinsatz in een boerendorp, net over de grens.
‘Ik ben maar vertrokken,’ vertelde hij. ‘Niemand wist nog hoe het verder moet. De laatste oogst staat nog op het veld en de meeste Duitsers proberen naar familie verder weg van het front te komen.’
‘Waarom ben je in Duitsland gaan werken?’ vroeg Latour zo nonchalant mogelijk.
De jongen haalde zijn schouders op.
‘Omdat het moest.’
‘Je had toch kunnen onderduiken?’
‘Ja, dat had gekund. Maar ik wachtte een dag te lang met me te melden, gewoon om uit te proberen of ze me misschien zouden vergeten. En toen kwam er een van de politie mijn moeder de duivel in 'r ziel jagen.
En of ik nou in Duitsland bij een boer werk, of bij mijn vader in de tuinderij...’
Weer getweeën, vervolgden ze hun tocht langs de Maas, richting Roermond. Het regende zoals het de laatste dagen
| |
| |
voortdurend gedaan had. De kap van de jeep kon niet verhinderen dat er regelmatig een waas van waterdruppels door de cabine vloog; Latour rilde door de vochtige kou ondanks het feit dat hij zijn parka tot aan zijn kin dichtgeknoopt had. Het regengordijn vermocht toch niet de felgele en -rode herfsttinten te versomberen, die de stuiptrekkingen van de bosschages inkleurden totdat ze aan het dode seizoen toegaven.
En Leroy praatte.
‘Het ontbreekt jullie hier in Europa niet aan “courage”. Maar jullie hebben er geen lol in. De koude regen zit in jullie hart. In elk geval in het hart van de vrouwen hier. Zelfs in Frankrijk viel niets te vrijen. Nee, dan bij ons in het Zuiden, daar hebben de mensen kokend bloed in hun aderen.’
‘Onzin,’ vond Latour. ‘Let godverdomme op de weg.’ Leroy keek woest om, gaf een klap op zijn helm en greep het stuur met beide knuisten vast.
Belachelijk, dacht Latour, bekvechten met een chauffeur.
Ze reden tussen duinachtige zandverstuivingen door. Het front lag nauwelijks drie kilometer naar het oosten.
Toch scheen de oorlog veraf, slechts aangestipt door een gekanteld militair voertuig in een greppel, of door een groepje soldaten dat tegen de regen school in de lijzijde van een verlaten bunker.
Juist boven Weert klaarde het op en de regen verdween, al zou het niet voor lang zijn gezien de dikke grijze wolkenmassa's aan de westelijke horizon.
Leroy manoeuvreerde de jeep in de berm en hield halt. Hij stapte losjes uit en liep naar de achterkant van de automobiel waar hij de benzinecontainer van de beugel losmaakte. Latour volgde hem, moeizaam door de verkilde spieren. Hij had behoefte aan een slok cognac, maar zijn heupflacon was leeg opdat hij niet in de verleiding zou komen.
Dus wandelde hij een stukje om zijn benen weer soepel te krijgen en blies in zijn handen. Leroy vulde de benzinetank. Latour leunde naast hem tegen de jeep en keek ongeïnteresseerd toe.
‘Zeg eens, chauffeur Brigard,’ zei hij en probeerde het trillen van zijn kaken tegen te gaan. ‘Hoe is het om een zwarte soldaat in een blank leger te zijn?’
| |
| |
Leroy staarde hem een ogenblik aan, grijnsde toen gemaakt. ‘We krijgen een eersterangs behandeling, mon lieutenant. De generaals stellen de negers namelijk steeds in de voorhoede op. Het leger wordt zo zelfs almaar blanker, want wij gaan zo vlug de pijp uit dat de voorraden opraken. Nee, wij hebben geen klachten, goed eten, pakje sigaretten per dag.’ Hij plaatste de container terug in de houder.
‘Ik heb anders gehoord,’ zei Latour, ‘dat de zwarte mensen in de Verenigde Staten zich vrijwillig bij het leger melden om zo iets van een loopbaan op te bouwen.’
‘Als u dit zo gehoord heeft, mon lieutenant, dan is het natuurlijk waar,’ antwoordde Leroy onverstoorbaar. ‘Neem mij als voorbeeld. Zowaar heb ik het gebracht tot privéchauffeur van de geëerde kolonel Kilgore die denkt dat een bidet dient om in te schijten. Dat is pas een carrière.’
‘Niet dan?’ vroeg Latour.
Leroy frunnikte een moment aan de leren kinband van zijn helm.
‘Als de luitenant mij wil verexcuseren, ik moet even pissen.’ Latour ging op de achterbank zitten. Hij keek een vliegtuig na, vermoedelijk een verkenner, dat juist te hoog in de wolken vloog om de herkenningstekens te ontcijferen. Het motorgeronk verwaaide.
Brigard keerde terug en ging op zijn bestuurdersstoel zitten. Hij praatte opnieuw.
‘Een koninkrijk voor een borrel, is het niet, mon lieutenant? En de hele wereld voor een warm meidje onder een donsdek. Ah, sinds ik niet meer in Frankrijk ben, heb ik heimwee!’
‘Wat klets je nou,’ zei Latour sjagrijnig. ‘Heb je heimwee naar Frankrijk, idioot?’
