Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
(ca. 1890-1900 )–W. Klarenbeek– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 121]
| |
meen eene vrijheid, die hem dezelfde stand in andere deelen van westelijk Europa benijden kon. Karel de Groote reeds had aan de Friezen voorrechten toegestaan, waarvan andere deelen van zijn uitgestrekt rijk nog lang na hem verstoken bleven. In den daarop betrekking hebbenden brief, ‘de gouden brief’, heet het, nadat met lof melding gemaakt is van de houding der Friezen tegenover Ludiger, den hertog van Saxen, en tegenover de oproerige Romeinen: ‘Wij dan, in aanmerking nemende hunne dapperheid en kloekmoedigheid, en de trouwe diensten, die zij aan ons en het rijk bewezen hebben, hebben met onze gewone koninklijke goedgunstigheid, met toestemming van de vorsten des rijks, hen ontslagen van de schatting, hun door keizer Augustus opgelegd, ten bedrage van dertig ponden gouds jaarlijks, die zij ons en onzen voorzaten gewoon waren te geven; zoodat wij, noch onze nazaten die meer van hen of hunne erven zullen eischen of hen daarom zullen lastig vallen. Daarenboven bepalen wij uit kracht van onze koninklijke macht, dat zij, en allen die uit hen geboren worden, voor eeuwig vrij zullen blijven en ontslagen van alle lijfeigene dienstbaarheid.’ Verder werd hun toegestaan Burgemeesters te kiezen, welke Burgemeesters weder een ‘bekwaam en redelijk persoon’ zouden benoemenGa naar voetnoot1) die den titel van Potestaat zou dragen. - ‘En ordonneeren dat de Friezen, die zich in den | |
[pagina 122]
| |
oorlog begeven, zoo zij willen, hun hoofdhaar, mede als bewijs van de vrijheid, die wij hun schenken, tot de ooren afgeschoren zullen mogen dragen.’ Nu is het zeer wel mogelijk dat de Friezen van dien tijd hooger prijs gesteld hebben op die vrijheid, dan wij in onzen tegenwoordigen tijd zouden doen; maar zeker is het, dat die hooggeroemde vrijheid der Friesen in den loop der jaren meer op het perkament dan in werkelijkheid bestond en dat de Heeren er een macht uitoefenden, bijna even geweldig en tiranniek als elders. Wij hebben het voorbeeld ervan aan Wimbert gezien. De hoeve was, wat men op enkele plaatsen meer zag, door een kleinen dijk zooveel mogelijk beschermd tegen het somtijds overstroomende zeewater, ofschoon dit toch niet meer dan een middel was om den allereersten nood te lenigen. In het Borndiep kon men geregeld den vloed en de ebbe van de Noordzee waarnemen en bij springtij en Noordwestenwind kon het er voor de omwonenden benauwd genoeg uitzien. Ongeveer in het midden der ruimte binnen de woning die voor het huiselijk verkeer was bestemd, bevond zich de stookplaats - men kan haar zich niet eenvoudiger voorstellen, - en vlak daarboven was eene opening in het dak, waarboven zich eene soort van ton zonder bodem verhief, die den dienst van schoorsteen vervulde. Om het vuur, waaraan de vochtige eikenhouten takken sisten en knapten en rookten, terwijl het nat er uitbruiste, zaten op den avond, toen Wimbert ontvluchtte, drie personen. Een stokoud man met lange, witte haren en baard, | |
[pagina t.o. 123]
| |
[pagina 123]
| |
