Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
(ca. 1890-1900 )–W. Klarenbeek– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 183]
| |
Damiate lag omstreeks duizend schreden van de Middellandsche zee aan den grootsten oostelijken Nijlmond. De stad was aan de zijde van den Nijl met een dubbelen en aan de landzijde met een driedubbelen ringmuur omgeven. Deze muren waren van gebakken steen gemetseld en de tweede verhief zich even hoog boven den buitensten als de derde boven de tweeden. Zij droegen alle op korte afstanden sterke torens, die bij de verdediging van groot nut waren en waren op hare beurt ingesloten door eene diepe gracht, die met het water van den Nijl gevuld was. Voor een groot deel werden de goederen die uit Indië naar de Roode Zee aangevoerd werden, evenals die uit Ethiopië, op hun weg naar Europa, over den Nijl vervoerd. Ten einde op een veilige wijze tol te kunnen heffen van alle schepen die met deze koopwaren de stad voorbijvoeren, hadden de Soudans in de rivier een geweldig sterken toren doen bouwen, die aan meer dan driehonderd verdedigers eene geschikte verblijfplaats bood, en van welks rotsvasten muur men aan den voet een zware keten naar den stadsmuur gespannen had, zoodat zonder den wil des Soudans geen schip den Nijl kon op- of afvaren en hij, vooral van de ladingen kostbare specerijen, zooveel tol kon heffen als hij verkoos. Eindelijk was het leger talrijk genoeg om ernstig aanvallenderwijze te werk te kunnen gaan. Daarbij kwam alweder een wenk van hooger hand - immers de maaneclips, die juist inviel, kon geen andere beteekenis hebben dan dat de glans der maan, | |
[pagina 184]
| |
het symbool der Turken, zou verduisterd worden! De krijgslieden achtten zich dus gesterkt door de volkomen zekerheid van de overwinning. Het eerst had men het op den grooten toren in den Nijl gemunt. Want men wilde de stad van de rivierzijde aantasten, waar zij de minste sterkte had. Daar aan bestorming noch ondermijning te denken was, moest men zijn toevlucht nemen tot andere dan deze gewone middelen. De Hertog van Oostenrijk en de ridders van St. Jan van Jeruzalem lieten groote ladders, op de wijze der wip- of ophaalbruggen bevestigd, langs de masten hunner grootste schepen aanbrengen. Gekomen ter plaatse waar men het dienstig achtte, kon men die ladders door middel van katrollen neerlaten. De Duitschers en Friezen onder aanvoering van graaf Adolf van den Berg, verbouwden het dek van een groot schip tot eene soort van vesting met hooge verschansing, te midden waarvan zich een klein maar sterk houten torentje verhief, waaruit men gemakkelijker de belegerden beschieten kon. De Tempeliers gaven de voorkeur aan een krijgsgevaarte in de gedaante van een ruiterGa naar voetnoot1) om daarmede den vijand van een anderen kant aan te tasten. Op een gegeven oogenblik werd de toren door al deze werktuigen te gelijk aangevallen. Maar de uitslag beantwoordde niet aan de verwachting. Wel slaagde een schip, met Haarlemmer krijgsknechten bemand, er in, door middel van voor aan | |
[pagina 185]
| |
het schip bevestigde zagen, waarvan de tanden in een bijna horizontale lijn naar beneden gericht waren, al laveerende, den ketting te verbreken; maar de aanvallen op den toren werden alle verijdeld. De ladders van den Hertog van Oostenrijk en van de ridders van St. Jan van Jeruzalem, die lang niet ter hoogte van den toren reikten, werden aanhoudend getroffen door steenen van honderden ponden zwaarte die de belegerden in grooten voorraad bij zich hadden en die niet de ladders, daar deze betrekkelijk minder te lijden hadden en hecht van constructie waren, maar de masten der schepen, waaraan zij waren bevestigd, deden breken. De toren der Duitschers en Friezen bleek veel te laag te zijn, zoodat de projectielen der belegerden veel meer schade aanrichtten, dan die der belegeraars. Maar meer nog had die inrichting te lijden van de in groote menigte neergeworpen brandende stoffen die groote verwoesting teweegbrachten en dreigden het geheele schip te doen verbranden. Het krijgsgevaarte der Tempeliers uit aan elkaar verbonden balken bestaande, brak bijna onmiddelijk onder den val van een enkelen reusachtigen steen. Zij, die het laatste oorlogstoestel hadden bestegen, stortten, evenals de lieden van den Hertog van Oostenrijk en de ridders van St. Jan van eene vrij aanzienlijke hoogte in het water, bij welken val sommigen zich aan hunne eigen wapenen bezeerden, anderen door op de menigte drijvende stukken hout neer te ploffen, ijselijk verminkt werden en de meesten door de zwaarte hunner wapenrusting als lood naar de diepte zonken. | |
