| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Vader Ambrosius' verhaal.
Den volgenden morgen richtten onze vrienden het eerst hunne schreden naar het huis dat zij den vorigen avond verlaten hadden.
Tot hunne blijdschap had de zieke een verkwikkende slaap genoten, die nog voortduurde bij hunne terugkomst.
De ademhaling, die den vorigen dag nauwelijks merkbaar was geweest, was nu geregelder en eene lichte beweging van enkele ledematen en bij het binnenstroomen van het licht ook in de oogleden, duidden een versnelling van den bloedsomloop aan.
- ‘Ik geloof, dat wij hem behouden hebben’ zei Wimbert, ‘het doet mij genoegen, want het zal wel een Christen zijn; anders zou hij dunkt mij hier geen slaaf wezen.’
- ‘Mij ook. Maar wat doet het er toe Christen of Sarraceen - het is een mensch.’
- ‘Nu ja; maar ik houd toch graag het onderscheid in 't oog tusschen een Christenmensch en die honden van Sarracenen.
| |
| |
- ‘Zie, wat beweegt hij zich!’
De zieke verlegde zich geheel en sloeg de oogen op om ze onmiddellijk weer te sluiten.
- ‘Hebt gij dat gezien?’
- ‘Nu geloof ik zeker dat wij hem behouden hebben.’
- ‘Ja, Goddank!’
Veel gulziger dan den vorigen avond slikte de verzwakte zieke thans den wijn in, die hem echter matig geboden werd.
Maar nog opende hij niet weder de oogen.
Toen kwam Wimbert op de gedachte hem een klein stukje week brood in den mond te steken. Maar de zieke, die een paar malen te vergeefs getracht had het te kauwen, waartoe hem de kracht zelfs ontbrak, weigerde het.
- ‘Dan nog maar wat wijn,’ zei Wimbert ‘hij moet toch wat gebruiken.’
En hij ging voort met den zieke te laten drinken.
- ‘Niet te veel, Wimbert! het mocht hem eens kwaad doen.’
Na een korten tijd opende de zieke plotseling de oogen. Hij liet ze een oogenhlik dwalen en toen Warndorf strak aanziende, fluisterde hij hoorbaar:
- ‘Abel!’
Toen sloot hij andermaal de oogen.
- ‘Wimbert! Heer in den Hemel! Die man kent mij! Hij noemt mij bij mijn voornaam! Wie kan dat zijn?’
- ‘Kom, kom! Gij vergist u. Niets dan verbeelding!’
- ‘Neen, neen! Ik heb het al te duidelijk gehoord. Zie hij beweegt de lippen weer. Stil!’
En Warndorf luisterde naar het nauwlijks verstaanbare fluisteren van den kranke:
| |
| |
- ‘Abel van Warndorf.’
- ‘Alweer, Wimbert. Abel van Warndorf, zegt hij. Mensch, zeg mij, wie zijt gij toch?’
En weer fluisterde de zieke maar zoo zwak, dat het nauwlijks verstaanbaar was:
- ‘Ambrosius.’
- ‘Groote God! Zijt gij dat, vader Ambrosius! Ach, vergeef mij toch. dat ik u heb kunnen verlaten! O, wat ben ik blij u te ontmoeten! Hebt gij mij dan tot hier gezocht! O, spreek, goede vader!’
Maar Abel van Warndorf voelde zich plotseling vrij onzacht in den kraag gepakt en buiten het vertrek gebracht.
- ‘Zijt gij gek geworden? Wilt gij nu in eens alles bederven? Laat die stakker eerst wat bedaren en sterker worden. Denkt gij, dat hij niet evenzeer verrast is als gij, en dat hij met zijn zwak lichaam de minste ontroering kan verdragen? Zooveel verstand heb ik zelfs nog wel. Nu moet ìk ù weer herinneren aan wat gij mij den heelen dag in de ooren blaast: ‘Langzaam aan.’
Warndorf erkende al de waarheid van de opmermerkingen, die zijn vriend maakte en liet zich gezeggen. Zij lieten den zieke geruimen tijd alleen om hem meer rust te verschaffen en daarna ging Wimbert alleen hem bezoeken.
Vader Ambrosius was andermaal door een gezonden slaap verkwikt en nam met graagte het zachte en licht verteerbare voedsel, dat Wimbert gezorgd had mede te nemen.
Gedurende twee dagen was Wimbert de trouwe ver- | |
| |
zorger van den ouden man. Hij verzekerde hem dat Abel spoedig zou terugkeeren, maar duldde niet dat de zieke voordat hij veel beter was eenig onderwerp van gesprek zou aanroeren, dat hem in zijne genezing kon tegenwerken.