‘Als je in een nieuw leven terugkomt, heb je een nieuw thuis. Maar toch kun je je het eerdere huis ook herinneren en er heimwee naar hebben.’
‘Heeft Kilgore je nooit gezegd dat je een tik hebt, soldaat? Als ik me voorstel dat ik dag in, dag uit naar jouw gezwets moet luisteren...’
‘Ik vertel geen onzin, mon lieutenant. Wij zwarten hebben nog weet van oude natuurkrachten.’ Brigard rolde met zijn ogen en ontblootte zijn tanden.
| |
| |
‘Rijd door, kerel,’ zei Latour op dreigende toon. ‘Of ik gooi je eruit en chauffeer zelf.’
‘U was degene, mon lieutenant, die wilde weten hoe het is om zwart te zijn,’ provoceerde Leroy.
Latour leunde naar voren.
‘Jij praat toch zo graag, Brigard? Wat zou je ervan zeggen als ik je kop eraf haal zodat je op zoek kunt gaan naar je volgende leven?’
‘Als het daar maar warmer is...’
Leroy schakelde en reed de weg op. De regen kletterde opnieuw tegen de voorruit. Latour wilde het laatste woord, maar een plotselinge hoestbui verhinderde dit.
Op het einde van de middag reed de jeep Deurne binnen. In het dorp was het drukker. Amerikaanse zware GMC-trucks rolden langzaam door de straten op weg naar de kwartieren van Silvesters divisie. Een oplegger met een gloednieuwe Shermantank had zich op een hoek vastgereden en omstanders probeerden met luide kreten de gevel van het bedreigde pand te redden. Een peloton Britse infanteristen onder leiding van een sergeant, allen met de karakteristieke slobkousachtige enkelbeschermers, marcheerde het dorp uit.
Burgers, boeren waarschijnlijk uit de omringende gehuchten, trokken met beladen handkarren langs de invalswegen. Waar voor het begin van de oorlog de veemarkt gehouden werd, verhandelde men nu de meest bizarre zaken. Iedereen wist dat een leger alles koopt; voor de meest uiteenlopende troep kon plotseling weer een prijs gemaakt worden.
Na her en der gevraagd te hebben bereikten ze het door Schuurman opgegeven adres. Latour stapte uit en trok zijn parka uit die hem nu te benauwd werd.
‘Au revoir, mon lieutenant.’ Leroy grijnsde en peuterde met een vingernagel tussen zijn tanden.
‘Je weet van hieruit de weg naar Eindhoven?’ vroeg Latour die zich tot zijn eigen verbazing bevangen voelde door bezorgdheid voor het lot van de soldaat.
Leroy knikte vaag. Hij keek naar de regendruppels op het windscherm.
‘Fucking rain.’
| |
| |
Diezelfde maskerachtige grijns, feitelijk alleen het wegtrekken van de lippen van de witte tanden.
‘Good luck, soldier,’ zei Latour, gooide zijn jas over zijn schouder en liep naar de voordeur. Achter zijn rug hoorde hij de jeep optrekken. Hij keek om, maar Brigard groette niet.
De deur zwaaide wijd open, nog voordat Latour had kunnen aankloppen.
Er stond een slonzige man in de opening.
Hij kon eind vijftig zijn, maar met gemak voor tien jaar ouder doorgaan. Zijn gezicht was samengesteld uit vele huidplooien die laagsgewijs langs zijn kaken naar beneden liepen en zich verloren in een wirwar onder zijn kin. Hij had zich in dagen niet geschoren; een veld van stoppels bedekte zijn wangen, donker in de groeven. Zijn enigszins gebogen, sterk vermagerde lichaam was gehuld in een onderhemd dat zijn smalle borstkas en zijn dunne bovenarmen onbedekt liet, en in een veel te wijde broek. Zijn bretels hingen langs de pijpen naar beneden en hij hield de broek bij de band op. Zijn blote voeten staken in afgetrapte pantoffels.
Hij keek Latour lodderig aan.
‘Huib Wijngaards?’ vroeg Latour op dwingende toon. De man knikte, maar behield zijn apathische blik.
‘Majoor Schuurman uit Maastricht stuurt mij. U had getelefoneerd.’
‘Ah ja, de soldaat uit Maastricht,’ antwoordde de man zonder te overtuigen dat hij daarmee begreep wie hij voor zich had. ‘Kom maar binnen.’
Latour stapte de gang in en wachtte af. Wijngaards loerde snel langs de straat en sloot de deur daarop nauwkeurig af. ‘Kom maar naar achteren,’ zei hij met de ronde klinkers van het Brabantse dialect.
Latour liet hem voorgaan naar een grote keuken die tegen de achtergevel van de enge arbeiderswoning aangebouwd was. Wijngaards knipte het licht aan, een kale peer die aan een snoer heen en weer slingerde hetgeen de vliegenvanger die eraan hing, zacht liet ritselen. Er stond een porseleinen fornuis van gigantische afmetingen, dat ondanks de waterige herfstkoude niet brandde en opgetast was met allerlei potten en pannen. Latour trok zijn parka weer aan.
| |
| |
‘De naam is Latour, luitenant Latour,’ zei hij tegen Wijngaards wie deze mededeling scheen te ontgaan.