[pagina 186]
| |
Het weeklagen der Christenen klonk des te akeliger doordat het vermengd was met het vreugdegejuich en den spot der Sarracenen, welke bespotting echter de Christenen tot verhoogden moed en verdubbelde pogingen aanzette. Zij sloegen thans een anderen weg in. De toren was behalve door den zwaren ijzeren ketting nog door middel van eene schipbrug met de stad verbonden. Den anderen wal had men niet met een keten aan den toren verbonden, omdat de geringe diepte van het vaarwater van zelf de schepen belette er door te gaan. Wanneer men nu beproefde met schepen van den minsten diepgang door dat ondiepe vaarwater den toren langs te komen, dan kon men hooger op den stroom de schipbrug aantasten en de gemeenschap van den toren met de stad afsnijden. Walram van Montaigu had dit plan in den raad der legerhoofden met vuur verdedigd en aan hem werd de leiding der nieuwe onderneming opgedragen. Hij koos de lichtste galeien, die door slaven geroeid werden en andere platboomde vaartuigen uit en verzamelde zijne strijders onder spits oploopende daken van stevige balken, die hij met de metalen schilden der krijgsknechten bekleedde, om bestand te zijn tegen de steenworpen en den regen van brandende stoffen en pijlen die uit den toren neerdaalde. De wakkere aanvoerder faalde niet in zijne berekeningen. Wel hadden zijne schepen, vooral bij den moeilijken doortocht, waarbij hij had zorg gedragen de schepen met den minsten diepgang vooruit te la- | |
[pagina 187]
| |
ten stevenen opdat deze mogelijk niet door een vastgeraakt schip konden worden tegengehouden en alzoo de geheele onderneming mocht mislukken, veel te lijden van den fellen tegenweer der verdedigers van den toren; maar toch werd de gevaarlijke doortocht volbracht. Eenmaal hooger op den stroom gekomen lieten de schepen zich op zijn bevel langzaam tot eene slaglinie langs bijna de geheele lengte der brug afzakken en thans begon er een der woedendste gevechten, waarvan de geschiedenis melding maakt. Ofschoon hij ook - het midden der linie niet geheel van strijdkrachten ontblootte, trok hij toch zijn grootste macht aan de beide uiteinden samen waar de kamp het hevigst gevoerd werd om aan de werklieden des te beter gelegenheid te geven de brug aan die beide einden te verbreken. Het gelukte hem werkelijk aan de stadzijde de brug te beklimmen en daar den strijd met niet ongunstigen uitslag te voeren, terwijl de werklieden de balken der brug doorkapten en toen hun dit gelukt was de brug met een niet al te stevig touw aaneen verbonden hielden. Aan de andere zijde werd het gevecht met even felle woede voortgezet maar toch gelukte het Walrams onderbevelhebber, bij wien Wimbert streed, wiens vlegelslagen als meteoorsteenen in het rond neerkwamen, in een der schuiten, waarop de brug rustte, een groote massa droge takken, waarvan Walram te voren een der schepen had voorzien en dat niet zonder moeite bij de doorvaart tusschen den toren en den wal tegen het vuur beschermd was, te verzamelen. Eens ontvlamd deelde de gloed zich | |
[pagina 188]
| |
weldra aan de brug mede, en toen deze doorgebrand was en door den stroom de andere brugschepen, wier verankering verbroken was, zich begonnen te bewegen, kapte Walram eigenhandig het touw dat aan de andere zijde de brug nog eenigszins bevestigde. Statig schoof het losgeraakte stuk, door den stroom voortbewogen, tusschen de beide einden uit, zonder aan een groot aantal krijgslieden, die zich argeloos op het losse gedeelte waren blijven ophouden, toen de Christenen zich op een gegeven teeken naar hunne schepen terugtrokken, den tijd te laten, zich op een der in stand gebleven einden der brug te redden. De vloot der Christenen liet deze lieden op hun onbeholpen vaartuig, dat door den vrij sterken zuidenwind naar zee gedreven werd, ongehinderd voorbijgaan. Thans was de beurt van juichen en spotten aan de Christenen, en deze lieten het aan beide niet ontbreken. Een akelige dood wachtte de bemanning der brug, tenzij ze als door een wonder gered werd! Zonder eenige spijs of drank op een onbestuurbaar houten gevaarte aan wind en golven en de eenzaamheid der zee prijsgegeven, moesten de opvarenden allerellendigst omkomen. |
|