- ‘Heer in den hemel!’ riep broeder Celasius. ‘ Word wakker Arnulf, Jehan de Montbas is vermoord.’
- ‘Wat zegt gij? Vermoord?’
En snel het lijk naderende rukte Arnulf het lemmet uit de diepe wonde. Een waterige, donkergekleurde bloedstroom volgde gedurende een korten tijd. Het hart had opgehouden te kloppen.
- ‘Wie kan dat gedaan hebben?’
- ‘Wie weet of hij het zelf niet uit schaamte gedaan heeft,’ zeide broeder Celasius.
- ‘Ik houd het ervoor dat hij daartoe den moed niet bezit.’
- Of hij moest tevens den moed missen om te blijven leven.’
- ‘Zie, wat een sierlijke dolk.’
- ‘Maar had hij dan vijanden?’
- ‘En welke?’
- ‘Als men ons maar niet verdenkt!’
- ‘Wie zou dat durven? Wie zou u verdenken, u, een vroom kloosterbroeder, wie mij, een gelukkig erfgenaam en toekomstig echtgenoot?’
- ‘Laat ons spoedig de anderen roepen.’
En broeder Celasius snelde heen en keerde met allen weder. Nora was reeds vooruitgesneld.
Daar zag zij Arnulf aan den ingang der hut staan.
Zij wankelde en het was of er een floers voor haar oogen kwam.
Zij waggelde de hut binnen en bezag haar werk.
Was dat dan de vrucht van zooveel bepeinzingen, van zooveel beraamde list, van zooveel zorgvuldig genomen maatregelen?