Eindelijk kwam ook Warndorf weder, maar ook deze bedwong thans zijne nieuwsgierigheid en verlangde dat vader Ambrosius eerst tot het verhaal zijner lotgevallen komen zou als hij belangrijk in krachten had gewonnen.
Inmiddels kortte Warndorf hem den tijd met het verhaal van zijn eigen wedervaren, sedert hij zoo plotseling het slot Warndorf had verlaten en zelfs verheugde hij het hart van zijn ouden vriend door voor hem geheel den schat der liederen uit zijne jeugd, die deze hem geleerd had, te herhalen.
Eindelijk gevoelde de grijsaard zich sterk genoeg, datgene wat Abel van Warndorf reeds uit onsamenhangende uitroepen en antwoorden had vernomen in ruwe omtrekken, in een geregeld verhaal mede te deelen.
- ‘Gij weet,’ zeide vader Ambrosius, ‘dat de oude graaf van Warndorf, steeds een eenzaam leven leidde en een zwijgend en in zich zelf gekeerd mensch was. Dat was hem bijgebleven sedert een zware ziekte een einde maakte aan de dolle uitspattingen van zijne jeugd en ook nog van zijn middelbaren leeftijd. Misschien herinnert gij u niet eens, hem ooit gezien te hebben.’
- ‘Neen,’ antwoordde Abel.
- ‘Welnu, zoo peinzend, maar niemand weet, òf hij wel over iets dacht, - bleef hij tot kort voor zijn dood.
| |
| |
- ‘Op zekeren dag liet hij mij roepen, - 't zal zoo ongeveer een jaar of drie na uw vertrek geweest zijn - iets wat anders nooit gebeurde.
Zijn eerste vraag was naar u.
Geheel verwonderd, vroeg ik hem, of hij dan niet wist, dat gij reeds lang vertrokken waart, en naar alle gedachten u bij een gezelschap reizende zangers hadt aangesloten.
Toen werd hij woedend en schold alle slotbewoners voor al wat leelijk is, omdat men u had laten heengaan.
Meer verwonderde ik mij nog, dat hij, wanneer hij zooveel belang in u stelde, zich vroeger, toen daar ruimschoots gelegenheid toe bestond, zich zoo weinig aan u had laten gelegen liggen.
Bij die gelegenheid vernam ik voor het eerst, dat gij de zoon zijt der vrouw, die den jongen graaf zoogde. De gravin en uwe moeder stierven kort na elkander, toen het kind hare zorgen niet meer behoefde evenmin als gij.
De tweede vrouw van den graaf verwijderde u uit hare dagelijksche omgeving en zoo kwaamt gij onder mijn toezicht.
Een volgende maal, toen de oude graaf mij liet roepen, 't was ongeveer eene maand daarna, vond ik hem erg afgevallen, bleek en lijdend; men kan hem aanzien dat hij sterven ging.
- ‘Ik ben tot groote dankbaarheid aan de moeder verplicht,’ zeide hij ‘en nu hindert het mij vreeselijk, dat de jongen weg is. Maar gij moet mij plechtig beloven hem op te sporen, en zoo ik nog leef, hem bij mij te brengen. Mocht ik gestorven zijn, als gij hem
| |
| |
hebt gevonden, geef hem dan deze som gelds, zeg hem, dat ze van mij afkomstig is en dat ze hem van rechtswege toekomt.’
Ik beloofde zijn wil te zullen volbrengen, en weinige dagen daarna, nog vóór mijn vertrek, stierf hij.
Toen heb ik alles gedaan, wat ik kon om mijne belofte te vervullen.
Daar het gevaarlijk zou zijn, het geld, dat de graaf mij ter hand gesteld had steeds mede te voeren, bracht ik het vooraf in veiligheid.
Vervolgens ging ik u zoeken. Naar iedere plaats, waarheen ik dacht dat zich minnezangers zouden begeven, richtte ik mijne schreden, overal, waar ik troubadours aantrof, vroeg ik naar u - maar onveranderlijk luidde het antwoord, wij weten het niet. Hij was tòèn dààr; maar waar hij nu is, kunnen wij niet zeggen.
Eindelijk ontmoette ik Eberhard den Thuringer weder, gij kent hem wel; die verhaalde mij dat gij met den gewonden heer van Montaigu naar diens slot waart gegaan.
Ik ging naar het slot Montaigu.
