kon het die fraaie, fonkelnieuwe en groote hoeve niet wezen, die daar op dezelfde plek stond waar eenmaal zijn ouderlijk huis had gestaan.
Met den bijstand zijner geheele familie had zij het immers nooit verder kunnen brengen dan tot een schamele hut.
En wat reusachtige schuur en stal! Hoe vriendelijk kringelde die rook uit den schoorsteen, als worstelend tegen de neervallende sneeuwvlokken.
Hij bleef staan, besluiteloos of hij zou durven binnengaan en den weg vragen naar hen, die daar eenmaal lief en leed hadden ondervonden op diezelfde plek.
Eindelijk verstoutte hij zich binnnen te treden.
Een oogenblik nog, en hij klemde zijne moeder en Hilda sprakeloos aan het hart.
En na die eerste innige begroeting viel er wat te verhalen. Met een beminnelijke woordenrijkdom en aardige wanorde, waarvan de vrouwen alleen het benijdenswaardig geheim schijnen te kennen, zonder dat zij dat ooit verklappen, werd hem nu medegedeeld wat schrijvers pen haar nahinkende, hier in 't kort zal vermelden.
Wimbert's grootvader, moeder en bruid hadden na den noodlottigen brand, - die niet aan kwaadwilligheid moest worden toegeschreven - eerst bij de naaste buren en daarna bij zijn oom van moederszijde in het Oosterkwartier eene welwillende opname gevonden. De moeder was evenals Hilda in de huishouding behulpzaam geweest en den ouden man had men stil in zijn soezende bezigheid gelaten en hem liefderijk verpleegd. Het vee had ook daar in den stal een onder-