De kleinere man zakte onder de mokerslag enigszins door zijn knieën. Niet wetend waar hij met zijn ergernis naar toe moest, rukte hij de pet van zijn hoofd en harkte woest door zijn grijze haarslierten.
De boer kwam intussen dichterbij. Hij was een ietwat kromgebogen man, kleiner en tengerder dan zijn beide zoons. Zijn gezichtshuid was gelooid en het vele buitenwerk had er diepe kerven in achtergelaten. Zijn leeftijd was moeilijk te peilen hetgeen mede veroorzaakt werd door de gapende holtes in de gele rijen van zijn voortanden.
Hij spoog een straal tabakssap opzij en zei half grinnikend: ‘Zozo, Fret, bös tich hiej. Ich dach al, ich seen neurges knien. Die biester ruuke dich, sjuus wie de luuj.’
De Fret meesmuilde om de goedmoedige hatelijkheid van de oude man en Latour meende zelfs een pretlichtje in zijn ogen te ontdekken. Hij zei echter niets terug en trok aan zijn borstelige wenkbrauwen.
Frèns was bang dat het zijn vader zou ontgaan dat er helden in de familie waren. Hij hield de oude man zijn stengun onder de neus en brulde opgewekt:
‘blaat tunks dich, pap. Hiejmit gaon ver de Pruuse veur de höt sjeete!’
De oude man grinnikte en spoog nog eens.
‘Esse dich mèr buks esse trök sjeete. Zoone dikke kop kènne ze neet misse.’
Jacques-Heerlen greep zijn vader zenuwachtig bij de schouders en plantte hem tegenover Latour.
‘Dit is luitenant Latour, vader,’ zei hij in vormelijk Nederlands. ‘Hij komt uit Londen en heeft de Fret net uitgelegd hoe hij de spoorbaan moet opblazen.’
‘Zozo,’ murmelde de oude. ‘Het er auch toebak?’
‘Nee, helaas niet,’ antwoordde Latour. ‘Ik rook zelf niet, slecht voor het uithoudingsvermogen.’
Hij realiseerde zich de onzinnigheid van zijn opmerking. De boer had zich zijn hele leven op de akkers afgebeuld en zich nooit bekommerd om zijn uithoudingsvermogen.
‘Ik ben het vergeten,’ zei hij hulpeloos. ‘Ik heb wel chocolade bij me, Engelse.’
‘Gèf dat mèr aan de mooder,’ zei de boer zo ongeïnteresseerd als maar kon. Hij wendde zich tot de enige in het ge-