Daar vernam ik dat gij met heer Walram ter Kruisvaart waart getogen en over zee vertrokken waart.
Over zee kon ik u niet volgen, gij waart reeds, waarschijnlijk een paar maanden geleden, uitgezeild.
Maar over land kon ik ook Palestina bereiken, en ik nam weder mijn pelgrimsstaf ter hand.
Ik bespaar u het verhaal van mijn moeilijke reis over land naar Genua, en van daar over zee naar Ptolemaïs. Daar aangekomen, kon ik niets vernemen omtrent eene vloot met een leger uit het noorden
| |
| |
want niemand wist iets daarvan. Hadden sommigen al vernomen, dat eene vloot in aantocht was, zeker was het, dat zij nog niet was aangekomen. Ik was u dus voor, en kon wachten, of onderzoeken of gij niet elders waart geland.
Daarom reisde ik naar Joppe, dat zich toen in handen der Sarracenen bevond, maar dat mogelijk door de Christenen zou aangevallen worden. Ik wilde mij niet in de stad wagen, maar daarbuiten mijne nasporingen doen. Ik sloot mij aan bij een groot gezelschap reizende kooplieden met gewapend geleide, maar nauwlijks op weg, werden wij door eene groote bende Sarracenen overvallen en als gevangenen naar Joppe gebracht. Daar trachtte men eerst door vleierijen, toen door bedreigingen en eindelijk door geweld ons tot het geloof van Mohammed te brengen; maar ik bleef volstandig weigeren. Ik wilde liever den akeligsten dood sterven. De anderen die hun Christelijk geloof afzwoeren, hadden een dragelijk lot, zij werden als huisbedienden en tot lichten tuin- of veldarbeid bestemd, of zoo zij een vak verstonden, mochten zij dat uitoefenen, zonder nochtans vrij te zijn. Wij die standvastig in ons geloof bleven, werden tot zwaren arbeid bestemd, de meesten werden roeislaven in de galeien. Mij, met nog eenige anderen zond men naar Damiate, waar ik gekocht werd door een afschuwelijk wreeden meester, Ali genaamd, die mij, afgemat als ik reeds was door mijne omzwervingen, dag aan dag met zijne andere slaven de molens liet draaien.
Dat was een harde tijd.
Als wij naar den zin des slavenopzichters te lang- | |
| |
zaam in het rond liepen, dan dreef men ons voort met slagen - o 't was vreeselijk, ik huiver nog bij de herinnering! Men sloeg ons dan met riemen waaraan kleine ijzeren weerhaakjes bevestigd waren, die ons bij elken slag tallooze kleine wonden toebrachten, die met het terugtrekken meedoogenloos werden opengereten.
Maar het schijnt dat het menschelijk lichaam zich verwonderlijk wel aan een bepaalde beweging gewent. Na eenige maanden viel ons de arbeid minder zwaar maar ons denkvermogen verstompte. Er werd eindelijk geen woord meer gesproken.
Hadden wij van den beginne af slechts een karig voedsel ontvangen, langzamerhand werd ons rantsoen kleiner en kleiner. Wij mergelden geheel uit en de een na den ander was niet meer in staat tot den gewonen arbeid. Sommigen lieten zich letterlijk doodgeeselen, wat ons anderen dan tot een laatste wanhopige krachtsinspanning voerde.
Eindelijk vorderde men geen arbeid meer van ons. Wat de reden daarvan mocht zijn - ik gaf mij niet eens de moeite meer het te gissen. Zoolang ik mij voort kon sleepen, door den razenden honger aangespoord, schrapte ik met mijn vochtig gemaakte vingers het meel bijeen, dat hier en daar aan de molens was blijven hechten. Maar hoe lang die toestand geduurd heeft, weet ik niet. Ik verloor ten slotte alle bewustzijn. Het overige is u beter bekend dan mij.’
Na dat kort verhaal, dat hem nochtans groote inspanning had gekost, zeeg vader Ambrosius uitgeput achterover.
| |
| |
Warndorf kon zijne tranen niet weerhouden bij de gedachte aan alles wat zijn vaderlijke vriend om zijnentwille had geleden.
- ‘Ik zal u nooit kunnen vergelden, mijn waardige vriend,’ zeide hij wat gij voor mij hebt doorgestaan.’
- ‘Dat kunt gij,’ fluisterde vader Ambrosius ‘door mij nu niet weer te verlaten.’
Ook Wimbert was bewogen. Maar evenals meer sterke naturen schaamde hij zich daarvoor en trachtte het te verbergen achter een luchtige, onbeduidende opmerking.
|
|