Latour keek de armzalige keuken verder rond. Onder de lamp stond een kale tafel waar de verf vanaf bladderde, drie stoelen van verschillende vorm eromheen. Een tegen de muur gebouwde kast, gebarsten glas in de deuren, bevatte nog meer keukengerei. Het stenen aanrecht ernaast was bezaaid met gereedschappen, stapeltjes ongewassen borden, wat kledingstukken. Aan een koperen leiding hing een enkelvoudige kraan die gestaag druppels verloor in de aangetaste gootsteen eronder.
‘Wildege wat eten?’ vroeg Wijngaards op een manier die alles anders dan gastvrijheid suggereerde.
‘Het is geen vetpot hier, maar spek en wat brood kan d'r altijd wel vanaf.’
‘Graag,’ zei Latour; het zuur in zijn maag dwong hem het vooruitzicht om in deze beerput iets te moeten eten, voor lief te nemen.
‘Waar is die verdomde pan?’ mompelde Wijngaards.
Hij tilde een hemd op van het aanrecht en vond de gezochte braadpan eronder. Vervolgens trok hij de deurtjes van de keukenkast open en nam een bordje met een homp vet spek van het schap. Met een mes dat hij aan zijn broek had afgeveegd, hakte hij het vlees in dikke plakken, gooide deze in de pan en slofte naar het fornuis.
‘Nou is da' verdomde vuur weer nie' aan!’ vloekte hij plotseling.
Het verbaasde Latour dat het de schamel geklede man niet eerder opgevallen was. Zelf had hij inmiddels koude voeten in de keuken gekregen. Hij nam een doos met oude kranten van een van de stoelen en ging voorzichtig zitten, zonder veel vertrouwen in de degelijkheid van het meubel.
Wijngaards slofte met diezelfde trage gang het oorspronkelijke woonhuis in en schreeuwde luid: ‘Lieske! Lies!’ En zachtjes in zichzelf: ‘Waar zit die verdomde meid nu weer?’ Latour wilde juist opmerken dat hij toch niet zo hongerig was, toen hij achter zich een vaag gerucht hoorde. Hij keek om en ontdekte het meisje in de duisternis van de gang, in eerste instantie door de witte onderjurk die ze droeg.
Ze slipte op blote voeten de keuken in, een schichtige blik
| |
| |
naar Latour.
‘Lieske, het vuur in de kachel is uit. De meneer hier moet eten.’
‘Luitenant,’ zei Latour, overbodig, want de man had opeens al zijn aandacht bij zijn dochter. Er klonk zachtheid in zijn stem. Het meisje knikte heftig. Ze nam een pook en tilde de ijzeren ringen weg van het stookgat. Ze zocht om zich heen, zag even kans weer in de richting van Latour te gluren en vond tenslotte de doos met papier naast zijn stoel. Ze deed een vlugge stap naar voren, leek toen te schrikken en aarzelde.
‘Hier staat het papier,’ zei de oude man en schopte met zijn slof tegen de doos. ‘Kom het maar pakken.’ Het meisje giechelde en kwam met gebogen hoofd op Latours stoel af.
‘Toe maar,’ moedigde Wijngaards haar aan. ‘De meneer bijt nie!’
Hij lachte naar Latour, tussen de lange gele tanden in zijn bovenkaak gaapten twee holtes.
‘Dit is Lieske, meneer,’ zei Wijngaards. ‘De laatste die nog thuis is. Zij zorgt voor haar oude vader nu ons moeder in de hemel is. Is het nie' Lieske?’
Het meisje knikte wederom heftig, haar halflange donkere haar zwiepte langs haar gezicht. Haar ogen fixeerden Latour nu langer en ze glimlachte even.
Latour grijnsde aapachtig terug en meteen boog ze haar hoofd weer naar beneden, friemelde haar vingers in elkaar en hurkte toen bij de doos.
Hoe oud zou ze zijn, vroeg Latour zich af. Haar lichaam, zoals dat van haar vader, gaf de indruk dat het te mager was, en haar leeftijd was al even moeilijk te peilen. Haar gezicht was onopvallend, op de vochtigheid van haar donkere ogen en de kleine witte tanden na. Op haar linkersleutelbeen dat in een geprononceerde welving naar het eveneens lichtelijk gebogen borstbeen toekromde, had ze een grote zwarte vlek.
Latour vond haar uiteindelijk lelijk.
Alsof ze zijn blik voelde, keek ze met een ruk omhoog. Ze lachte nu breed, scheen haar verlegenheid volledig te boven te zijn en ze wiegde haar bovenlichaam zacht heen en weer. Latours ogen gleden langs de smoezelige rand van haar ka- | |
| |
toenen onderjurk naar de zwelling van haar kleine borsten. Ze zag hem kijken en bracht haar hand omhoog, een preutse beweging om zich te beschermen, zo dacht Latour.
Haar lach veranderde, kreeg iets samenzweerderigs. Toen trok ze met haar wijsvinger vlug haar onderjurk naar beneden, Latour de volle blik op haar rechterborst gunnend. Zijn ogen beten zich vast in de donkere tepelhof waaruit de tepel zich had opgericht, enigszins naar boven getrokken door de spanning van de katoenen boord.