Wimbert's grootvader, zat bij het licht van het vuur - want andere verlichting was er niet in de ruimte, die wij geen vertrek mogen noemen, - op een gladden, langen keisteen eene axt te slijpen, waaruit de steel verwijderd was. Minder oordeelkundig slijptuig had hij moeilijk kunnen kiezen, want de steen was veel te hard en te glad om voldoende de ijzerdeeltjes weg te schuren. Dat leverde echter bij den arbeid van den oude geen bezwaar op. De man was geheel kindsch geworden en deed van den vroegen morgen tot den laten avond niets anders dan slijpen. Viel hij in slaap dan geleidde men hem naar zijn leger en hij werd slechts wakker om zijn eentonigen arbeid te hervatten. Het eenige, wat hij ooit sprak, was een nu en dan gemompeld: ‘Langzaam aan.’ Zijne dochter, een nog krasse zestigjarige vrouw, - Wimbert's moeder, - was bezig van het ruwe eigengereide linnen onderkleeren te vervaardigen, terwijl de derde persoon aan het vuur bezig was met het bereiden eener meelspijs voor het avondmaal. Deze, een statige jonge maagd, van dat slag, waarop de Friezen steeds met recht zoo trotsch zijn geweest, scheen eerst kort geleden te huis gekomen, althans op hare ruwe kleeding, zoo weinig geschikt om het schoone der gestalte voordeelig te doen uitkomen, waren nog eenige droppels gesmolten sneeuw blijven hechten. Zij was eene stiefdochter van Wimbert's oudsten broer, die evenals zijne andere broeders en zijn vader, gebleven was in den telkens weder opgevatten strijd tegen de gehate Hollanders, een strijd zoo oud bijna als 't graafschap Holland zelf. | |
[pagina 124]
| |
- ‘En wist Wijbrand u niets anders te vertellen, Hilda, dan dat heer Ubbo zoo zeer op hem vertoornd was?’ - ‘Neen, moeder,’ - dus was Hilda gewoon haar aangehuwde oudtante aan te spreken, - niets anders, dan hetgeen ik u verteld heb, dat men hem zoo geslagen heeft, en dat hij nog gevangen zit.’ - ‘Dus men wist niet wat hij gedaan zou hebben?’ - ‘In het geheel niet.’ - ‘En ook niet of en wanneer hij weer losgelaten zou worden?’ - ‘Ook dat niet.’ En twee dikke tranen biggelden langs haar volle wangen, terwijl zij haar wollen hoofddoek losmaakte en aflegde en de dikke blonde lokken naar achteren streek. - ‘Zoo zitten wij nu reeds meer dan drie dagen naar uitsluitsel te wachten,’ vervolgde zij zuchtend. - ‘Van wien had Wijbrand het gehoord?’ - ‘Van een der bedienden op Hintema-state.’ - ‘Ja,’ ging de moeder zuchtend voort na een korte pauze, ‘'t is nu reeds meer dan drie dagen. Ik weet wel, Hilda, dat gij uw best genoeg gedaan hebt, om zooveel mogelijk te vernemen. Maar morgen zal ik zelf naar Hintema-state gaan, dat kan ik als moeder nog beter doen dan gij als zijne bruid, - en ik zal eens zien wie daar eene moeder durft beletten haar kind te zien en te spreken - en wee zoo men mij den toegang weigert! - ik zal ze allen met mijne nagels het licht uit de oogen halen!’ - ‘Langzaam aan,’ mompelde de grijsaard. - ‘Stil moeder, wind u niet zoo op en maak u | |
[pagina 125]
| |
niet boos - heer Ubbo is machtig en heerschzuchtig, hij zou ook u leed doen.’ - ‘Toch zal ik gaan, en.....’ Daar werd geluid vernomen aan de deur, die op eigenaardige wijze aan den wand bevestigd was, namelijk met riemen van paardeleer aan de bovenzijde van het kozijn, zoodat men haar moest oplichten om binnen te komen, - zij werd van onderen opgeheven en Wimbert trad binnen. Beide vrouwen vlogen op en klemden zich aan den wedergekeerde met de blijken van innige teederheid vast. - ‘O, zeg ons toch, Wimbert, wat is er gebeurd?’ riep de cordate moeder, bij wie de begeerte om haar eigen gevoel uit te drukken en het verlangen naar het verhaal der lotgevallen van haar zoon om den voorrang streden, - ‘zeg ons toch spoedig wat er gebeurd is, wij zijn zoo doodelijk ongerust over u geweest!’ Wimbert verhaalde omstandig hetgeen den lezer uit het eerste hoofdstuk reeds bekend is; maar zijn trots kantte zich er tegen ook te vermelden welk eene foltering men hem daarna had doen ondergaan. - ‘Maar gij vertelt niet alles, mijn jongen!’ zeide de moeder met meer teederheid in hare stem dan men verwachten zou van eene vrouw uit haren stand, terwijl zij hem, evenals Hilda deed, met bezorgdheid aanzag. - ‘Welnu, wat heb ik dan verzuimd te verhalen?’ - ‘Heeft men u niet vreeselijk geslagen?’ vroeg Hilda. - ‘Als gij het toch weet, zal ik het maar bekennen. Ja, dat is waar; ik ben er, wie weet hoe lang, | |
