deze achterste vertrekken waren met eenigen smaak van huisraad voorzien. Alles kondigde aan dat de bewoner zeer rijk moest geweest zijn.
- ‘Wij kunnen wel terugkeeren,’ zeide Wimbert, ‘wij treffen hier toch niets aan, dat ons wat te doen geeft,’
- ‘Hier is nog eene deur,’ antwoordde Warndorf, ‘laat ons zien, wat daarachter soms nog verborgen ligt.’
Zij openden de deur en traden in een groote ruimte, zeer hoog van zoldering en wellicht dertig schreden lang en breed.
De wanden, de vloer, tot zelfs de balken der zoldering, die op vele plaatsen door palen werd ondersteund, en ook die palen zelf, alles was even wit bestoven.
- Het schijnt hier een bakkerij te zijn,’ merkte Warndorf op. ‘O, wat een lijkenlucht!’
- ‘Neen, dat geloof ik niet, ik zie geen trog of geen oven,’
- ‘Veel licht is er althans niet.’ zei de zanger weer.
Hij opende een paar luiken, waarvan de er langs doordringende laatste zonnestralen de aanwezigheid verrieden, en thans zagen zij bij feller licht een afschuwelijk tooneel.
Op vier plaatsen op eenigen afstand van elkander stonden molens, gelijk zij toentertijd tot het malen van meel werden gebruikt.
Zulk een molen bestond uit een kolossalen zandsteen, die een eindweegs in den bodem gegraven was, en waarvan de bovenzijde zoodanig behakt was dat zij een kegel vormde met geribden mantel, welks as