Op het moment dat Latour zich realiseerde wat er gebeurde, was het al voorbij. Ze liet haar onderjurk los, gooide haar hoofd in de nek en lachte hardop.
‘Schiet nou toch eens op, Lieske. Laat de meneer met rust,’ drong de oude Wijngaards aan die van het voorval niets meegekregen had omdat ze met haar rug naar hem toezat. Latour durfde de vader niet aan te kijken, bang dat zijn rode kleur hem zou verraden.
Ze staarde hem nog eenmaal met broeierige intensiteit aan, zoog de lucht tussen haar opeengeklemde tandjes naar binnen en tilde de doos op.
Ze is godverdomme naakt onder die onderjurk, dacht Latour, en toen pas: ze is getikt.
Plotseling begreep hij de overtrokken tederheid van Wijngaards jegens zijn dochter. Het meisje was zwakzinnig; de enige bescherming tegen een voor haar altijd vijandige omgeving werd door de oude man geboden en dat maakte hem tot een hoeder, meer dan een vader alleen.
Ze stopte een paar kranten in het fornuis en stak deze aan. Even later siste het spek in de pan; een vette walm begon zich langzaam door de keuken te verspreiden.
Wijngaards trok een stoel bij de tafel en ging tegenover Latour zitten. Hij scheen niet van plan een gesprek te beginnen. Latour ergerde zich steeds meer aan de passiviteit van de man. Het werd snel warmer nu het fornuis brandde. Latour trok zijn jas weer uit, onhandig, zittend op zijn stoel. Hij probeerde niet acht te slaan op Lieske die geregeld naar hem omkeek, wiegend met haar smalle heupen, dan haar hoofd achterover wierp en geluidloos naar het plafond lachte.
Een gedachte kwam bij Latour op die hem op hetzelfde ogenblik van zijn stuk bracht.
| |
| |
Zou het zo kunnen zijn dat vader en dochter, beiden immers nauwelijks gekleed terwijl het in het huis veel te koud was, met elkaar in bed lagen toen Latour arriveerde? De dochter was er gek genoeg voor, en waarom zou de vader dat niet zijn?
Even probeerde hij het zich voor de geest te halen: de oude Wijngaards, heen en weer bewegend tussen de opengesperde dijen van zijn gekke dochter die onder hem lag, haar smoezelige onderjurk hoog opgetrokken.
Toen grinnikte hij in zichzelf, betrapt. Het denkbeeld was te absurd. Toen bedacht hij dat de oude hem had zien komen zodat hij de deur had kunnen opendoen nog voordat Latour zijn aanwezigheid had gemeld, en dat het dus onwaarschijnlijk was dat hij op dat moment in bed lag.
Het meisje gooide nu een roestige onderlegger op de tafel. Het brood volgde met een gelijk achteloos gebaar. Vervolgens zette ze de braadpan op het vuurvaste plaatje.
Latour bekeek sceptisch de stukken uitgebakken spek die in een diepe poel vet dreven; alles was echter beter dan de verwarring die de dwang in de vochtige ogen van het meisje bij hem veroorzaakte.
‘Haal ter ere van onze gast de stroop eens even, Lieske,’ zei Wijngaards met een effen gezicht. Ook hij staarde naar het spetterende spek.
Het meisje zette de strooppot op tafel. Haar vader brak met zijn handen een stuk brood af, nam een mes en smeerde er een laag stroop op. Zijn vingers zochten voorzichtig een speklap en drukten deze op het brood. Hij gebaarde dat Latour hetzelfde moest doen.
‘Ge kunt nu wel gaan, Lieske. Vader heeft iets met de meneer hier te bespreken.’
Met een laatste lange blik op Latour vertrok ze.
Het ongemak viel van de luitenant af. Hij begon van een smakeloos stuk spek te eten.
‘Vertel me nu maar iets over jullie kamp in de Peel,’ zei hij tegen Wijngaards. Deze keek hem onzeker aan. ‘Wat is 't da' ge weten wilt?’ vroeg hij.
‘Nou, om te beginnen,’ antwoordde Latour op een vanzelfsprekende manier. ‘Hoe zijn jullie in vredesnaam op het idee gekomen krijgsgevangenen te maken? Levensmoe?’
| |
| |
De oude werd door Latours schampere toontje niet van zijn stuk gebracht. Hij knabbelde rustig aan zijn boterham.
‘We hadden wapens nodig.’
‘En waarom dat dan wel?’
‘Ge kunt een distributiekantoor nie' met twee vorken overvallen, is 't wel? D'n Pie had een pistool, een ouwe revolver dieie nog van zijn vader had. Die is gendarme gewezen, widdege, in Schijndel of in Gestel. Met die revolver hebben we toen een Landstormer afgemaakt. Die zal nog wel op de hei liggen, dach' ik zo. Maar d'n Pie heeft zijn revolver daarna weggegooid, vanwege de sporen, widde-ge.’
