2
Latour schrok wakker in de sensatie dat hij eindeloos viel. Hij keek recht in het gezicht van de man met wie hij gedurende de resterende nacht het hooi gedeeld had.
De man was nog jong, achter in de twintig, hooguit begin dertig.
‘Goedemorgen, captain,’ zei hij op opgewekte toon. ‘Waar is je bommenwerper gebleven?’
Hij had een hoge stem, bijna falset, die goed paste bij zijn lange nek en zijn vogelkop met de strak naar achteren gekamde zwarte haren die aan de basis van de schedel abrupt afgeknipt waren. Een donkere moedervlek op zijn bovenlip gaf zijn gezicht iets vrouwelijks mee.
Latour bekeek met overdreven aandacht zijn eigen burgerkleding. De man begreep hem vlug.
‘Geen alarm, captain. Ik heb van Frèns gehoord dat wij een militair te gast zouden krijgen. Er is dus geen sprake van verraad. Je moet het zien als een soort van waarschuwing aan mijn adres. Vermoedelijk zien ze me ervoor aan dat ik wild in het rond begin te hakken zodra er een vreemde in de buurt komt. Zie ik er zo bloeddorstig uit, captain?’
Hij zette een bril met een dun ijzeren montuur op zijn neus en keek Latour parmantig aan.
‘Jij bent de communist,’ constateerde deze, onaangedaan door de pose van de man.
‘Onder andere, onder andere,’ beaamde het vogelhoofd, nog steeds met half gespeelde opgewektheid. ‘Soms ben ik dit, soms ben ik dat. Maar op deze boerderij, in dit onderduikersnest, ben ik vooral de communist, dat is juist.’
‘En een onderduiker...’
‘En een onderduiker, uiteraard. Om de simpelste der redenen: Arbeitseinsatz.’
‘Een communist werkt niet graag.’ Zonder al te veel moeite had Latour het schampere taaltje van de man overgenomen.
‘Een communist werkt voor zijn leven graag,’ antwoordde