[pagina 126]
| |
bewusteloos van geweest,’ vervolgde Wimbert, - ‘maar wraak nemen zal ik! Al kost het mij mijn leven, eenmaal zal ik mij schitterend wreken op dien ellendeling. Ik doe afstand van alle geluk dat er nog ooit voor mij is weggelegd voor ik aan hem of zijn geslacht mijn gemoed heb gekoeld, dat zweer ik bij alles wat mij lief en heilig is!’ - ‘Och Wimbert,’ zei de zachtaardige Hilda, geef toch niet zoo toomeloos toe aan uwen wrok. Gij zoudt uzelf en ons allen ongelukkig maken. Bedenk ook, dat heer Ubbo groot en machtig is, dat hem uw haat of uwe wraak weinig kan deren, ja, dat gij zelfs niets, niets tegen hem kunt uitrichten. En heeft hij u nu uit de gevangenis ontslagen?’ voegde zij er met bezorgheid bij. - ‘Neen, ik ben gevlucht.’ - ‘o Hemel! Dan hebt gij ook thans nog voor zijne woede te vreezen.’ - ‘Vreezen? Ik vrees niets!’ - ‘Hij zal u laten vervolgen; hij zal u laten opsluiten en mishandelen.’ - ‘Dat zal hij niet! Ik zal hem en zijne lieden wel zoodanig ontvangen, dat hun de lust vergaan zal weer naar mij te verlangen!’ - ‘Langzaam aan,’ mompelde de oude man. - ‘Geloof mij, Wimbert,’ drong Hilda aan ‘gij moet verder vluchten, totdat de woede van heer Ubbo bedaard is.’ - ‘En wat zegt gij er van, moeder?’ vroeg Wimbert, die meende het karakter zijner moeder genoeg te kennen om te verwachten, dat hij bij haar steun zou vinden. | |
[pagina 127]
| |
- ‘Ik durf het nog niet uitspreken, wat ik u raden moet, Wimbert,’ was haar antwoord. Wel weet ik, dat ik, in mijne jonge jaren, in de omstandigheden, waarin gij verkeert, niet zou geaarzeld hebben, mij met hand en tand te verzetten. Maar de tijden zijn veranderd, de wereld is slechter geworden. Men weet niet, wat ze zouden durven wagen met een vrijen Fries en het is zaak voorzichtig te zijn. Gij hebt inderdaad zijn jachtrecht geschonden, alle edelen zullen partij voor hem kiezen en hem bijstaan u te bestraffen. En al hadt gij nog zooveel trouwe vrienden en helpers, gij zoudt uw verzet niet kunnen volhouden.’ - ‘Neen Wimbert,’ voegde Hilda er bij, ‘gij weet hoe ongaarne ik u dezen raad geef, ik zal diep bedroefd zijn door uwe afwezigheid; maar ga, ga zoo spoedig mogelijk, dat zij u niet achterhalen.’ Het fiere karakter van den stuggen Fries zou hoogstwaarschijnlijk zich zijn blijven aankanten tegen den welwillenden raad der beide vrouwen, had niet ééne omstandigheid, waaraan beide niet dachten, den doorslag gegeven. Wimberts ledematen namelijk, zouden hem in den toestand, waarin hij thans nog verkeerde, een heldhaftig verzet zoowel als een overhaaste vlucht belet hebben. Wanneer hij vervolgd werd, zou die vervolging hoogstwaarschijnlijk eerst den anderen morgen een aanvang nemen; hij had dus verscheidene uren op de lieden van heer Ubbo voor. Die overweging deed hem den raad der vrouwen niet in den wind slaan. Hij voorzag zich van eene bijl, die hij in zijn gordel stak. nam zooveel mondvoorraad aan gerookt vleesch mede, als hij goedschiks | |
[pagina 128]
| |
kon dragen, en koos zich een zwaren dorschvlegel uit. Daarop nam hij met bedrukt gemoed afscheid van de beide vrouwen die hem zoo na aan het hart lagen, en wie het onmogelijk was een woord te uiten. De oude man, die zich niet in zijn arbeid storen liet, mompelde slechts: ‘Langzaam aan!’ Toen slingerde Wimbert den dorschvlegel over den schouder, dat geduchte wapen van de dorpers der middeleeuwen, en sloeg den weg zuidwaarts in over Mantgum en Oosterwerum naar Bolsward. |
|