Hij knikte zichzelf tevreden toe en nam een flinke hap. Hij had de gewoonte met open mond te eten, luid smakkend. De aanblik van de gele tanden die het spek met het brood en de stroop tot een brij vermaalden, maakte de maaltijd er voor Latour niet smakelijker op. Hij legde zijn stuk vlees op de tafel en haalde diep adem.
De warmte die het fornuis nu uitstraalde, werd benauwend. ‘Dus toen zijn jullie op het magistrale idee gekomen om wapens van de Duitsers te gaan afnemen?’
Wijngaards keek Latour onderzoekend aan.
‘Duitsers? Da's grotestadspraat, meneer. Wij kennen hier geen Duitsers, alleen Moffen. En da's slachtvee, da' widdege.’
‘De KP heeft er weinig moeite mee, dat weet ik inderdaad,’ antwoordde Latour.
Wijngaards legde nu ook zijn boterham neer, boog zich leunend op zijn onderarmen naar voren en zei, geduldig alsof hij besefte dat de vreemde hem nauwelijks begrijpen kon:
‘Ge moet het zo zien: wij wisten da' de Amerikanen en de Engelsen nie' ver weg meer waren. En wij zagen hoe die vuile landverraders hun biezen pakten en maakten da' ze weg kwamen. En wij konden hen nie' tegenhouden. Met wapens konden we da' wel.
D'n Pie, die is districtsleider hier, heeft - ik weet nie' hoeveel keren - om een dropping gevraagd, maar 't was alsof de hoge heren ons nie' hoorden.
Wij wisten ook nie' da' we met die Moffen opgescheept kwamen te zitten. We hadden er nie' bij nagedacht. Wij gingen er met z'n drieën op af. D'n Pie had een mestvork, ik een
| |
| |
ijzeren staaf. Maar die twee Moffen waren schijterds, wat dachie, het waren jungskes van zo'n zestien, zeventien jaar. Toen ze ons zagen komen, gooiden ze hun mitrailleurs op de grond en staken hun armen omhoog. “Nicht schiessen, nicht schiessen,” zeiden ze. Waarmee moesten wij schieten? Met een mestvork?
Maar zo'n jonge jongen, die steektge nie' zo gemakkelijk dood. Ik heb er zelf ook zo ene gehad, meneer. En d'n Pie, die is normaal nie' zo fijn gevallen, maar dit kreegie nie' voor mekaar. Dus toen hebben we ze maar meegenomen, want laten lopen kon ook nie', natuurlijk.
Pie heeft ze een tijd in zijn kelder gestopt. Hij wilde ze eerst door de linies naar de Engelsen brengen, maar ik zei da's onzin. We zouwen toch gauw bevrijd worre.
Waarom gevaarlijk doen? We moesten gewoon rustig afwachten.
Twee dagen later hebben we een paar Italianen gesnapt, puur per toeval. Ze waren verdwaald en ze vroegen d'n Pie en mij de weg. Pie heeft ze mee naar huis genomen, daar een mitrailleur te voorschijn gehaald. Toen hebben we ze overmeesterd en bij de Moffen in de kelder gestopt. We hadden toen vier mitrailleurs, twee Mausers, nog twee andere pistolen, en een stuk of zes steelhandgranaten. Daarmee hebben we een peloton overvallen.’
‘Een peloton?’ onderbrak Latour hem ongelovig.
‘Ja, wat wiltge,’ riep Wijngaards uit. ‘Het ging hartstikke makkelijk. Het was donker en de Moffen - ze waren met z'n negenen - liepen over de dijk. Wij waren met z'n vieren: d'n Pie natuurlijk, Thieuke - die was toen nog goed - Lou uit De Rips, en ik. De Moffen konden ons nie' goe' zien. Lou lag beneden aan de dijk en die gaf een salvo zodat de Moffen dachten da't met hen gebeurd was. Toen konden we ze zo inpikken. Ze waren nog dankbaar ook, omdat we ze nie' kapotschoten.
Maar toen hadden we 'r te veel om bij d'n Pie in de kelder te stoppen.
Nou, ik ken de Peel als mijn broekzak, meneer, van toen ik nog bij de turfmolmfabriek werkte, voor de crisis was da' nog. En we hebben ze dus naar de Peel gebracht, want daar komen de Moffen nie', da's veuls te gevaarlijk als ge 'r de weg nie' kent. Daar zaten ze goe'.
| |
| |
Alleen,’ liet hij er teleurgesteld op volgen, ‘de Engelsen kwamen nie'. Wel vingen we nog steeds Moffen, want wapens kundege nie' te veel hebben, is 't wel?’
‘Hoeveel hebben jullie er nu feitelijk zitten?’ vroeg Latour. ‘Nou, laat ik 's tellen: die twee Italianen, de schoolmeester - da's een NSB'er - nog drie van die vuile verraaiers, en dan de Moffen, zo'n stuk of dertig.’
‘Hè,’ schrok Latour op. ‘Meer dan dertig man? Jullie hadden de smaak wel verdomd goed te pakken!’
‘Nu ja, het liep wel wat uit de klauwen,’ gaf de man toe. ‘Maar alles is goe' gegaan, zeker nadat we de Bisschop erbij hebben gehaald.’
‘Wie is de Bisschop?’ zei Latour.
Wijngaards wilde deze vraag blijkbaar niet horen.
