Vroolijk met de armen zwaaiend, een bewijs dat de boer wat veel gedronken had, kwam Pybo op de straat naar Wimbert toeloopen, en riep:
- ‘Nu gaat ge mee naar ons kwartier, is het niet zoo Wimbert? Kom, wij hebben u daar nog niet gezien, en wij zijn allen zoo vroolijk als nooit te voren.’
- ‘Wat hebt gij dan voor bijzonder reden tot vroolijkheid?’
- ‘Wij gaan naar huis, man!’
- ‘En wanneer?’
- ‘Morgen gaan wij al scheep.’
- ‘Ik wensch u gelukkige reis.’
- ‘En gaat gij niet met ons mee?’
- ‘Ik zal mijn weg alleen zien te vinden.’
- ‘En de heer van Hintema ook, die u zoo gaarne zou spreken.’
- ‘Ik kan juist niet zeggen, dat ik hem verlang te zien.’
- ‘Hij wil u dank zeggen.’
- ‘Voor wat?’
- ‘Voor uwe hulp, toen gij den langen Sarraceen hebt doodgeslagen, die het hèm anders zeker had gedaan.’
- ‘Praatjes, dat is nog zoo zeker niet.’
- ‘Hij heeft het zelf gezegd.’
- ‘En wie heeft hem verteld, dat ik dat gedaan heb?’
- ‘Wel, wie anders dan ik zelf.’
- ‘Babbelaar!’
- ‘Daar steekt geen kwaad in.’
- ‘En wat hebt gij hem alzoo wijs gemaakt?’