‘De Italianen letten op de Moffen,’ zei hij. ‘Wij letten weer op de Italianen, en da's da'.’
Latour werd hoe langer hoe nieuwsgieriger naar het bizarre kamp in de moerassen.
‘En hoe zit het met de Duitse officier die de bewuste papieren bij zich had?’
‘Wel, da's een ander verhaal.
Die hebben d'n Pie en Lou te grazen genomen de kanten van Beringen op. Thieuke is daar ook bij geweest, en toen... maar ja.
Het was op de weg naar Venlo. Die loopt daar door een stuk bos en Lou had ijzerdraad gespannen tussen twee bomen, dus over de straat heen. Die Moffen waren ook al verdwaald, ze hadden in Beringen gevraagd hoe ze in Venlo konden komen, Lou wist da'!
Nou, het was verder wel een goe' plan van Lou. De kop van de motorrijder is er glad afgegaan. De officier die in het zijspan zat, hebben ze uit de greppel geplukt. De motor was kapot, en da' vond d'n Pie wel jammer, want hij had hem graag gehouden, voor na de oorlog.
De Bisschop heeft de officier toen ondervraagd, maar da' lukte nie' zo goe'. Toen ben ik erbij gekomen, en ik heb... wel, een beetje geholpen, widdege. Ik heb dus de papieren gevonden.’
‘Exact,’ zei Latour.
Hij merkte plotseling dat zweetdruppels uit zijn haargrens
| |
| |
langs zijn voorhoofd naar beneden sijpelden en hij veegde ze met de rug van zijn hand af. Hij had geen honger meer.
‘Heb je gezien wat er op de papieren stond, Wijngaards?’
‘Nou, nee, niet precies, meneer. Het was al avond en donker in de hut van de Bisschop, widdege. Een ervan was een stafkaart, ik ken die dingen, want ik ben in '14 nog gemobiliseerd geweest. Het was dus de kaart van de Maas bij Roermond, ik heb da' ook door de telefoon verteld. Er waren wat lijnen getrokken, met de hand, bedoel ik. En daar stonden getalletjes bij. Toen heb ik alles aan de Bisschop gegeven, want hij moet dit soort dingen altijd hebben - da' begrijpt-ge.
Ik heb hem nog gezegd da 't een militaire kaart was. Maar de Bisschop is een rare in die soort dingen. Net zoals hij niet wilde dat ik Thieuke wegbracht, toen hij nie' goe' in zijn hoofd geworre was. Ik zei nog da'k van gekte een beetje verstand heb vanwege onze Lies, widdege?’
‘Dus heb je op eigen houtje naar Maastricht gebeld?’
De oude Wijngaards had inmiddels al het spek dat nog in de pan lag, opgegeten en keek nu enigszins nerveus naar de brok die Latour had laten liggen. Deze overhandigde hem het vlees, blij dat hij er zo vanaf kwam. Zelf dwong hij zich een stuk brood met stroop te eten.
‘Nou, eigenlijk wilde ik naar de Amerikanen. Maar ik spreek de taal nie', dus ik kwam er nie' tussen. Ik zat op een hoge ome te wachten toen een Nederlandse militair die daar ook rondliep, mij aansprak.’
‘Zeker een verbindingsofficier,’ mompelde Latour.
‘Ja, van zoiets heb ik geen verstand, meneer,’ vervolgde Wijngaards. ‘Die Hollander zei da'k het beste naar Maastricht kon bellen omda' daar het militaire bevel voor Limburg zit. En eigenlijk is de kaart voor Limburg belangrijk, niet voor ons Brabanders, widdege.’
Het leek Latour een overdreven afbakening van de invloedssferen van de respectievelijke Provinciale Commissariaten; de nauwgezetheid van de onbekende officier had echter het gelukkige gevolg gehad dat hij Maastricht kon verlaten.
‘Dus, ik kan de papieren morgen ophalen?’ vroeg hij.
‘Da' moetge maar met de Bisschop bespreken, meneer,’ zei
| |
| |
Wijngaards weifelend. ‘Daar bemoei ik me beter nie' tegenaan.’
Latour haalde zijn schouders op. Een probleem kon dit niet worden. Per slot van rekening vertegenwoordigde hij het militaire belang in deze kwestie, in zijn opvatting kon niemand - ook een vooralsnog onduidelijk personage als de Bisschop niet - hem ook maar iets weigeren.
‘Jij brengt mij naar de Peel?’
Wijngaards knikte.
‘Da' zal ik in elk geval doen, meneer. voorda' 't licht wordt, moeten we het kanaal over zijn. Dan gaan we naar Griendtsveen, daar heb ik een bootje liggen. Ik mag graag op eenden jagen, widdege. Tenminste, voorda' de Moffen hier aankwamen. Met mijn bootje kunnen we over de vaarten een heel eind de Peel in. Het laatste stukje lopen we dan.’
‘Goed,’ zei Latour; zijn hoofd voelde topzwaar aan en hij wilde op het ogenblik niets liever dan gaan liggen.
‘Het lijkt me het beste dat we nu gaan slapen als het morgen zo vroeg dag wordt. Zo'n ritje in een jeep gaat je niet in de kouwe kleren zitten, Wijngaards.’
De man stond zonder iets te zeggen op en ging voor, de gang in.
Latour lag op de muffe matras van een oud koperen bed en voelde met opluchting hoe zijn lichaam terugkwam van benauwenis en duizeligheid. Veel langer zou hij in de keuken niet rechtop op zijn stoel hebben kunnen blijven zitten. Sinds de aanvallen met regelmaat terugkeerden, wist hij dat, als hij maar ging liggen, het bruisen in zijn oren en het dansen van oranjegele cirkels voor zijn ogen bedwongen en zo een flauwte vermeden kon worden.
Hij vond het bed er zelfs behaaglijk door en sloeg verder geen acht op de volgepropte stoffige zolderkamer waar hij tussen een half afgebroken kast en etterlijke stapels dakpannen een slaapplaats gewezen had gekregen.
De nachtwind had de regenwolken uit elkaar gedreven en het maanlicht dat door het vrij grote raam van de dakkapel in de zolderkamer viel, bescheen het voeteneinde.
Latour lag gekleed in zijn onderhemd en uniformbroek op de dekens en vermaakte zich een tijdlang met de schaduwen
| |
| |
die hij door het bewegen van zijn blote tenen vormde.
Toch moest hij ingedommeld zijn; het gerucht trof hem hard in een dromeloze slaap. Hij lag op zijn rug en staarde naar de onzichtbare nok van het dak totdat zijn wijdopen ogen brandden; hij durfde niet te ademen, bang dat het suizen van de lucht in zijn mondholte zou verhinderen dat hij het geluid hoorde wanneer het zich herhaalde.
Hij hoorde echter niets; toen het zweet over zijn hele lichaam uitbrak, liet hij de verzuurde lucht uit zijn longen ontsnappen. Voorzichtig keek hij rond, steeds opnieuw schrikkend van structuren die vertekend door het schijnsel van de maan uit de omringende duisternis opdoemden. Hij prentte zich in dat hij waarschijnlijk een rat gehoord had, misschien ook het kraken van oud hout. Maar het zweten nam niet af.
Zijn vingers gleden langs zijn lichaam over de dekens, op zoek naar de kolf van zijn automatisch pistool. Hij vervloekte zichzelf omdat hij het wapen zo nonchalant naast zich neergelegd had, dat het tussen de plooien van het beddegoed kon verdwijnen toen hij in slaap gevallen was.
Op het moment dat zijn hand zich om de Colt sloot, stapte Lieske in het volle maanlicht.
Latour vloog overeind, probeerde zijn pistool goed in de greep te krijgen voordat hij zich realiseerde dat de contouren van de gestalte, die nog steeds in de witte onderjurk gehuld was, vertrouwd waren.
‘Godverdomme, Lieske. Ben jij het!’
Hij liet zich met een zucht terugvallen op het kussen en veegde zijn voorhoofd af.
‘Met hetzelfde gemak had ik je omvergeschoten. Hoe haal je het in je hoofd om zo hier naar binnen te sluipen?’
Hij besefte dat het meisje hem toch niet zou begrijpen.
Ze stond hem peinzend aan te kijken, haar buik tegen de spijlen van het voeteneind gedrukt. Ze draaide een haarlok om haar vinger op.
‘Moet je niet slapen?’ zei Latour in arren moede.
Ze antwoordde niet, maar liep om het bed heen en ging aarzelend naast hem op het matras zitten. Haar hand liet haar haar los en daalde neer boven Latours buik.
Ze trok even terug alsof ze schrok van haar voortvarend- | |
| |
heid, legde haar hand toen gedecideerd op zijn onderbuik, de vingers gespreid.
Latour raakte lichtelijk in paniek. Haar krankzinnige geest kon immers hele andere bedoelingen hebben met de aanraking dan de erotische betekenis die deze voor Latour had. Hij bleef stil liggen, maar gereed om zijn lichaam bij het eerste het beste verkeerde signaal weg te trekken.
‘Zo hard,’ zei ze, bijna fluisterend, haar vingers kneedden intussen de spieren van zijn buikwand.
‘Harder dan bij onze Toon. Die was nie' zo oud als gij.’ Langzaam alsof ze het argument op zijn waarde proefde.
‘Wie is Toon?’ vroeg Latour, eigenlijk om zelf zijn aandacht af te leiden van haar masserende hand.
‘Mijn broer,’ zei ze. ‘Maar hij is er nu nie' meer. Hij is in de hemel, bij ons moeder, zegt Huib.’
‘Huib is toch je vader? Moet je geen papa zeggen?’
‘Huib wil da'k Huib zeg,’ antwoordde ze op vlakke toon; enig begrip voor de abnormaliteit hiervan bereikte haar niet. ‘Ik dacht nie' da' Toon in de hemel was. Hij trok de vleugels van vliegen en vlinders uit en hij at ze dan op, levendig, hoor. Dus ik denk, een vlinder is in Toon z'n buik gekropen en toen is Toon ziek geworden. Hij had een hele dikke buik, ik heb nog gevoeld of de vlinder erin rondkroop, maar ik voelde niets, zo hard was Toon z'n buik al geworre. Toen wel!’
Ze giechelde om haar grapje.
‘En toen is Toon doodgegaan?’ vroeg Latour, zich onbewust aan haar kinderlijke manier van praten aanpassend.
Ze knikte. Haar hand was nu stilgevallen.
‘Dan moeten de engelen maar goed oppassen dat Toon hun vleugels niet uittrekt,’ zei Latour en vond het zelf maar een maffe opmerking.
‘Wat zijn engelen?’ vroeg ze.
‘Engelen zijn...,’ begon hij, enigszins wanhopig totdat hij de grimas rond haar mond zag.
‘Ah... Lieske! Jij houdt mij voor de gek! Jij weet heel goed wat engelen zijn.’
Ze lachte nu voluit.
‘Engelen zijn mannen zonder ding,’ antwoordde ze. ‘Dat heeft Huib me verteld. Daarom kunnen ze niets met ons moeder uithalen, maar goed ook.’
| |
| |
Latour zweeg, zich geen raad wetend met haar directheid. ‘Voelen,’ zei ze plotseling, hebberig, en haar handen gleden onder zijn hemd.
‘Oh,’ riep ze verrukt. ‘Allemaal haartjes.’
Ze sjorde zijn onderhemd omhoog en duwde de vingers van haar platte hand tussen het gekrulde haar dat een donkere mediaan naar zijn navel trok.
Wat haar ideeën bij het betasten van zijn lijf ook mochten zijn, Latour vond het nu te ver gaan. Hij pakte haar hand weg, voorzichtig om haar niet te laten schrikken en duwde zijn hemd terug onder de broeksband.
‘Het is nie' zoals het haar op uwe kop,’ zei ze bedachtzaam. ‘Het is meer zoals het haar... onder mijn arm. Ook zoals onder uw arm?’
‘Ja,’ antwoordde Latour. ‘Ik wil nu eigenlijk...’
‘Of nee,’ riep ze enthousiast. ‘Zoals het haar onder aan mijn buik, boven mijn spleetje, verstaatge. Kijk!’
Staande naast het bed trok ze haar onderjurk omhoog, tot ver boven haar heupen. Ze zette haar rechterknie op het matras en liet haar hand over haar buik naar beneden glijden. Toen haar vingers in haar schaamhaar woelden, zuchtte ze diep.
Door het maanlicht was de zolder niet donker genoeg en Latour moest wel kijken.
Wat had haar ingegeven om naar zijn kamer te komen en zich zo te gedragen? Was het haar zieke geest die willekeurig de ene handeling met de volgende associeerde? Of was het een uitgedacht, uiterst opwindend ritueel?
Ze gluurde naar haar hand die dieper tastte en nu haar geslacht streelde. Haar ademhaling ging zwaarder en toen ze hem aankeek, versterkte de duisternis rond haar ogen nog eens de illusie dat hij regelrecht in de vochtige kloof tussen haar dijen staarde.
‘Hebtge ook van die haartjes rond uw ding?’ vroeg ze, weer fluisterend.
‘Ja,’ antwoordde Latour als een idioot, maar ze wilde verder praten, nu.
‘Rond uw repelsteeltje,’ giechelde ze en weer vroeg hij zich af of ze werkelijk zo gek was.
‘Gij hebt een steeltje en ik heb een repel,’ ging ze verder en
| |
| |
haar vingers bewogen wat sneller; Latour kon zijn ogen niet meer van haar kruis afhouden.
‘Of nee,’ verbeterde ze zich, ontevreden met de symbolen. ‘Gij hebt een repel en ik heb een spleetje. Samen hebben we een repelspleetje.’
Ze giechelde opnieuw en beet op haar onderlip om niet te veel geluid te maken.
‘Ik weet iets leuks.’ Weer dat verwarrende enthousiasme in haar stem. Haar hand schoot naar zijn gulp. ‘Ik speel met uw repelsteeltje en gij speelt met mijn repelspleetje.’
Latour greep haar vingers vast - wilde haar hand plotseling naar zijn gezicht brengen - richtte zich toen op en trok met zijn vrije hand haar rok naar beneden.
‘Je kunt beter gaan slapen, het is veel te laat voor spelletjes,’ zei hij moeilijk; zijn stem trilde en hij slikte hevig.
‘Nee,’ schreeuwde ze woedend en rukte haar hand los. Ze rende een paar passen weg van het bed. ‘Ik weet heus wel wat gullie mannen willen. Gij wilt neuken, ik weet het heus wel. Want Huib heeft mij da' al lang verteld. Gij wilt iets in mijn buik stoppen, een vlinder. En dan krijg ik een dikke buik, en dan ga ik dood, net als onze Toon.’
Ze stond op het punt in tranen uit te barsten. Toen schreeuwde ze, uitzinnig:
‘Vuilak! Gij zijt ene vuilak!’
Ze was verdwenen.
Latour liet zich met bonzende keel achterover op de matras vallen. Wat kon er gebeuren wanneer ze haar verhaal bij de oude Wijngaards ging vertellen?
Hij probeerde zich voor te stellen welke verwrongen versie van de gebeurtenis ze in haar krankzinnige hoofd kon hebben. Maar ook daardoor werd zijn erectie niet minder. Hij opende zijn gulp en draaide zich op zijn buik.
|
|